De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Boeken, menschen en stroomingenDr. C.G.N. de Vooys: Wording en verwording van letterkundige taalGa naar voetnoot1)Wie, onder onze tijdgenooten, de geschiedenis van onze letteren of de ontwikkeling van onze taal onderwijzen zal, van hem kunnen wij vóór alles eischen dat hij voor de taal en de letteren van onze eigen tijd gevoelig zij. De omwenteling van 1880 heeft een zoo diepe breuk geslagen tusschen wat voorafging en wat volgde, dat niemand meer van uit dit heden over het verleden spreken kan, tenzij hij haar beteekenis heeft ingezien, of voor het minst haar werking ondergaan. Menigeen zal de waarheid van deze opmerking betwijfelen. Immers, - zegt men - hoe zal ooit het verleden, het eenmaal geweeste, veranderen; en hoe zal hij het niet het onpartijdigst voorstellen, die het minst door de heftige bewegingen van zijn eigen tijdvak in zijn gemoedsrust werd aangetast. De tegenwerping zou juist zijn indien de mensch een tijdeloos wezen was, dat de tijden, vroegere of latere, als onveranderlijke voorwerpen kon zien. Ik weet wel dat men zich de ‘wetenschappelijke’ geschiedschrijver wel eens als zulk een mensch heeft afgeschilderd. Maar ik ontken dat hij ooit is voor- | |
[pagina 160]
| |
gekomen. Zoodra hij het woord nam, bleek hij kind van zijn tijd te zijn. Het onderscheid tusschen hem en andere was enkel dat hij de denkbeelden waarin hij was grootgebracht, voor de ware hield, voor eeuwig geldige, en nu niet geloofde dat na hem de wereld zich zou wijzigen. Hij was onbewuste tijdsmensch en als zoodanig beperkter dan zij, die met het begrip en de erkenning van hun grenzen, tevens het bewustzijn toonden van wat over die grenzen lag. Het geloof dat met de menschen ook het verleden verandert, heeft De Vooys schoon uitgedrukt door te zeggen: wij zien terug als in een bergdal, waar elke wending van de weg het perspektief wijzigt. De uitdrukking is een beeld. Inderdaad veranderen wij zelf en wat wij het verleden noemen, neemt voor ieder geslacht andere vormen aan.
* * *
Dichters en schrijvers van na 1880 waren van meening dat de taal altijd opnieuw gevormd moest worden. Zij zagen niet in latere taal de voortzetting van een vroegere, maar altijd een nieuwschepping. Zij vonden het al erg genoeg dat zij de woorden moesten nemen zooals zij waren: in hun samenstelling wenschten zij vrij te zijn. Of dit oordeel blijk gaf van een volledig inzicht wil ik daarlaten. Zeker is dat zij hun praktijk ernaar regelden. Tevens is zeker dat zij door hun opvatting in strijd kwamen met de toemalige taalgeleerden. Volgens deze toch bestond er een schrijftaal, die uit de spreektaal was voortgekomen, en ook door deze in haar ontwikkeling mocht worden beïnvloed, maar die er scherp van te onderscheiden viel. In wezen bleef die schrijftaal zich gelijk, was zij de eigenlijk beschaafde taal, die, zoodra haar wetten eenmaal door de taalgeleerden waren vastgesteld, daarvan niet door de schrijver mocht worden vrijgemaakt, op straffe van verbastering. Geen wonder dat jongere geleerden, toen zij eenmaal de kracht en de schoonheid van de nieuwere geschriften hadden genoten, zich allereerst wendden tegen dit ‘dogma van de ene schrijftaal.’ De geschreven taal was in honderd vormen uitgegroeid. Tusschen haar en de gesprokene trof niet in de eerste | |
[pagina 161]
| |
plaats het onderscheid, maar de overeenstemming die eigen is aan alle levende uitingen. Wat voor reden was er dus, eenerzijds uit het woud van het natuurlijke woord haar als een kunstvoortbrengsel aftezonderen, anderzijds haar te binden aan wetten en voorschriften, die ze klaarblijkelijk tot haar voordeel doorbroken had. De neo-linguisten, een heele school van onderzoekers, niet enkel in Nederland, kwamen tot de overtuiging dat er niet tweeërlei taal bestond, een natuurlijke en een kunstmatige, maar eenzelfde taal, die zich in tallooze schakeeringen, geschrevene zoowel als gesprokene, ter openbaring van het menschelijk gemeenschapsleven kennen deed.
* * *
Alreeds als student heeft C.G.N. de Vooys, door zijn studie van het middelnederlandsch proza, bewezen waar zijn voorkeur lag. Niet bij tijdperken, die als de Renaissance, hun kunst, als het werk van weinige personen, boven het volksleven uitbouwden, zoodat het scheen alsof volksleven en literatuur van elkaar vervreemdden, maar in die bescheidener tijden toen vertrouwelijker aandoeningen, in voortdurende wisselwerking van gevoel en woord, de eenheid van het gemeenschappelijk bestaan niet bedreigden. Dit is die eigenaardige trek die hem met J. Koopmans, en beiden met I.H. van den Bosch verbindt. Er leeft in deze paedagogisch aangelegden een behoefte zich niet te ver van de volkstaal te verwijderen, volk en literatuur samen te zien, aan alle verschijnselen van spraak en schriftuur een eenheid te geven in de menschelijke samenleving. Ik heb altijd gevonden dat door deze opvatting, en door deze alleen, de vernieuwing van onze literatuur-geschiedenis en van onze taal-beschouwing mogelijk was. Alleen voor een inwendige eenheid immers bezweken alle uitwendige reglementeeringen. In de letterkunde die welke de waarde van iedere uiting bepalen wou naar haar verhouding tot de Renaissance. In de taal-studie die van een gezaghebbende schrijftaal van eigenaardige formatie. In de spelling die van een vastgestelde historisch-etymologische | |
[pagina 162]
| |
schrijfwijze. Wat in alle drie de groepen herwonnen werd, was een gevoel van samenhang tusschen woord en gemeenschapsleven. Het is onweersprekelijk dat deze aantasting van uitwendig gezag ook haar gevaren heeft. De heerschappij van een eenmaal aanwezige schoonheid is nooit verwerpelijk. De macht van de overlevering behoudt evenzeer haar recht als het talent van de oorspronkelijke persoonlijkheid. Deze overwegingen zijn het die aan het genoemde beginsel grenzen stellen, en met name aan deze Rede van Dr. De Vooys door hun weerwerking lichaam en gestalte geven. Hoe kan het ook anders? De studie van literatuur en taal is er bij uitstek eene, die voor een gewetenlijk geleerde eenzijdigheid onmogelijk maakt. Al te zeer spreken daar voor zichzelf de verschillende uitingen. Als de samenhang van de taal met een volksgemeenschap allicht een Algemeen Beschaafd het ideaal zou doen schijnen van onze gezamenlijke bedoelingen, dan is een blik op de dichterlijke kunst van vroeger en later voldoende om ons te doen afzien van die gelijkmaking. Als wij geneigd zouden zijn aan het werk van volksaardige woordvoerders een te groote beteekenis toe te schrijven, dan geeft vernieuwde kennismaking met de schoonheden van eenzamer geesten ons een maatstaf die wij niet kunnen afwijzen. ‘Juist de grootsten - zegt ook prof. De Vooys dan - verliezen ondanks hun renaissance-schepping de voeling met de volkstaal niet’. Het tafreel dat hij ons van de wording en verwording van letterkundige taal heeft opgehangen, is niet het minst belangwekkend door de waardeering van zeer verschillende literatuursoorten.
* * *
Trekken we de lijnen door van twee ervaringen, zooals ze zich in De Vooys kruisten: de eene die van het verlangen naar een volks-eenheid achter de letterkunde, de andere die van de Nieuwe-Gids-beweging en haar taalvernieuwing, - dan vinden wij langs de eerste voortreffelijke opmerkingen aangaande de middeleeuwsche letteren: over de maatschappelijke werkelijkheid | |
[pagina 163]
| |
die nog onontdekt daarachter ligt, over het gevaar dat we ons die werkelijkheid te primitief denken, over het weinige dat in die geschriften overschoot uit een veelzijdig leven; en tevens aangaande de achtiende-eeuwsche: over de frissche onderstrooming namelijk, die zich in Van Effens Hollandsche Spectator, in het lied, in het te weinig onderzochte volksproza met moeite een weg breekt. Langs de tweede een juist begrip van de overeenstemming tusschen de zestiende eeuw en onze eigen tijd. In andere tijdperken ook was er taal-vernieuwing, maar met waarlijk-revolutionnaire aandrang alleen in die beide. Het feit trouwens van de omwenteling na 1880, is de drijfveer van De Vooys' Rede. Wording en verwording - dat de letterkundige taal als daarin begrepen moet gezien worden, is voor elk die de nawerking van onze jeugdbedrijven gevoeld heeft, begrijpelijk.
* * *
Twee bedenkingen wensch ik toetevoegen. De eerste betreft het negatieve gedeelte in de formuleering van De Vooys' grondbeginsel. ‘De geschiedenis van de letterkundige taal vertoont niet één stijgende lijn, maar een afwisseling van vernieuwing en konventie, van wording en verwording.’ Door zijn overzicht heeft hij het laatste waargemaakt. Toch is het de vraag of de bereiktheid van het eene tijdvak niet in het pogen van een volgend wordt opgenomen, of de lijn van wording en verwording niet tegelijk een van stijging zou kunnen zijn. De tweede betreft de meening dat het fransche symbolisme een uiting van verfijnd taal-individualisme geweest zou zijn dat ook hier een zekere werking uitoefende. Ik geloof noch het een noch het ander. Symbolisten noemden zich de dichters die, in tegenstelling tot de naturalisten, niet door beschrijving op het voorstellingsvermogen, maar door ritmische aanduiding (evocatie en suggestie) op de verbeelding werkten. Het zijn de termen door De Vooys zelf aangehaald. De zoo opgeroepen beelden behoefden niet verfijnd of individueel te zijn: integendeel waren zij dikwijls van zeer algemeene aard, natuurlijk of historisch, en - bij de Régnier bv. - in zeer breede behandeling. In Nederland zijn wij er eerst laat mee bekend geraakt. Wel verscheen | |
[pagina 164]
| |
al in de eertste jaargang van de Nieuwe Gids een opstel van Maurice Barrès waarin deze poëzie werd aangekondigd, maar wij kenden ze niet eerder dan toen de oude beweging op haar einde liep. In het Tweemaandelijksch Tijdschrift, niet vroeger dan 1897, zijn, van mijn hand, enkele vertalingen naar de Régnier geplaatst. Albert Verwey. |
|