| |
| |
| |
Herinneringen
Door
A. de Braconier
‘Le Roy gouverne par Lui-même’.
Versailles....baadde in zonlicht.
De fonteinen spoten hun wateren in spiraalvormige bogen omhoog, terwijl veelkleurige vurige droppels neerspatten in de wijde, rijk versierde marmeren bekkens.
De vijvers kaatsten den star-blauwen hemel weder, witte statige zwanen dreven op de zich even rimpelende oppervlakte.
Op de terrassen, omzoomd door bloemenpracht, bewogen ijle slagschaduwen heen en weder, als dansende spookachtige gedaanten.
In de lommerrijke lanen en dreven en over de grastapijten, hing een aroma van zomerweelde, zoo, dat de vogels blij-dronken hun hoogste lied uitschalden en de eerbiedwaardige, oude boomen, trilden van innerlijke blijheid.
Zelfs de marmeren en bronzen standbeelden, schenen zich van hun voetstuk af te willen rukken in overmoedige levensvreugde.
Het lustverblijf van den zonnekoning scheen een wonderlijk droom-paleis, brandend in een hellen gloed, tooverachtig afstekend, tegen den scherpen blauwen horizont.
En in deze omgeving van verfijnde weelde en liefde, van natuurschoon, bloemen en sprankelend water, kwamen als fatamorganas, opdoemend uit het romantisch verleden, schoone vrouwen in schitterende gewaden, bachanaliën, edellieden, dravend op wilde rossen den breeden heirweg langs, zwierige pages met
| |
| |
sierlijke buigingen hun aangebedenen begroetend, tweegevechten, waarin de stalen lemmers vonken-spattend tegen elkander zwiepten, rollende karossen en menuetten gedanst op zachte vedel-muziek.
Daar in de ‘Salon de l'Oeil-de boeuf’ verzamelden zich de zwierige hovelingen, in spanning wachtend op het ontwaken der zon, ‘le grand lever du roy’.
Er werd gefluisterd, gesproken, heimelijk gekuipt, verheerlijkt, gniepig afgebroken, doch allen waren in slaafsche aanbidding voor het goddelijk licht, dat grillig kon koesteren, maar ook verschroeien, vernietigen in zijn verzengende hitte.
Doch deze koning door Gods genade ontzag zich niet, in de ‘Salle du Conseil’ waar vreemde afgezanten hem, den Groote, den Staat, eerbiedig hulde brachten, een Molière, een grootmeester van het woord, te bedienen, dien zijn ‘valets de chambre’ te min vonden om in hun nabijheid te vertoeven.
Le roy gouverne par lui-même.
En te midden van schitterende tuinen, vol bloemengeur en schaduwrijk geboomte, van prachtige gazons, waar jonkvrouwen en pages weleer het balspel beoefenden, blakerde in geheimzinnige bekoring Trianon, het hoefijzervormig liefde-verblijf van een Madame de Maintenon.
Versailles....schitterde in haar overweldigende pracht.
Liefde, schoonheid, verfijning, hoorde men onder het ruischen en klateren van het water, fluisterden bloemen en boomen, riepen de weelde-parken, echoden de lanen en dreven.
Maar de pompeuse zalen en paleizen donderden: heerschzucht, willekeur, bruut geweld.
Plotseling zagen wij te midden van al die heerlijkheid, weer het Oosten met zijn schelle, schrille kleuren, nog helderder blauwe luchten en trillende zonnehitte.
Hoe komt het, dat wie het Oosten geproefd heeft, altijd en altijd onder zijn bekoring blijft?
Waarom moet men als door een mystieke macht gedwongen, steeds terugdenken aan dat onbegrijpelijke, dat de ziel eenmaal gevangen heeft en betooverd en niet meer wil loslaten?
En toch....wij moesten in Versailles, in dat grootsche Versailles van den zonnekoning, terugdenken aan dien anderen Oosterschen vorst en zijn verblijf van verfijnde lust en harts- | |
| |
tochtelijke genietingen, Narmada op het goddelijke bloemeneiland Silaparang.
En als bliksemschichten schoten beelden door het zwerk van onze gedachten en het Oosten heerschte over het Westen in al zijn gloed, warmte en breidellooze onstuimigheid.
- - - - - - - - - - - - - -
Het kittig, inheemsch paardje stapte fier, de beenen telkens gracieus opwippend, langs den pas aangelegden grooten weg, die Taliwang met de kust verbindt.
Wij reden door het heerlijk landschap van het westelijk deel van Sumbawa, die langwerpige, fijngeslepen opaal, in den schitterenden eilanden-gordel.
De rijstvelden stonden mooi, de golvende aren, één gele oppervlakte vormend, groenomzoomd.
Op dien schaduwloozen weg, reden ons enkelen tegemoet, een Arabier, schitterend uitgedost in lang zijden overkleed, met diep-zwarte oogen in den fijn Oosterschen kop, waarin sluwheid en geslepenheid gegrift waren.
Van den felkleurigen tulband met afhangende franjes, tot zijn sandalen, die uit fijn leer gesneden waren, was hij keurig verzorgd; een doordringend exotisch parfum omgaf hem,
Hij was een dier kinderen Hadramauts, welke dood-arm op het eiland gekomen, door hun slimheid als handelaar, zich tot rijkdom hadden opgewerkt.
Beminlijk glimlachend, groette hij met hoofsch gebaar.
Ook eenige Sumbawaneesche edelen, kwamen in vollen galop aanrennen.
De hoofddoeken sierlijk geplooid, zoodat de met gouddraad bestikte randen, duidelijk zichtbaar waren, de knoopen van hun baadjes, de grillig gevormde gouden of zilveren sierwapens en hun veelkleurige sarongs, fonkelend in het zonlicht.
Met één been gebogen zaten zij, geboren cavaliers, op hun mooie paarden, deze met hun rijkversierde zweepen tot snelheid aansporend.
Bij de kust gekomen, schetterde een troepje apen in de risophoren-boschjes, springend van tak tot tak, koddig in hun grimassen en bewegingen.
Wij kwamen in het armoedig visschersdorpje, waarin kleine
| |
| |
hutten bij elkander stonden en vuilig-gele rook naar boven steeg.
Netten en allerlei vischgerei, lagen hier en daar achteloos op den grond.
Op het strand stonden eenige tientallen karbouwen, vastgebonden aan bamboezen stellages, sommige wild-loeiend in de hun vreemde omgeving.
De logge beesten, nog met slijk en modder der sawah's bespat, toonden zich onrustig, als voelden zij een naderend onheil.
Over eenige dagen zou de rijke Arabier, hun eigenaar, hen door zijn trawanten op vlotten naar het vuurschip der blanken doen wegvoeren.
Zij waren voor de slachtbank bestemd.
De zee was effen glad, als met lichtende strepen overtrokken.
In de verte was duidelijk de grillige kustlijn van Zuid-Lombok zichtbaar, met zijn scherpe pieken, baaien en inhammen.
De goden-berg Rendjani boorde zijn trotschen kop in den blauwen aether, majestueus, purperrood beglansd door het oog van den dag, dat wegzonk in zee.
De zwarte, weggedoezelde slagschaduwen der hellingen vloeiden over in de goud-roode glanzen van den, zich in de wolken verliezenden, brandenden top.
De berg leek een machtige reus, toornend en vuurschietend in het ijle verschiet.
Wij moesten wachten op den gunstigen wind, die ons naar het eiland Silaparang voeren zou.
En eindelijk, lange nadat de sombere, zwarte, tropische donkerte was ingetreden, werden wij liggend op de krakende balehbaleh wakker geschrikt door een nauwelijks zichtbare gedaante.
‘Heer, de wind is gunstig, wanneer gij wilt, kunnen wij nu gaan,’ klonk het deemoedig.
En wij schreden over het strand naar de plaats, waar een ranke prauw, tot vertrek gereed lag.
Het was een smal vaartuigje, waarin de eigenaar aan het roer, één zijner familieleden bij het kleine zeil en voor den blanke, een plaatsje in het voorste gedeelte, vrij was,
Den geheelen nacht, dobberden wij op zee, boven onze hoofden vlamde het firmament met zijn eindelooze sterren-pracht.
| |
| |
De zeevaarders zongen pantoengs, balladen der zee en floten, wanneer de wind niet scherp genoeg in het zeil blies.
‘O heer’, zeiden ze, ‘wij hebben geluk, de zee is niet boos en als Toean-Allah wil, zijn wij morgen vroeg op de kust van Silaparang.’
‘De geest van straat Alas is machtig en wij vreezen hem, want telkens en telkens vraagt hij offers.’
‘Hij beheerscht de stroomen en als wij medegesleurd worden, heer. zijn wij reddeloos verloren.’
En zij hieven opnieuw hun liederen aan, eentonig, droefgeestig klinkend over de wateren, om den geest gunstig te stemmen.
De godenberg Rendjani, duidelijk zichtbaar, verhief zich als een donkerzwarte pyramide boven de zee, hier en daar flikkerden witte lichtende plekjes in de verte: het waren stukken bosch, die op de helling in brand stonden.
De sterren verbleekten, zilverachtige strepen kwamen aan het uitspansel.
Nu was de kust nabij en spoedig waren wij voor de reede van Laboean Hadji. De huizen der Boegineezen, en het nog stouter zeevolkje, de Mandareezen, troonden op palen en hun vaartuigen kunstig besneden, den voorsteven voorzien van geschilderde oogen, die op zee den weg moesten aangeven, wiegelden heen en weder in de schuimende, vlokkige branding.
Wij stonden aan wal bij de door palmen omgeven woningen, wier bewoners verwonderd opkeken, naar den vreemden blanke, die van het andere eiland overkwam.
Thans ging het in vollen ren den grooten heirweg langs, in een klein voertuigje, dat door twee fiksche paardjes getrokken werd.
De koetsier, een jeugdige Sasakker met lachende oogen, klapte met zijn zweep en tong, zijn beestjes toesprekend, dreigend, liefkozend, doch steeds aansporend tot snelleren gang.
En rrrrt - rrrrt - he - ho -, reden wij door de lachende groene vallei van Lombok, met zijn uitgestrekte rijstvelden als reusachtige damborden met groene en gele vakken, langzaam rijzend tot de hellingen van het gebergte.
Paardjes, zware bossen padi torsend, stapten langzaam op den breeden weg, vrouwen en meisjes in violet-zwarte baadjes,
| |
| |
met manden op het hoofd, de armen rythmisch op en neer zwaaiend, liepen in eendengang naar de pasars, in nieuwsgierigheid omkijkend naar den blanke.
Statig schreden naar den tempel, bewust van hun waardigheid, eenige Balineesche grooten, versierd met witte bloemen, uitstekend als hangers tegen het wapperend, raven-zwart haar.
Groote krissen, van goud en zilver, met breed gevest, het handvat ingelegd met blauwe en roode edelsteenen, stonden krijgshaftig tegen hun ruggen.
Zij waren en bleven de groote heeren van Silaparang, al heerschte nu ook de blanke.
Een schaar volgelingen, sirih-tasschen dragend en andere benoodigdheden, bleef op eerbiedigen afstand.
De godenberg Rendjani, troonde in al zijn heiligheid en in het verschiet kartelden de toppen van het woeste bergland, waarin de Bodha's, dit zonderlinge volkje, huisden.
De hellingen van dezen reusachtigen kolos, koesterden zich als grillige slangen, de lijven zwart en groen geteekend, kronkelend in het felle zonlicht.
O, Rendjani, berg van licht en onbevlekte reinheid!
Gij zijt toch het verblijf van den geest van Diwi Andjana, priester, gestorven in een reuk van heiligheid, wien de godheid opdroeg om te zamen met Batara Gangga en Batara Giri Nata (Siwa) vanaf Uw top, te regeeren over het land Silaparang.
Gij, voortreffelijke van alle godenverblijven, die te vergelijken zijt met den berg Kalassa, waar de godheid zelf zetelt, die het heelal bestuurt en van waaruit hij de goede en kwade daden en gedachten der menschen gadeslaat.
Is het dan te verwonderen, dat de laatste gebieder van Silaparang, de oude Agoeng Gede Ngoerah Karang Asem een besluit had uitgevaardigd, U rein te houden en onbezoedeld?
Het was verboden te jagen of te branden in de streken, die gelegen waren tusschen Uw toegangswegen.
Bijzondere vergunning moest verleend worden om Uw hellingen te bestijgen en te baden in het koele water van de Segara Anak.
Want Gij mocht niet ontheiligd worden, Gij de plaats van vereering, van waaruit het leven wordt toegevoegd aan Silaparang.
Geen menschen, onrein en slecht van levenswandel, mochten
| |
| |
ademen in de reine sferen van Uwe heiligheid en wee den ongelukkige, die Uw heiligen grond betrad, zonder daartoe gemachtigd te zijn, en gegrepen door de lang-langs, voor den vorst werd gebracht.
En rrrrt-rrrrt-he-ho ging het weer pijlsnel over de vele bruggetjes, geslagen over bergstroompjes met steile, begroeide oevers, langs dorpen en pasars, waar Sasaksche en Balineesche vrouwen, sommige het bovenlijf ontbloot, neerhurkten, hun waren te koop aanbiedend.
Eindelijk na lang rijden langs den met groote, wilde vijgeboomen omzoomden heirweg, kwamen wij in een laan met palmen, die goudgele vruchten droegen en uitkwam in een allee van prachtige, bloeiende mangistans.
Narmada lag voor ons, dat lustverblijf van dien ouden vorst, den alleenheerschenden Baliër over het land der Sasaks, Silaparang.
Als de Joden, voortgedreven door harde striemlagen der Egyptische overheerschers, zwoegend aan den opbouw der onmetelijke pyramiden, zoo moesten ook de Sasaks zeven en twintig lange jaren onvermoeid arbeiden aan het wrochten van het kunstwerk, opgericht tot genot en verpoozing van den Balischen heer.
Het donker-gele vlammende hout, moest gesleept worden uit de bosschen der hellingen van het Poenitan gebergte en honderden en honderden gingen met bijlen gewapend, onder toezicht van een der bouwmeesters, naar de dichte wouden.
Anderen torsten zware rolsteenen uit de Soengei Remening en brachten zand en aarde. Alle steenbakkers uit Mataram moesten onbetaald arbeiden, terwijl verschillende dorpen aangewezen werden, om materialen en alle benoodigdheden te leveren, ten einde het grootsche werk tot stand te brengen.
En wee den vermetele, die de bouwheeren Goesti Keloet Wana, Ida Wajan Pandei, Pedanda Njoman Wonosari en Goesti Njoman Moemboel dorst te weerstreven.
Hem wachtte de toorn van den vorst, den gebieder van Silaparang, voor wien een menschenleven niets was.
‘Le roy gouverne par lui-même’, al was hij maar een Goesti, voortspruitend uit de derde kaste der Weisjas.
Het Narmada van heden, verfraaid en verbeterd door den
| |
| |
blanke, is niet het Narmada van voorheen, toen de ‘Radja van Lombok’ er verbleef.
Toen was het een feodaal lusthof van liefde, hartstocht en genieting, vol schitterende kleurenpracht en Oostersche verfijning.
En als de despotische alleenheerscher uit zijn poeri te Mataram vertrok, om zich daar te verpoozen, was het een stoet, een schilderij vol warme tinten en schakeeringen....het Oosten....
De vorst, gezeten in de met rood en goud geschilderde, kunstig gesneden draagstoel, troonde als een edelsteen, gevat in de gouden omlijsting der rijkgekleede prinsen, rijksgrooten, raadsleden, hovelingen, poenggawas en ambtenaren, allen tot de tanden gewapend met prachtige krissen en speren, die fonkelden in het zonlicht.
Een verguld zonnescherm werd trotsch door een hoveling gedragen, boven het hoofd van den gebieder.
De lijfwacht, de Baloe-Baloe in rood flanellen baadjes, gewapend met geweren, schreed vooruit, baan makend door het samengestroomde volk.
Priesters van Siwa, met hun haarwrong, waarin een meeldraad gestoken was en priesters van Boedha, het haar sluik naar achteren, schreden deftig met hun staven (dandas) in de rijen vol kleurenpracht.
Ook Denda Aminah, de Sasaksche, de gemalin der gemalinnen met haar hofdames, kamervrouwen en vele trawanten en satellieten volgden hun heer in den bonten stoet.
En als een vurige, schitterende slinger, kronkelde de vorstelijke optocht op den breeden weg, tusschen de neergehurkte menschendrommen, die vol ontzag en eerbied opkeken, naar al die pralende grootschheid.
Narmada was bereikt.
Dan ging het eerst door de Balische poort, met de houten deur naar den voorhof (Djabalekap) met zijn tweelingvijvers en loodsen voor de wachthebbenden.
En achter den muur, opdat geen onbescheiden oog den vorst en zijn omgeving zou bespieden, lag in den binnenhof de Moekedas, beplant met citroenboomen en schaduwrijk geboomte, de ‘Lodji’, een der verblijven van den gebieder en diens vrouwen.
Tegen de oostelijke zijde, grenzend aan den voorhof, was
| |
| |
op een terrasje, een tempeltje voor den heiligen Siwa opgericht, waarbij zich een viertal kleine gemetselde hokjes bevonden met lage deurtjes en nauwe vensteropeningen, gesloten door groen-verglaasde, opengewerkte tegels.
Dit waren de bergplaatsen van zilveren schalen, sieraden en geld, ja zelfs van kruit en lood.
Doch op het door heerlijke vruchtboomen beschaduwde plein van de ‘Paserajan’ lag het eigenlijke verblijf van den vorst, met het paviljoen, de ‘balé-trang’, waar hij des morgens in meditatie opwaarts keek, naar den heiligen tempel ‘Meroe’, in het Oosten gelegen.
Want in dezen sierhof, vol bloemen, prachtige vruchtboomen, terrassen, bronnen en vijvers, werd de godheid geëerd, de hemel en de goden der heilige Balische bergen, de ‘Goenoeng Agoeng’ op Bali en de ‘Rendjani’ op Lombok, aangebeden in eerbiedige devotie.
En meermalen steeg de oude vrome zonnekoning met zijn gevolg van prinsen, rijksgrooten, heilige priesters en vrouwen, onder gamelang-tonen, de breede staatsietrap der tienvoudige, door welriekende geuren van oranje-gele tjempakas en roode kembang sepatoes omgeven terassen omhoog, om bloemen en vruchten te offeren aan de heiligen der heiligen.
Meroe lag op den heuvelrug met zijn ‘sanggahs,’ pagodendaakjes, tempelhuisjes en binnenplaats, beplant met witbloemige kemoening en nagasari-boomen, een godenbeeld gelijk, sereen, biddend opziende, in extase en heilige vervoering voor het goddelijke.
In de laagte baadden zich de witte voeten der terrassen in den vijver Padmawangi met zijn diep weerspiegelend violetblauw water, gevuld door een wel, waarbij een gebedshuis was gebouwd.
Doch ook een tweede breede trap leidde van Meroe naar de eigenlijke bron Narmada, die haar opgestuwd water gaf voor de vorstelijke badplaats en die der hovelingen en lageri poeribeambten, gelegen onder geurig, schaduwrijk geboomte.
Het kristalhelder koude bronwater, werd verder geleid naar den grooten vijver de ‘Telaga Ageng’, waar het uit een monument, in welks bovenrand een zilveren bol was gevat, in stroomen naar beneden stortte.
Deze bal was de maan, die een jachttafereel moest verlichten;
| |
| |
want aan de eene zijde van het uitgestrekte watervlak was het beeld van ‘Sengadja’, den schutter, door zijn beide schildknapen omgeven, den puntigen pijl in de trillende pees van den strak gespannen boog en aan de andere zijde stond zijn doel, een zware, groote olifant met opgeheven slurf.
Het logge oer-dier, getroffen, stortte bloed en ziet, waar de druppels neervielen op den vruchtbaren bodem, borrelde een bron omhoog, die haar water voortspoot door den grooten muil van den woud-koning, in de diepe, wijde kom.
Deze vijver, machtig schoon, was omzoomd door lang, afhangend gras en het groen der tjempakas en vruchtboomen, terwijl de zachte glooiingen van den heuvelrug, met boomgaarden beplant, neerdaalden tot zijn oevers.
En in het diepe, blauwe water, dartelden in gouden gloed, edelvisschen, bandengs en goeramis, die op bevel van den vorst met padi gevoerd moesten worden.
Tweemaal daags klonk het dof signaal op een houten blok, waarop de visschen gulzig toeschoten, elkander den buit betwistend.
O, Narmada, gij waart het Oostersch Versailles, een lustverblijf van verfijnd genot van een anderen zonnekoning, die heerschte over het goden-eiland Silaparang.
Geen gamelang-tonen hoort men thans in uw dreven, geen muziek waarop slanke, opgesierde dansmeisjes hun vlugge voeten bewegen, noch worden in uw lanen gamboeh-voorstellingen gegeven, die de schitterende hoffeesten opluisterden.
En in de heilige, plechtige omgeving van Meroe, dat oord van meditatie en inkeer tot het diepste wezen, worden geen ceremoniën meer gehouden, door vrome priesters, noch stijgen geuren van bloemen en vruchten als offers in den blauwen, reinen aether omhoog, tot verzoening van goden en machtige geesten.
Narmada, gij blijft schoon, altijd stralend in uw superbe bekoorlijkheid, een schitterend vrouwenbeeld gelijk, waaruit de ziel is ontvloden.
- - - - - - - - - - - - - -
En in onze gepeinzen keerden wij terug tot de werkelijkheid. Paris, la ville lumière, lokte met al haar verleidelijke charme en wij gehoorzaamden in slaafsche onderwerping. |
|