De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Een Hollandsch rechtsgeleerde en de oorlog
| |
[pagina 153]
| |
deze verzameling van feiten lezen, en zien dat zij de machten aanbidden, die zij eerst bestreden. Niet in dit opzicht dus schijnt mij een aanvulling wenschelijk, maar wel ten aanzien der gevolgtrekkingen. Uit deze opstellen spreekt een sterke neiging tot generaliseeren, fouten van enkelingen worden op rekening gesteld van een geheele groep, en een groeiende haat tegen Duitschland doet eindelijk dingen beweren, die met de werkelijkheid niet in overeenstemming zijn. Juist nu, juist tegenover de onvermijdelijke partijdigheid der oorlogvoerenden voegt het ons, de helderheid van ons inzicht te handhaven en onze beschouwingen niet door haat en eenzijdigheid te vertroebelen. Daarin nu is J.I. de Haan in gebreke gebleven en daarin ligt m.i. ook het gevaar dezer opstellen. Zij brengen in Nederland onjuiste denkbeelden voort ten aanzien van een volk, waarmede wij sinds jaren in engste geestelijke gemeenschap geleefd hebben. Zoo willen zij ons doen gelooven, dat de schrijvers, wier rechtskrenkingen en rechtsverbuigingen ons stelselmatig getoond werden, de beste rechtsgeleerden van het Duitsche volk, tolk van hun rechtsgevoel en als zoodanig ook algemeen erkend zijn. Herhaaldelijk heeft de Haan dit betoogd.
‘De vermogens der Duitsche rechtsgeleerden zijn versmald. (10de jaarg. 11de afl. p. 118). Dit is de stemming van de sterkste, meest evenwichtige der Duitsche rechtsgeleerden. (ibid. p. 120.) Het zijn de beste der Duitsche rechtsgeleerden, die het meest bijdragen tot het bederf der groote meerderheid. (10de jaarg. 12de afl. p. 207,) Het is van belang wat in een tijd als deze de beste rechtsgeleerden van een volk schrijven. (11de jaarg. 8ste afl. p. 160.) Wanneer de beste rechtsgeleerden van een volk aldus het recht verdraaien, dan kunnen de genooten van zwakkere volken de overwinning van dat volk niet wenschen.’ (ibid.)
Dit is onjuist. Ik heb 3 jaar in Duitschland rechten gestudeerd. Ik ken een aantal professoren zoowel uit hun werken als ook persoonlijk. | |
[pagina 154]
| |
Ik heb vele hunner leeren achten en ik weet, dat de namen, die de Haan ten bewijze citeert, bekend, maar niet erkend zijn. Kohler en Liszt! De twee beroemde professoren, die schier in iedere aflevering de geesel van de Haan's spot moeten verduren. Terecht. Want wat zij schreven, is pijnlijk en ergerlijk. Maar zijn zij inderdaad vertegenwoordigers der beste Duitsche rechtsgeleerden? Zijn zij waarlijk tolken van het Duitsche rechtsgevoel? Ieder die bij onze naburen gestudeerd heeft, weet, dat men aldaar over Kohler spreekt als over ‘Deutschlands gröszten Kohler’Ga naar voetnoot1), dat Liszt, ondanks de 20ste druk van zijn leerboek niet alleen onder zijn tegenstanders als ‘oberflächlicher Dilettant’, als ‘geistreicher Spassmacher’ geldt. Men leze hierover maar eens de werken van twee der eerwaardigste hoogleeraren in het Duitsche strafrecht, van Adolf Wach en Karl Binding. Niet veel beter aangeschreven dan Kohler en Liszt zijn de eveneens voortdurend geciteerde mindere goden, Piloty, Poensgen, Laband e.a. Ik herhaal nog eens: geenszins wil ik de in woord en daad gepleegde rechtsbuigingen der Duitschers goed praten. Wat De Haan over de door hem aangehaalde rechtsgeleerden schrijft, is juist. Maar zij zijn niet, zooals hij beweert, de algemeen erkenden, de besten van het volk (dan zou inderdaad het geestelijke leven in Duitschland een treurige toekomst tegemoet gaan). Integendeel. Men hoore, hoe Prof. Schücking, hoogleeraar in het volkerenrecht te Marburg, over deze professoren oordeelt: ‘Es stellt dem vaterländischen Eifer unserer Professoren ein ausgezeichnetes Zeugnis aus, dass sie sich sofort bemüht haben, bei der Krisis des deutschen Gedankens da draussen dieses Kapital, das in dem Ansehen deutscher Wissenschaft im Auslande lag, für ihr Vaterland nutzbar zu machen. Aber in der Art, wie das geschehen, ist man in Erklärungen und Broschüren vielfach so ungeschickt gewesen, dass ich fürchte, es ist der entgegengesetzte Effekt eingetreten. Das neutrale Ausland ist durch diese Kundgebungen deutscher Gelehrter vielfach so peinlich berührt worden, dass dieser grosse Aktivposten im Saldo des Völkerlebens, den für uns das Ansehen der deutschen Wissenschaft bedeutete, | |
[pagina 155]
| |
noch wesentlich herabgemindert ist, ohne dass der gewünschte Erfolg auch nur im geringsten erreicht wäre’Ga naar voetnoot1). En denkt Wilhelm HerzogGa naar voetnoot2) anders over zulke professoren wanneer hij bijv. Haeckel en Oswald mannen noemt, die ‘ihren Rausch auf eine Formel zu bringen suchen’, wanneer hij professor Lasson een ‘zweihundertjährigen Mummelgreis’ tituleert? Dr. Ludwig Bergsträszer tracht in een beschouwing over ‘Die diplomatischen Kämpfe vor Kriegsausbruch’Ga naar voetnoot3) geenszins door vernuftige juristerijen de Duitsche rechtsschending te vergoelijken. Hij spreekt onomwonden van ‘Deutschland, das die belgische Neutralität tatsächlich verletzt hat.’ Ook Dr. Erwin Szabo verweert zich in een lezenswaard opstel ‘Krieg und Wirtschaftsverfassung’Ga naar voetnoot4) uitdrukkelijk tegen de oorlogsfanatici; niet wapengeweld, maar een strijd op geestelijk en economisch gebied alleen brengt nieuwe krachten voort en nieuwe waarden: ‘Je tiefer das Bewusztsein dringt, dass die Abschaffung der Herrschaft der wenigen Gewinnenden weniger Opfer verlangt und mehr Glück verspricht als die durch das Blut und das Glück der Vielen aufrechterhaltene Herrschaft Nutzen und Freude bedeutet - desto näher der Zeitpunkt, wo die arbeitenden und Kriegsdienst tuenden Klassen dem Herrschaftsverhältnis, der Hauptursache des Krieges und bald ihren einzigen Interessenten, ein Ende bereiten. Und dann wird, wenigstens für die auf das Productivitätsprinzip aufgebaute Gesellschaft die Notwendigkeit und die Gefahr des Kriegführens aufhören. Für die Menschheit aber brauchen wir nicht zu befürchten, dass dieses Zeitalter der Tapferkeit, des Mutes, der Männlichkeit u.s.w. entbehren wird. Es wird für die menschlichen Energien immer | |
[pagina 156]
| |
Tätigkeitsgebiete geben, die eine geistige, moralische und körperliche Anspannung erfordern, und nicht weniger Gelegenheit zur Entfaltung von Mut, von körperlicher und seelischer Tüchtigkeit bieten werden als im Kriege. Wie es denn auch heute, im kriegerischen Zeitalter, auf den meisten Gebieten der friedlichen Wirtschafts- und Geistesarbeit so ist, ohne dass diese Selbsterhöhung durch den Ausbruch aller ursprünglichen tierischen, bestialischen Instinkte erkauft werden müsste. Man fürchte auch nicht, dass dieses Zeitalter die Herrschaft der evangelischen Tugendhaftigkeit, der unmännlichen geistigen Friedlichkeit bringen werde, die Gesellschaft des “Ein Hirt, Eine Herde”, die Herdeninstinkte. Die Abschaffung der Gewaltherrschaft muss notwendig dem Wettbewerb der biologisch Besten: der zu körperlicher und geistiger Arbeit Tüchtigsten Platz machen. Das wird dann der richtige freie Wettbewerb sein, in welchem wirklich der siegt, dem der Sieg gebührt’. En Prof. Lammasch?! Hebt gij zelf, Jacob Israël de Haan niet getuigd, dat gij de kalme waardige verklaringen van dezen hoogleeraar met ontroering gelezen hebtGa naar voetnoot1)? Ik weet, dat mannen als Adolf Wach, als Karl Binding, als Rich. Schmidt, als Ludwig Mittels, als Rudolf Sohm, die in Duitschland en elders wèl en terecht tot de beste en sterkste en waardigste rechtsgeleerden geteld worden, anders denken dan de Kohlers en Liszts, dat zij de juristerijen tot vergoelijking der Duitsche rechtskrenkingen verfoeien, dat zij overtuigd zijn, dat de geestelijke gemeenschap, waarin zij met de overige landen geleefd hebben, eene is, die ook door dezen oorlog niet mag vernietigd worden. Waarom zij nochtans zwijgen? Omdat de brute macht de heerschappij in handen heeft, omdat zij hun meening niet mogen, niet kunnen zeggen. Het vrije woord heeft tijdelijk in Duitschland afstand moeten doen, de weinigen, die in den beginne hun meening nog konden uiten, moesten zich buigen of zich opsluiten in hun gedachten. Het ‘Forum,’ het jonge Münchener tijdschrift, waarin prof. Förster zijn prachtige maanroep publi- | |
[pagina 157]
| |
ceerdeGa naar voetnoot1), waarover Romain Rolland herhaaldelijk waardeerend schreef, het tijdschrift, dat zoolang mogelijk dapper streed voor vrije menschelijke gemeenschap, is voor den heelen duur van den oorlog verboden. Ziet gij nu, J.I. de Haan, dat de beste wel zwijgen moeten? maar dat hun zwijgen daarom nog geen instemming beteekent? Gij weet het wel, maar Uw haat en Uw wrok ten opzichte van Duitschland doen U bijkans even eenzijdig oordeelen als het volk, dat gij zoo hevig bestrijdt. Het is onbillijk de uitingen van bevangen enkelingen op een geheele groep over te dragen, het is onbillijk de Duitsche rechtsgeleerden in corpore te verdoemen. Waarin ik de waarde dezer opstellen zie, heb ik reeds aangetoond. De schrijver zelf heeft ook ten opzichte hiervan een andere meening. In de Augustus-aflevering pag. 160 schrijft hij: ‘de waarde van deze maandoverzichten bestaat hierin, dat zij medehelpen de stemming te bepalen, die later onze verhouding tot Duitschland beheerschen zal’. Hoe de schrijver zich deze stemming denkt en wenscht, daarover heeft hij ons waarlijk niet in twijfel gelaten. Maar ik meen, dat het vormen van onjuiste denkbeelden, het eenzijdige beinvloeden van een volk niet strekking en doel eener arbeid mag zijn, ik betwijfel, of een volk hiermede waarlijk gebaat wordt. Het aantoonen en blootleggen van feilen en gebreken is zeer zeker een nuttig werk, dat ook zijn groote waarde heeft. Maar als hiermede tegelijk gepoogd wordt het geheele intellectueele leven van een ander volk voor altijd buiten de menschelijke en geestelijke gemeenschap te plaatsen, dan acht ik onze zaak slecht gediend. Zoo wordt het geloof aan een algemeene menschelijkheid waarlijk niet ontwikkeld. ‘Als de oorlog over is, zullen wij op nieuw moeten leven met Engelschen en Franschen, maar vooral met Duitschers. Wij doen dat ook gaarne. Het Duitsche volk is ons buurvolk en voor nauwelijks iets ter wereld zouden wij de menigvuldige genietingen en de geestelijke opwekking willen missen, die het verkeer ermee ons gegeven heeft’Ga naar voetnoot2). Houden wij daarom | |
[pagina 158]
| |
hoog, wat onze vrienden zelf beminnen, maar thans niet mogen, niet kunnen uiten. Dat dunkt mij een edeler werk. Niet het tegengaan toch, maar het voorbereiden van een volkeren-ver-bindende gemeenschap, niet het belemmeren maar het herstel van dit gemeenschapsgevoel moet ons streven zijn. Niemand heeft dit beter gezegd dan de dichter, die zich boven de tijdelijke verhoudingen verheffen kon, die van alle volken de deugden bijeengaart en liefheeft en bewaakt in zijn Noordwijksche til: ‘Bewaren wij onze vriendschap en ons zelfgevoel en naar alle zijden een weinig menschelijkheid en scheppingslust.’ |
|