| |
| |
| |
Verzen
Door
J. Jac. Thomson
De laatste vogel
Een laatste vogel floot. In de avondstraal
Klom naar de wolk en beefde niet 't geluid,
Een klagend schoone en vragend verre fluit,
Peinzend beginnen van een vreemd verhaal.
Waaraan won deze zang zijn diepe kracht,
Wat heilige adem die de tonen blies?
Ik zag een kern van licht die stralend wies
Om dan te stranden aan den rand der nacht.
O heerlijkheid die raakt aan nacht en dood
En aan den afgrond met uw glans verschijnt,
Herinnering aan u blijft mij, die nimmer eindt
Met de avondstraal waarin dees laatste vogel floot.
De verloren stem
Wat is het erg: een stem te missen die
De weldaad van haar ongeschonden schoon
Wond door de strengeling der anders eindlooze uren:
Een doornenhaag die bloeit....
| |
| |
Ik heb een ganschen dag een stem gemist,
Die dag was lang en dood en vreeselijk.
Hij heeft zichzelven vol geluid gemaakt,
Hij hing zich als een kerstboom toe met schellen,
En schalde open in een zingend koor,
Hij dreef muziek zooals een herder drijft
De lammerenkudde; stampend maakt zij stof
En zachtkens dreunt de grond; hij heeft gespeeld
De harp in d' ochtend, 's avonds zijn viool;
Maar in mij brak het alles en viel weg
Omdat ik een stem miste....
O Daagraads-schoonheid, lichtend op de kim
Die openschiet in purper en in goud
En als een bloesem steeg daar waar de nacht verzonk,
Ik hoorde u roepen met de wilde wind
Die hoog in 't bosch de vogelnesten wiegde
En alle kleuren zalig siddren deed,
En 'k sloeg mijn vensters open - de clematis
Hing blauw te schomlen tusschen 't lichte blad -
En miste een stem: hoe boog zij zich en neeg,
En gleed en streelde en week? Ik luisterde
En stond en luisterde - niet dan de wind,
De morgenwind die over 't grasperk sprong,
Door blad en bloesem ijlings opwaarts klom
Ten venster in en stoeide in de gordijnen.
Voort schoven de uren met een gouden glans
Steeds feller lichtend als de vochte gloed
Der eerste was gedoofd, - 't water der beek
Ontschool de hitte in 't duister zware loof
En praatte zachtjes met het weeke mos -
De kiezels waren wit en stil ten bodem -
Een bij gonsde in het licht; een bloembuis boog
Een oogenblik onder den zwaren gast;
| |
| |
Hij gonsde voort naar meer licht, andre bloemen;
Van ver sleep een geluid als 't scherpen van een zeis;
De wind leunde over 't water, in het loof
Sprak hij een enkel woord - en toen zich alles stil
Hield, en 't geluid niet meer was dan begeleiding,
Toen werd het eindloos leeg, want de eene stem
Wel hebben menschen mij den dag gevuld
Met kabbelende spraak, de kinders lieten
Hun woorden los als vliegers, vrienden kwamen
En gaven mij den oud vertrouwden klank,
Die toch zoo vaak met vreugde heeft beslagen
Mijn armoede; en al wat het leven dwaas maakt
Of wat de harten jaagt de helling langs,
Het vonkte en spatte en tintelde in de stemmen,
De beedlaar vroeg om brood, de kramer bood
Zijn waar met sloom geluid, de melkboer zei
Een scherts terwijl de koopren bussen rinkten,
Maar alles viel in eendre leegte neer,
En alles brak als in den arm des doods.
Toen is een vreeslijke angst in mij gegroeid
En heeft gevangen wat mij 't innigst is
In kramp en wrong: dat ik niet meer zou hooren
Die eene vreemde stem, die was geweest
Vol onuitspreeklijkheid....Hoe heb ik het verduurd:
Den hoefslag van den ruiter over 't pad,
Soldatenzang, na dagenlange marsch
- Nu lokte de avond met vergulde tinnen -
Al het bedrijf, dat langzaam stil zou staan
En voor het stil stond wonderbaar ging klinken,
Al de geluiden van de straat, van 't bosch,
Van 't open veld en eindlijk al die vogels
Die luidkeels sloegen in het kwijnend licht,
| |
| |
Hoog op, hoog op! En arm en eenzaam stond ik
En wachtte en luisterde maar vond niet, altijd niet,
En eenzaam ging 'k den nacht in, met mijn angst,
En luisterde nog eens aan alle poorten,
Of zij niet kwam, die stem waarin het allermeest
Mijn eigen leven sprak, maar zij droeg 't op tot God -
Eindeloos was het groot geruisch des nachts
En dieper was een stilte, een leegte, dood.
Toen in dien nacht, in rusteloozen slaap,
Toen keerde zij en lei zich aan mijn hart
En 'k dronk haar vreugden....
Doop
Het donker gruwzaam woud lag achter; zijn gevaren
Hadden hun barren schreeuw voor 't rijzend licht gedoofd;
Een jonge wind ging licht en los ons door de haren,
De morgenvogel zong wolkhoog ons boven 't hoofd.
Wij schreên ten heuvel af; wij zagen 't land in droom en
Het water der rivier, dat vloot van glans in glans,
Met heel de zon verstroomd in 't ruischend golfverstroomen,
Zoo boog 't steeds om den voet, maar nooit zoo schoon als thans.
Toen kwam een heilge zang ons diepst verlangen lokken,
Uit 's waters kolk en van het eindloos bloeiend land,
Een zacht gelui begon van verre torenklokken,
Een duif vloog op uit 't hout en daalde op uwe hand.
En wij vergaten 't woud der tallooze gevaren
En schreden plechtig voort tot aan den heuvelvoet
- Hoe geurig was de lucht, hoe glanzende de baren -
En traden huivrend in den ruischend lichten vloed.
| |
| |
Aan de vreugde
O zoete vreugde, die slechts luttel uren
Onhoudbaar langs uw flonkerende muren
Waarom heb ik uw aanschijn niet genoten,
En hebt gij niet uw weelden mij ontsloten
Ik heb den ijlen schijn en schemer door de nachten
Met velen, die uw teedren roep verwachtten,
Gij nooden deedt door een van uwe pagen
Zocht door de rozengeuren der bosschagen
Ik was uw woon nabij en alle ramen blonken
Sproten de liederen die klinkend klonken,
| |
| |
Neigden de hoofden; alle speelliên stonden
Waarom heb ik toen nog uw dorpel niet gevonden
Waarom was toen ik kwam de rozengeur vervlogen,
Is altijd weer de krans dor aan uw bogen
|
|