| |
| |
| |
Gedichten
Door
Jan van Nijlen
De bruid
Wie roept er in den nacht? Welk aardsch gefluister
Groeit uit de diepten tot gejuich of klacht,
Welk is die stem slechts hoorbaar in het duister?
Wie roept er in den nacht?
Het zwelt, het stijgt; dan wordt het fijn en teeder
En kaatst als zeepbel op een effen plas;
Het zweeft, zoo licht als een verwaaide veder,
't Is het uur dat, levens- en liefdedronken,
De aarde het hart heeft eener jonge bruid,
En nachtegaal in bottende eikenstronken
Voor 't eerst van liefde fluit.
Wie roept er in den nacht? De stem der aarde
Die juicht in hartstocht en in weelde weent!
Er springen bloesems open als de gaarde
De klacht der bruid verneemt!
De nacht verheelt het wonderlijk gebeuren,
De schoone pijn van haar ontvangenis,
Maar als des morgens, door oranje deuren,
Wijkt koelte en duisternis,
| |
| |
Dan trillen duizend blanke silhouetten,
Over de bruid die bloost, maar helder lacht
Onder 't gewelf der boomen, bruidsboeketten
De meester van den tijd
Dit groot geluk bezat ik eens: te binden
In banden wie nooit meester heeft gekend,
Maar naar hun lot de breede schaar der blinden
Met zeekre hand en harden zweepslag ment.
Ik was in dorp en stad van vreemde rijken
De heerscher van een eindloos groot gebied,
En duizend onderdanen gaven blijken
Van liefde en trouw in lief gebaar of lied.
Het licht ontbloeit in meer dan aardsche hoven,
Bezorgd gemoed wordt van zijn zorg bevrijd,
En leven is geluk voor wie gelooven:
Des dichters hart is meester van den tijd.
Mijn oog was langer niet de loutre spiegel,
Waarin het beeld zich vormt, verschijnt, verdwijnt:
De boom in bloei, de sterren, het gewiegel
Van 't korenveld dat op de winden deint;
Maar het gebood aan alles wat ooit de aarde
Aan schoonheid wegschenkt of verborgen houdt;
Eén blik: dan bloeiden beemd en wei en gaarde,
Of schreed de herfst onhoorbaar door het woud....
Totdat, ontvluchtend aan mijn waakzame oogen,
Die troebel waren van een groot verdriet,
De tijd weer naar zijn rijk is heengetogen
En, koning nu, mij, dienaar achterliet.
| |
| |
O bitterheid dier onverdiende ontkroning!
Te wreede straf voor wie slechts éénmaal faalt!
Hij nam mij àl en wijzend naar mijn woning:
‘Daar zult gij wachten tot de dood u haalt!’
De lokstem
Een teere lokstem fluistert
Op elk uur van den dag, wanneer het duistert
Of daagt, en ook wanneer de nacht
Me omvangt, mij noodend naar de kluis
Dat oog en hart het pad vergaten
Dat leidde naar mijn huis!
Ik zie ze weer de druivelaren,
Die, met geel blad en blauwbewaasden tros,
Het dak bekruipen, waar de donderbare
De pannen siert naast donzig mos,
Geen rook vlucht uit de schouw,
Ik zie geen leven roeren,
Noch hoor in de vermolmde til
De duiven treurig koeren...
Luiken en deuren zijn verkleurd
Het huis is ledig, maar nog geurt
De paarse munt in 't bekken van de bron,
Zangerig van der bijen laat gezoem;
Nog heft, langs het doorweekte pad,
| |
| |
Naar het verflauwend najaarslicht
En weeker knerpt het grint
Bedekt met de eerste doode blaren...
Zoo ziet mijn geest u weer
Telkens de lokstem fluistert.
Zij spreekt zoo stil en teer
Als vreesde zij dat iemand haar beluistert,
Die spotten zou met haar geheim.
Door haar wordt mijn verdriet een spiegel,
Die al wat stierf in levens vorm weerkaatst,
Zoodat ik zeggen kan: mijn huis,
Ik zie u weer als ik u zag voor 't laatst.
O oude huis, in 't groen verborgen,
Ik weet wel dat mijn oog nimmer zal zien
En dat mijn oor nimmer, in vroegen morgen,
De ontwaking hooren zal der straat
Door de openstaande vensters.
Ik heb genoten en geleden veel
De lange dagen, de benauwde nachten,
Wanneer ik zag hoe nog maar weinig gensters
Smeulden in de uitgestorven asch,
Die eens uw schoonheid en uw rijkdom was:
Het laaiend vuur der oudere geslachten.
'k Verliet u eens en nimmer keer ik weer....
Iets van mijn ziel blijft leven in uw steenen,
Iets van mijn vreugd verbergt uw dak,
Iets geheimzinnig, liefdevol en teer,
Dat, sedert ik het afscheid sprak,
| |
| |
Slechts in mijn droom kan treuren en kan weenen.
Dat blijft van uwen schat
En maakt van wanhoop mijne zorgen vrij
Telkens de lokstem fluistert
|
|