| |
| |
| |
Vox Amantis
Door
Volker
Hetgeen ik liefhad heb ik tal van jaren
Gediend en 't eigene gewin vergeten,
Of d' eigen toekomst reeds verloren ware.
Mijn lust en wijsheid hielden de oude veete;
Het was geen krijg te noemen, 't was geen vrede
En het waarom heeft slechts mijn hart geweten.
Ik heb het niet gezocht en niet bestreden.
Want toen het tot mij kwam, toen was 't gekomen,
Of 't immer mèt mij, steeds al was beleden.
En sinds als zij, wier wil is weggenomen,
Door andre wondre kracht en wil gevangen,
Wien slechts dat ééne waar is dat zij droomen,
Zoo ging ik, zonder aarzelen of bangen,
Mijn oogen wijdgeopend of zij zagen,
Op verren tocht om nimmer vreê te erlangen;
Want moog de wereld loon voor arbeid vragen
En heb ik droom gezocht en waan gevonden,
De stem in 't hart verbood het hart te klagen
| |
| |
En 't bleef met al mijn denken zoo verbonden,
Zoo één met iedre zenuw van mijn wezen
Dat spot noch haat noch leed mij deren konden
En ik geen twijfel heb gekend noch vreeze,
Geen weg meer heb gezien dan slechts dien eenen
En in geen roep geloofd heb dan in dezen.
Stort zoo niet hun die sterk gewapend schenen,
Die priesters van wat zij het leven noemen,
Wien alle twijfel eenmaal was verdwenen,
Bij 't nieuwe woord, hun trots, hun sterkte en roemen,
Lijk afgodsbeelden onder tempelbogen
Verbrijzeld neder tusschen de offerbloemen?
Mijn broeders, wien 't begeeren is onttogen
Door 't eene aloverschrijdende verlangen,
Gij dweepers met den verren blik in de oogen,
Die 't grootste geeft om 't kleinste in dank te ontvangen,
Wijl in de zielen zetelt het vertrouwen
En 't purpren kleed der Liefde is omgehangen,
Spreekt van uw handen, die niet wilden bouwen
Dan één altaar, om ongetelde gaven
Geknield als voor een hooger macht te ontvouwen,
Spreekt van uw hart, voorheen in zorg begraven,
Vol leege vrees en vol onnutte klachten,
Thans kwistend met zijn schatten en zijn have,
Spreekt van uw geest, die slechts zichzelf betrachtte,
En zegt hoe zij, verwonnen en gebonden,
In wensch en droom, in hand'ling en gedachte,
Gelijk zijn knechten voor een meester stonden,
Die roekeloos mag nemen en mag geven
En straffeloos mag treffen en mag wonden.
| |
| |
Hoog is het wonder en rondom zal 't leven
Het licht aanschouwen, maar 't niet kunnen duiden,
En zijn mysterie zal geen antwoord geven.
Doch lijk de wind die, bode van het Zuiden,
Vaart over bergen, hoog met sneeuw beladen,
Door dal en woud vol ruischende geluiden
En draagt de lente en draagt de lentezaden,
Het lied der vogels en der bloemen geuren,
De nieuwe groeikracht en de nieuwe daden,
En aan de vensters rukt en tracht de deuren
Der huizen te ontsluiten, wijd, wijd open,
Te ontvangen heel het wondervol gebeuren,
Zoo stroomt soms, in het wereldje onzer hope,
Onwillig en onmachtig te weerstreven,
Terwijl 't in daagsche zorg was moegekropen,
De liefde in en met haar 't nieuwe leven!
|
|