De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
De poëzie van voor en van na 1880: onderscheid en overeenstemmingGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 94]
| |
Ik heb het vaak gewaagd in de europeesche geestesgeschiedenis van na 1880, vergeleken met de voorafgaande, een soortgelijke breuk te zien. Vóór die tijd overal in de wereld historische, dat wil dan zeggen vaderlandsche idealen. Erna intellectueele, zoo ge wilt wijsgeerige, maar in elk geval, in plaats van de historischbizondere, menschelijk-algemeene.
Even vaak heb ik me dan ook afgevraagd of niet ten slotte de wereldgeschiedenis van de laatste eeuwen bewogen werd door tweeërlei drang, die men de vaderlandsche en de algemeenmenschelijke noemen kon, en waarvan beurtelings de eene en de andere de sterkste was. Een algemeenheids-drang die in de 18de-eeuwsche vrijheidsbeginselen haar zegevierende omgang door Europa deed, totdat uit de gisting van die beginselen zelf in Frankrijk het geweld ontstond dat ze misbruikte, het geweld dat niet de vrijheid, maar een fransche heerschappij over Europa tot einddoel had. Een vaderlandsche beweging, die daarmee begonnen was, die op haar beurt ook de andere landen aangreep, die hier meer, elders minder in verbond met vrijheidsbeginselen, zich doorzette, en die na 1870 weer vervangen werd door de andere. Na dat jaar hebben wij werkelijk geleefd in een steeds groeiende droom van niet nationale, maar groot-menschelijke toekomstverwachting, totdat in 1914, uit de gisting zelf van de drang naar wereldgemeenschap, de strijd ontstond die alle volken noodzaakt opnieuw terug te grijpen naar hun vaderlandsche idealen. Zou het mogelijk zijn dat de droom gedroomd is, en dat Europa, alvorens zijn menschheids-verwachtingen te verwerkelijken, weer een tijdperk van nationale doelen door moet gaan? Indien dit zoo is, dan is de tijd voor ons niet slecht gekozen, om een oogenblik terug te zien, om ons aan de nederlandsche poëzie het onderscheid bewust te maken tusschen tweeërlei idealen, in dit geval tweeërlei toekomst-droomen, de historische van Potgieter en de zijnen, de menschelijke van onze eigen tijd.
* * * | |
[pagina 95]
| |
Toen Drost en Heye, Potgieter en Bakhuizen, zich verzetten tegen de vaderlandsche geest van voor 1830, was dat niet omdat zij hem anders, maar omdat zij hem sterker wenschten. Hoewel door een europeesche romantiek geprikkeld en aangedreven, vonden zij in die romantiek-zelf hun aanwijzing: iedere natie heeft in haar eigen verleden het aangewezen voorwerp ter verheerlijking. Een bizonder nederlandsche romantiek werd hun oogmerk. Een herleving van het zeventiende-eeuwsche Nederland werd de veeltakkige bedoeling waarlangs allen gezamenlijk arbeidden. Het gevolg was dat ook Potgieter, de dichter, de taal wel verrijkte, maar niet vereenvoudigde. Hij gaf een renaissance van de Renaissance. Hij aanvaardde de vormen waarin de nederlandsche poëzie zich sedert de zestiende eeuw had uitgesproken. Hij brak met niets dan met de sleur die het beminde gemeen had gemaakt. Zeer verschillend van de zijne was dientengevolge de kritiek van de jongeren omstreeks 1880. Zij stelden plotseling, in de retoriek van Beets en Bilderdijk, de heele dichterlijke taal van de Renaissance buiten zich. Ook, vergeten we dit niet, die van Vondel. En daarmee ook die van Potgieter. Zij wendden zich tegen Beets en Bilderdijk, omdat bij dezen de vorm voor zulk een groot deel vormelijkheid geworden was. Maar zij gaven voldoende te kennen dat, ondanks hun bewondering voor Potgieter, een zeker deel van zijn beeldspraak - weefsel van begripmatige afgetrokkenheid en figuurlijke persoonsverbeelding - hun uit den booze scheen. En in Vondel misprezen zij, hoe eerbiedig ook, de heele romeinsch-klassicistische toestel. Ik heb in 1886 onder een schuilnaam eenige artikelen geschreven voor een sedert verdwenen tijdschriftje. Sommige beginselen en konsekwenties van de nieuwe kritiek heb ik daar vrijer en scherper gezegd dan elders. Met name kon ik daar over Vondel en zijn werkelijkheidsliefde sprekende eraan toevoegen: ‘Dat Vondel dit goede beginsel in zich had, is de reden, dat hij, ondanks zijn leven in een tijd van retoriek, die ook hem te machtig was, zooveel waars en geziens in zijn werk heeft bij elkaar gebracht’. En even later, na het aanhalen van de Rei van Eubeërs: ‘Wat een massa gezond zien, nauwkeurig | |
[pagina 96]
| |
kennen van de dingen om zich heen, op zichzelf en in verband met elkander, moet zijn voorafgegaan aan het schrijven van dit vers. En dat is nog maar het werk van iemand, die, ook nog in dit gedicht, blijk geeft de dichterlijke taal te hebben geaccepteerd’. Dit was kras uitgedrukt. Het bewijst dat wij - ik zeg wij, want in een van de toenmalige Nieuwe-Gids-kronieken werd deze plaats met instemming besproken - dat we onze kritiek als gericht tegen de heele Renaissance voelden. Potgieter werd in hetzelfde opstel geprezen omdat hij ‘voor het schrijven van stemmingen, die vroeger de grootste hoeveelheid dichterlijke ongezienheid noodig hadden om vers te worden, zooveel werkelijk geziens (had) gebruikt’. Dit nam evenwel niet weg dat ik, drie jaar tevoren, in een eerste uitvoerige studie van Florence, de kritiek niet verzwegen had. Er wordt daat, als ‘een der meest gewrongene en volstrekt prozaïsche gedeelten’ de karakteristiek van Dante's staatkundig ideaal aangehaald, en dan gezegd: ‘In dit stuk zijn al de gecursiveerde regels onjuist uitgedrukt en bevatten verkeerd gebruikte beeldspraak. Het is een masker van poëterigheid op een gezicht van slecht proza: om die verzen te begrijpen, moet men niet langer vragen wat erin gezegd wordt, maar wat de schrijver erin had willen zeggen’. Verder: ‘Trachten wij na te gaan hoe het mogelijk was dat Potgieter zulke verzen schrijven kon, dan zien wij: de groote gedachte, waarvoor Dante geleefd had: scheiding van kerk en staat, eenheid van Italië, was door zijn verstand erkend en opgenomen; zijn gevoel had zich de zaak aangetrokken - hoe kon het ook anders? - maar dat gevoel bezat geen leven genoeg om de beelden te scheppen, die alleen in staat waren de gedachte te verzinnelijken. En Potgieter - we zagen het - was bij uitnemendheid de man die de beelden liefhad, die in beelden zich uitte: was het wonder dat hij, daar deze hem ontbraken, bij valsche “beeldspraak”, voor poëzie in “dichterlijke taal” vergoeding zocht? Tweemaal in de eerste, éénmaal in elk der drie volgende strofen verpersoonlijkt hij: de middeleeuw, het oordeel, ja zelfs het loutringsoord, zonder aan één van die alle | |
[pagina 97]
| |
een trekje toetevoegen als hij er elders zoo juist weet te teekenen. De reden voor het laatste is duidelijk: personificaties, dus voorgesteld, zijn geen gestalten, die hij zelf gezien heeft; het zijn houtsneê-figuren uit de stéréotypenkast der hollandsche poëten, gegrepen met loome hand en gezet met onverschilligen blik; zoo iemand, dan had Potgieter dien stoffigen zolder gesloten kunnen houden.’ Ik behoef u niet te zeggen - gij weet het - dat door dit scherpe oordeel mijn bewondering voor Potgieter, zoo min als die voor Vondel, ooit geleden heeft. Er blijkt alleen uit, en dit is wat ik nu wilde aantoonen, hoe onvoorwaardelijk en met hoe verre strekking wij dit oordeel handhaafden. In het eerste van de onder schuilnaam verschenen artikelen die ik zooeven noemde, had ik eveneens aan dit besef van een volledige taal-vernieuwing te wenschen nadrukkelijk uiting gegeven. ‘Inderdaad’ - luidt het daar - ‘men kan over het werk der jonge poëten verschillend oordeelen. Maar men kan het feit niet loochenen dat thans, voor de eerste maal in ons vaderland, zonder uitzondering alle overgeleverde beeldspraak veroordeeld, en niets anders begeerd wordt dan een, tot in haar kleinste woordcombinaties, oorspronkelijk-hollandsche kunst’. Ja, daaraan voorafgaand: ‘De soort der onderwerpen, de variëteit der stemmingen, de grooter of geringer mate van geestdrift waarmede geschreven werd; - deze waren eertijds de hoofden, waaronder de rekening der literaire revolutie hier te lande werd opgemaakt. De figuurlijke taal was altijd, ook in den tijd onzer beste schrijvers, als erkende munt in omloop. - Verandering van ideeën was continueel in alle literaturen en ook thans. Maar nooit, als thans, kon de verandering der ideeën, in Holland, niet anders openbaar worden dan door verandering der taal. Het is een bewijs van de oorspronkelijkheid zijner gedachten, als een nieuw geslacht ze in de oude taal niet uiten kan. Het is een bewijs van oorspronkelijkheid en natuurlijkheid tevens, als voor nieuwe taal de allereenvoudigste, de meest directe, de minst door vroegere geslachten verfiguurlijkte taal wordt geëischt’. Het is niet onbelangrijk hier er op te wijzen hoe dit zelfde beginsel - de versmading van niet onmiddelijk ter zake dienende | |
[pagina 98]
| |
vormen - zich later in de bouwkunst toonde. Het kreeg daar de scheldnaam van ‘rationalisme’. Evenzoo vreesden velen voor de dichtkunst een te groote nuchterheid, die mij dan ook lang, bij strengere toepassing van mijn eisch, verweten werd. In den beginne was daar geen gevaar voor, toen nog velerlei invloeden van beminde dichters, Duitschers zoowel als Engelschen, in onze poëzie waren ingeweven. Wel was van den beginne af het besef aanwezig dat de verbeeldingswereld waarin wij leefden evenmin die van Potgieters vaderlandsche geestdrift was als die van Beets' vaderlandsche huiselijkheid. Tegen de laatste verzetten wij ons nadrukkelijk. De eerste bewonderden wij - om haar schoonheid, maar zonder ons erin thuis te gevoelen. Wij waren ook alreeds de jongeren die na Huet, na Multatuli kwamen. Perk's natuurtafreelen, Kloos' hartstocht vielen ons te beurt als onze eigen openbaringen. Het gevoel dat een tijd was voorbijgegaan, dat een hoogte beklommen was vanwaar deze en de eeuw waarvan hij een herleving geweest was zich voor ons uitbreidden, gaf ons een sterke vereenvoudigende zekerheid. Dat vroegere was vol geweest van verbindingen en begrenzingen. Overal dat eigenaardig-vaderlandsche, dat ieder dichter op zijn plaats en zijn uur, beleven moest. Wat wij wenschten was het algemeen-menschelijke - vaderlandsch, ja zeker, dieper zelfs dan van die anderen omdat juist in de taal waarvan de dichter zich nooit kan los maken, het wezen van het volk begrepen ligt - maar toch het algemeenmenschelijke, dat de een in de Natuur, de ander in zijn Ikheid vinden mocht, dat ik voor mij het Leven noemde, en dat de heele wereld omvatten kon.
U zult me vergeven dat ik veel van mezelf zal spreken. Mijn leven is met dit ééne heengegaan: dit uitspreken, dit uitbeelden den van een geloof aan de heerlijkheid van het leven. Was dit leven me de zichtbare werkelijkheid, was het een droom, was het een ervaring, was het de verborgenheid die in alles is, was het de geest die naar wetten werkt in verschijnselen? Het was dat alles en zeker nog wel meer dan dat. Het was het Verleden dat in vereenvoudigde vormen voor me lag uitgebreid: | |
[pagina 99]
| |
de geschiedenis was altijd een van mijn groote liefden. Het was het Heden dat ik beleefde, dat ik voor mijn deel ben, en waarvan noch ikzelf noch de tijd me ooit scheiden kan. Het was de Toekomst, dat wil zeggen: al onze hoop, al onze vrees, al onze verwachtingen. Toen ik in 1890 - mijn jeugd was toen afgesloten - met dit mijn eigenlijke werk begon, had ik het sterke gevoel dat ik midden in alles stond en er toch zoo goed als niets van kende. Het vaderlandsche beduidde heel veel voor me, maar alleen in zooverre het beteekenis had voor de menschheid. Van dit gezichtspunt ging ik uit bij het saamstellen van bloemlezingen en het schrijven van studies betreffende letterkunde en geschiedenis. Tegelijkertijd trachtte ik een vers te schrijven dat los was van overgeleverde vormen. Als ik dan om me zag, merkte ik dat jongere dichters, de naar het Socialisme zich richtende Henriette Roland Holst, de neo-platonische Boutens, het vaderlandsche zoo goed als geheel hadden losgelaten. Dit was ook in overeenstemming met de tijd zooals die zich toonde in zijn andere uitingen. Het verkeer, de maatschappelijke stroomingen, de vrijere zeden, de ontwikkeling van wetenschappen en kunsten, alles had meer een internationale dan een nationale strekking; al bleek het waar dat geen krachtige werking naar buiten mogelijk was zonder krachtige innerlijkheid. Maar het vaderlandsche was op het tweede plan geraakt. In de dichter Penning was het ruimschoots, maar nochtans berustte zijn poëzie niet, als die van Potgieter, op bewondering voor de geschiedenis, maar op eigen persoonlijke herinnering, op eenvoudige menschelijke gevoelens. Zoo was ook, bij onze zuiderburen, Gezelle zonder twijfel een vlaamsch dichter, maar dat niet in de eerste plaats. Zijn gedichten kwamen voort uit germaansch natuurgevoel en het geloof van de katholieke christenheid. Hij had in dezelfde jaren toen wij het deden, een zelfde kritiek als wij op de taal geoefend. In één woord: overal in Nederland - en daarbuiten was het niet anders - een groei, die boven het vaderlandsche uitstreefde, die de vrucht zette van een vrijer, een algemeener menschelijkheid. Ik herhaal: dat daarom het vaderlandsche niet minder werd. Omdat mensch en wereld zich altijd ontwikkelen tusschen twee | |
[pagina 100]
| |
polen, en nu naar deze dan naar gene gericht zijn, daarom kunnen zij toch het bestaan van de achter hen liggende pool niet loochenen. Onder de strooming naar wereldgemeenschap waarin we allen leefden, trok gestadig die andere, naar de vaderlandsche eigenheid. Het schijnt wel of het de Boeren-oorlog geweest is die ons daarvan zeer bewust maakte. Wij lieten daarna niet af van onze oorspronkelijke richting, maar wij bezonnen ons toch dieper op de andere. De toejuiching die in de voordrachten en vertooningen van Royaards aan Vondel te beurt viel, moest gedeeltelijk worden toegeschreven aan de bijval van katholieken, die in hem hun kerk vierden, maar voor een deel ook aan een sterker geworden nationaliteits-gevoel. Ook mijn eigen Leven van Potgieter trok voordeel van die stemming, want het was duidelijk dat het ontvangen werd met de dankbaarheid van een soort vaderlandsche bevrediging. Toch bewezen de volgende jaren afdoend, dat nergens, ook niet in de poëzie, de algemeene drift door een meer bizondere vervangen was. Indien namelijk één accent in de laatste tien jaar aldoor sterker is aangezet, dan is het....het godsdienstige. Ieder van u heeft om zich heen, in het onze en in andere landen, de religieuze beweging zien opkomen of toenemen. Zij vertoonde zich in vernieuwing van oude zoo goed als in stichting en uitbreiding van nieuwe vormen en genootschappen. Zij verdrong of vermengde zich met de sociale. Zij kreeg deel aan de kunsten, aan alle kunsten. Zij droeg, zij veroorzaakte, de bewondering die aan sommige wijsbegeerten ten deel viel. Bergson's aanhang werd niet getrokken door wetenschappelijkbiologische, maar door religieuze verwantschappen. Ja zelfs in de fysica en de wiskunde schijnen hypothesen te zijn doorgedrongen, die in laatsten aanleg misschien ontstammen aan religieuze behoeften. Daarmee, met dat religieuze, heeft de tijd zijn diepste inhoud uitgesproken. Die inhoud was toekomst-verwachting. Wij droomden van een wereld die op het hoogtevlak geraakt van haar stoffelijke vermogens, zich en haar oorsprong in geest en kunst zou verheerlijken. Daarvoor bouwden de bouwmeesters. Daar- | |
[pagina 101]
| |
voor dachten de denkers. Daarvoor versierden de kunstenaars. En daarvoor dichtten de dichters.
Is het wel denkbaar dat een dichter ooit het religieus gevoel ontberen zou? Neen; want hij zal zich altijd afhankelijk voelen van een macht die hij regelen noch doorgronden kan, naar wier openbaringen hij verlangt en die voor hem het leven van zijn leven is. Zijn behoefte aan uitstorting, aan deelneming, maakt het voor hem noodzakelijk, dat die macht het leven is van álle leven. Het eene, noodzakelijke en algemeene leven noemt hij haar en zijn verstand zoowel als zijn gemoed achten het niet mogelijk dat buiten haar iets wezen heeft. Terwijl evenwel dit besef in elk dichter aanwezig is, zoodat men zeggen kan dat het van alle poëzie de bezieling uitmaakt, zijn toch niet het hart en de verbeelding van alle dichters ingenomen door onmiddelijk-religieuze ontroeringen. Potgieter schreef, in de laatste jaren van zijn leven: ‘als ik naga, wat mij onder de afwisselende gestaltenissen mijns geloofs, als ik zoo spreken mag, eigenlijk gesterkt heeft, wat mij nog overblijft: het is de aspiratie! Zij bezielde, zij bezielt nog - als wij hier eigenlijk eens niets meer noodig hadden dan haar?’ Burchardt zegt tegen het einde van zijn ‘Die Cultur der Renaissance’: ‘Welche Gestalt musste nun die trotz Allem vorhandene starke Religiosität bei den tiefern Naturen annehmen? Es ist der Theismus oder Deismus, wie man will. Den letztern Namen mag diejenige Denkweise führen, welche daz Christliche abgestreift hat, ohne einen weitern Ersatz für das Gefühl zu suchen oder zu finden. Theismus aber erkennen wir in der erhöhten positiven Andacht zum göttlichen Wesen, welche das Mittelalter nicht gekannt hatte. Dieselbe schliesst das Christentum nicht aus und kann sich jederzeit mit dessen Lehre von der Sünde, Erlösung und Unsterblichkeit verbinden, aber sie ist auch ohne dasselbe in den Gemüthern vorhanden’. Ik geloof dat dit theisme juist is wat Potgieter overhield: toch toonde ook zijn laatste gedicht, ‘Gedroomd Paardrijden’, geenszins een religieus, eer een staatkundig ideaal. Hoe anders was het met Perk, wiens sonnetten van den beginne af op vergoddelijking gericht zijn. Vergoddelijking van de liefste, | |
[pagina 102]
| |
van de Natuur, van de Schoonheid, van de Ikheid, vier bewijzen voor een dat de behoefte die een vorig geslacht alleen omgezet in de verbeelding van historische idealen toonde, nu door het nieuwe naar boven drong en zich onmiddelijk wou verwerkelijken. Mythologisch was trouwens ook al Emants' Lilith, en voor en na, nu bij deze dan bij gene dichter, leverden de mythologieën stof voor hun verbeeldingen. Onze scherpste kritiek trof Beets, eerst omdat in hem het dichterschap verhuiselijkt en vergewoond verscheen, maar daarna met opzettelijke hardheid juist in zijn gebruik van godsdienstige beeldspraak. Zonder twijfel hebben toen vrome gemoederen zich gekwetst gevoeld en zeker faalde het onze jeugdige ijver aan omzichtigheid; doch lag er tevens in die niets ontziende aanval niet een aanwijzing dat wij ook voor het godsdienstig gevoel, en daarvoor zelfs in de eerste plaats, de innigheid eischten die alleen kon blijken door het oorspronkelijke beeld? Niets is schooner dan het christendom. niet zooals het me werd ingeprent, maar zooals ik het als kind om me heen zag en beleefde. Bijbel en Thomas à Kempis gaven onvergankelijke indrukken. Maar niet voor mijn jeugd ten einde liep, toen ik de heidensche Schoonheid door de christelijke Goedheid bepaald en overwonnen zag, begreep ik hoe niets hoefde verloren te gaan van de christelijke gevoelswereld, mits ze maar in nieuwe en eigen vormen zich een rijk schiep van toekomstige verstandhouding. Die gedachte heeft me niet losgelaten en ik zeg het met dankbaarheid dat de strijd die naar buiten altijd die moest blijven van een kunstenaar, zoozeer dat hij vaak een estetische gescholden werd, voor mijn hart een religieuze bleef. Hoef ik wel zooveel van mijzelf te spreken? Want wie de gedichten van onze tijdgenooten, de dichters in Duitschland en Frankrijk kent, weet dat ook daar, in verschillende mengingen van heidensch en christelijk, dezelfde geest zich heeft kond gedaan. Een heele school van jongere dichters in Nederland vraagt bovendien erkenning voor geestelijke, dat is ook voor religieuze waarden. Deze dichterlijke drift - zal hij plotseling worden afgebroken door de oorlog? Het wreede verschijnsel heeft zich voorgedaan dat een toe- | |
[pagina 103]
| |
komst-verbeelding die wij tot nu toe aanvaardden als algemeenmenschelijk, zich in onze duitsche vrienden eensklaps ontpopte als vaderlandsch. Alleen voor hun eigen volk wenschten zij de nieuwe mensch waarom wij baden, de nieuwe wereld waarop wij hoopten. Al wat wij en zij gemaakt hadden voor de eene toekomstige menschheid, die gebouwen, die gedichten, die kunsten en wetenschappen, was alleen voor hun eigen natie, oorlogvoerend met alle anderen. Die anderen - zullen ook zij zich terugtrekken op de idee en het grondgebied van hun vaderland? Waarlijk, als dit zoo was, dan zouden wij wel mogen bezwijken onder het gevoel van onze verslagenheid. Indien namelijk ooit een poëzie, eenmaal uitgesproken, verwinbaar was. Zij staat. Zij zal haar tijd afwachten. Zij is altijd zeker dat de kracht die in haar besloten ligt, ontbonden wordt.
* * *
Het zal u, allicht, niet verbazen, dat door al wat ik tot nu gezegd heb, ik me niet bevredigd voel. Het strekt zeker het verstand tot eer als het alles onderscheiden kan, en wij deden tot dit oogenblik nog niets anders dan onderscheiden, maar - eenerzijds - is het onderscheidend verstand wel het hoogste vermogen dat ons gegeven is? en - anderzijds - ligt het beste, het innigste karakter van een gedicht wel juist in datgene waardoor het zich onderscheidt? Als wij plotseling de gedichten van Potgieter naast die van Perk leggen, dan is het verschil zoo groot dat het onvermijdelijk en vóór alle andere overwegingen onze aandacht trekt. Maar wanneer wij dan denken aan Shelley's uitspraak dat alle gedichten, zelfs de minder aanzienlijke, episoden zijn van dat groote dichtstuk dat éénzelfde geest sedert het begin van de wereld heeft opgebouwd, dan bezinnen we ons. Niet enkel toch zijn de dichters van twee op elkaar volgende tijdvakken aan elkaar verwant als dichters: omdat zij namelijk beiden goede gedichten schrijven; maar ook zijn ze het als kinderen van eenzelfde eeuw, en - wanneer zij landgenooten zijn - tevens door de gemeenschappelijke taal, overlevering, afstamming. De waarheid was dan ook dat wij, die omstreeks 1880 onze | |
[pagina 104]
| |
kritiek zoo zonder sparen richtten op onze voorgangers, hen tegelijk mateloos liefhadden en bewonderden. Perk had Vondel en Hooft gelezen, en meer dan gelezen: uitdrukkingen uit hun gedichten zijn in de zijne overgegaan. Bovendien is er alle reden om aan te nemen dat een van Perk's bekendste sonnetten: De Dorpsdans, iets heeft uit te staan met Hoofts Minne-zinnebeelden. Dit emblematisch werkje bestaat, zooals alle dergelijke, uit platen met bijschriften. De hoofdfiguur op bijna al deze platen is Cupido, bezig met een of andere zinnebeeldige handeling. De achtergronden evenwel worden ingenomen door landelijke of huiselijke voorstellingen, waarop het bijschrift van de plaat, dikwijls in heel andere zin dan op het Cupido-embleem, toepasselijk is. Bij deze prenten is er een waarop Cupido toeziet, terwijl een bolwangige wind een brandend houtvuur aanblaast. Een van de bijschriften luidt: Het leven van de wind baart leven in de gloed:
Zoo leeft met mij mijn lief, die leeft en leven doet.
Ge kent het sonnet Dorpsdans: De vedel zingt, wijl roos en wingertranken
Verliefd omhelzen 't huis des akkermans
En gloeien in den avondpurperglans, -
En twintig menschen rijzen bij die klanken;
Het avondmaal heeft uit; van disch en banken
Verdween der jonkheid blij geschaarde krans, -
De vlugge voeten reien zich ten dans,
En de arm buigt om de leesten heen, de slanken:
Daar tripplen zij en stampen naar de maat,
Terwijl de kroezen op den disch rinkinken, -
En naar de wangen stijgt het vroolijk bloed:
Den oude die daar op den dorpel staat,
Ziet men de vreugd uit lachende oogen blinken,
Tevreden, dat hij leeft, en leven doet.
Dat nu dit sonnet, evenals Hoofts bijschrift, met de uitdrukking: ‘leeft en leven doet’ eindigt, - dàt, zult ge zeggen, | |
[pagina 105]
| |
is niets bizonders. Dat is het ook niet. Het kon geheel toevallig zijn. Maar ik heb nu ook nog niet gesproken van de tweede voorstelling die op onze prent staat, de voorstelling op de achtergrond. Die is namelijk: een huisje, eenige mannen en meisjes die een rondedans uitvoeren, en een muzikant, niet met een vedel, maar met een soort blaasinstrument. Het was Alex. Gutteling die op deze overeenstemming, niet alleen van zinspreuk, maar ook van onderwerp, tusschen Perk's gedicht en dit blad van Hooft opmerkzaam maakte, en ik geloof dat hij volkomen gelijk had. Verder gaat de overeenstemming niet; het is integendeel belangwekkend om na te gaan hoe het sobere geval van het prentje, in Perk's verbeelding kleur en beweging gekregen heeft, waaraan misschien de werkelijkheid van vroeger in de natuur geziene tafreelen evenmin vreemd zal zijn geweest als de lezing van duitsche verhalen en gedichten. Genoeg evenwel voor wat ik bedoelde, het bijbrengen van een aardig voorbeeld hoe, zelfs langs ongedachte wegen, de zeventiendeeeuwsche poëzie op Perk inwerkte. Op Hooft heeft Perk ook, bij diens eeuwfeest in 1881, een gedicht gemaakt, dat opgedragen is aan Dr. Doorenbos. Deze onze leermeester was een groot vereerder van Potgieter, en nu is het opmerkelijk, dat de terzinen waarin Perk zijn gedicht De Schim van P.C. Hooft geschreven heeft, niet de versvorm zijn van Dante's Commedia, maar die van Potgieter's Florence. De vormen zijn schijnbaar overeenkomstig, inderdaad zijn ze opgebouwd volgens twee volstrekt verschillende rijmstelsels. Indertijd heb ik dat uitvoerig aangetoond, en het is eenigszins moeilijk die uiteenzetting hier in het kort te herhalen. Laat ik zóóveel opmerken dat Dante zijn terzinen zoo volledig mogelijk door de rijmen aan elkaar schakelt, terwijl Potgieter er op uit is om die aaneenschakeling zoo los mogelijk te maken en dus aan elk drietal verzen de grootst bereikbare onafhankelijkheid verzekert. Men zou daarom kunnen zeggen dat Potgieter, misschien zonder het zelf te weten, een renaissance-vorm geschapen heeft; want in de renaissance is alles gericht op het uitdrukken van individueele vrijheid, - terwijl Dante een gotische vorm, een vorm van innerlijke en uiterlijke eenheid schiep, waarin alle onderdeelen zich te voegen hadden naar het geheel. | |
[pagina 106]
| |
Heeft Perk dit verschil geweten en ingezien, - wat ik niet geloof - dan moet hij voor een gedicht op Hooft de vorm van Potgieter gepast geacht en die daarom gekozen hebben. Gebruikte hij hem onbewust, dan zal het wel niet gewaagd zijn te veronderstellen dat hij Florence gelezen had en te goeder trouw de vorm daarvan overnam, meenende dat hij Danteske terzinen schreef. In beide gevallen is zijn bemoeiïng met Potgieter duidelijk. Hoe treffend ook dat Dante, die Potgieters verbeelding zoo lang vervuld had, klaarblijkelijk mede gezag voerde over de zijne. Zooals eens Dante alleen ter helle inschreed,
En statig, stil, tot Maro hem gemoette,
Zoo wilde ik door de wereld gaan....
Dit zijn verzen van Perk. En in overeenstemming met Dante zag ook hij zijn ontwikkeling, in de cyclus Mathilde uitgebeeld, als een Helle- en Hemelvaart, - schiep ook hij zich een aardsche vrouw tot het ideaal om, dat hem tot zich optrok en heiligde. Wij naderen hier reeds tot die ‘aspiratie’ naar iets hoogers, waarvan Potgieter meende, dat ze als godsdienstige overtuiging volstond. Perk meende juist hetzelfde. Alleen zagen we al eerder de grootte van het onderscheid: wat bij Potgieter zich losmaakte uit een heel leven van romantische, humoristische, historische verbeelding - hoezeer het ook levenslang daarachter zweefde -, dat was bij Perk de idee-zelf die hij als dichter uitte en verzinnebeelde, en die voor hem het heele heelal met haar heerlijkheid doordrong. Ik herinner hier aan Potgieters gedichtje, Bloei betiteld. De gedachte daarvan is deze: dat de vreugden van de jeugd, als een te weelderige bloei, mogen doen vreezen voor verwildering, maar dat door smart gelouterd, tenlaatste de ziel geadeld en geheiligd als een vrucht in het zonlicht overblijft. De boogaard vloeit over
Van rood en van wit,
Waar plaats was voor loover
Nam bloesem bezit,
| |
[pagina 107]
| |
En zwaarhoofden duchten
In weelde zoo groot
't Verstikken der vruchten
Uit wit en uit rood!
Den jongling omzweven
De vreugd en de min,
Voor d' ernst van het leven
Geen zweemsel van zin;
En boetpreêkers schildren
Het blakend geneugt,
Als dreigde verwildren
In minne en in vreugd!
Och, wacht maar! fluks komen
De storm en de smart,
Tot redding dier boomen,
Ter loutring van 't hart:
Een blaadrenzee wiegelt
In spijt van den worm,
En zielsadel spiegelt
Uit strafferen vorm!
Wat dunkt u verloren?
Wat acht ge verkwist?
De lent' heeft gekoren,
De liefde beslist:
O heerlijk ontbloeien
In vruchten volend,
En heiligend gloeien
Dat opwaarts zich wendt!
Dit is het werk van een rijp man, die terug ziend op de worsteling van het leven, zijn richting naar het oneindige geniet als een eindelijke zegepraal. Bij Perk, dat weet ge, is juist die richting naar het oneindige de drang van zijn jeugd geweest. Hoewel hij nog slechts een jongeling was toen hij stierf, belichamen Mathilde zoowel als Iris zijn verlangen naar onsterfelijke schoonheid en goddelijkheid. Welk een schoone studie zou er te schrijven zijn over de overeenstemming tusschen deze beide zoo zeer verschillende | |
[pagina 108]
| |
dichters. Wie weet of er niet uit zou blijken dat wat van geslacht tot geslacht zich voordoet als tegenstrijdigheid, in waarheid hetzelfde schepsel is, maar met het gelaat van een andere tijd.
Na Perk's dood bleef de invloed van Potgieter toenemen. Kloos sprak al in zijn In Memoriam Jacques Perk van ‘de gloed eener intellectueele passie, zooals ons tot dusverre nog slechts uit enkele gedeelten van Potgieters Florence had mogen toestroomen.’ Door mij werd iets later opgemerkt ‘dat de dichter der Florence staat en valt met een zinnelijke liefde voor de schoonheid van uiterlijke vormen, verschillend getint in verschillenden stand en verschillende groepeering. Iedere nieuwe stemming wekt wisseling van licht en schaduw, iedere verandering van stand en groepeering lijkt hem even belangwekkend, als den zielkundige de volgorde der gevoelens in de menschelijke ziel.’ Dit waren dus twee elementen: intellektueele hartstocht en zinnelijke verbeelding, juist de twee die voor de heele dichterlijke beweging van onze dagen van zoo overwegend belang bleken. Geen wonder dus dat wij aan Potgieter vasthielden. Tevens echter werd ook de studie van andere nederlandsche dichters voortgezet, verdiept en uitgebreid. Eensdeels hadden schrijvers en dichters van het vorige geslacht voor die studie zooveel gedaan, dat geen jongere eraan kon deelnemen zonder te voelen dat hij in hun school trad. Anderdeels nochtans bracht de nieuwe geest ook een nieuwe smaak met zich en veroorzaakte het levendiger gevoel voor sommige schoonheden een wijziging in de bewondering en dientengevolge in de waardebepaling. In het algemeen kan men zeggen dat ook voor het onderzoek en de kennis van de vroegere vaderlandsche dichtkunst de dichterlijke beweging van na '80 van voordeel is geweest. Tegelijk bleef de aandachtige lezing van zooveel oude nederlandsche gedichten niet zonder inwerking op de nieuwere poëzie. Er was eigenlijk - en hier spreek ik noodzakelijk van mijn eigen ervaring - tweeërlei inwerking. Ten eerste, natuurlijk, het invloeien van al die woorden en vormen die vereenigbaar waren met een eigen opvatting en | |
[pagina 109]
| |
uitdrukking. Geen dichter kan Vondel en Hooft waarlijk lezen - laat staan bestudeeren en uitgeven - zonder dat uit de schatten van hun woorden en vindingen iets in het zijne overgaat. Zij krijgen dan voor hem dezelfde beteekenis die de spreektaal heeft, de taal van het volk waaruit ook voortdurend de gelukkige vondsten onze middelen vermeerderen. Ten tweede, evenwel, juist het omgekeerde. Een dichter kan geen ander dichter nauwkeurig waarnemen, of hij wordt zich bewuster van zijn eigenheid. Hoe meer ik de oude hollandsche dichters opzettelijk naging, hoe meer ik ze ook, als afzonderlijke wezens, afrondde en buiten me stelde, en daardoor zag dat ik anders was. Daarbij kwamen verschillende overwegingen. Er bleek, bij voorbeeld, dat Van der Noot, de zestiende-eeuwer, moderner aandeed dan Vondel. Of wel: dat de gedachten van Bellamy, de dichter van een tijd toen, gedurende korte jaren maar, het vaderlandsch besef leek uitgeschakeld, merkwaardig met de onze overeenkwamen. Tusschen deze beide dichters stond de heele groote Renaissance en de, later ook weer door Potgieter gevierde, Republiek van de Zeven Provinciën. Klaarblijkelijk waren wij van deze machten in ons hart los, hoewel we ze bewonderden. Dit duidde dan op een onderscheid. Maar de erkenning daarvan bewees toch tevens een samenhang. Niemand beschouwt zoo aandachtig zijn voorgeslacht of hij maakt zich bewust dat hij zelf nazaat is, die op zijn beurt voorgeslacht worden wil. Een krachtig gevoel van gemeenschap met het verleden, een vreugde van mee te werken aan een taak van eeuwen, kon dus ontstaan zonder dat men iets opgaf van zijn overtuiging een kind was een geheel nieuwe tijd te zijn. Deze gelukkige dubbelheid moet bij een beoordeeling van de nieuwere nederlandsche dichtkunst nooit worden uit het oog verloren. Ze is trouwens niet alleen aan de dichters eigen. Ik weet niet of de geleerden van onze dagen zich derwijze internationaal voelen, dat zij in de geschiedenis van hun wetenschap het eigenlandsche buiten beschouwing laten. Zoo ja, dan is tijdens deze oorlog wel gebleken, dat zij het in hun meer dagelijksch bestaan te heftiger aanhangen. Maar dat kunstenaars | |
[pagina 110]
| |
van verschillende soort, schilders, bouwmeesters, kunstnijveren, hun vak ook in zijn vaderlandsche herinneringen liefhebben, zich hollandsch voelen in al hun vezels en aderen, dat houd ik voor zeker. Goethe al heeft gezegd: de poëzie zal internationaal zijn of ze zal niet zijn. Zoo is het ook. Maar de kracht van de kunst als internationale grootheid bestaat juist daarin dat ze de internationaliteit belichaamt van sterk in hun nationaliteit gewortelde persoonlijkheden. Een volkeren-eenheid die dit eigene en eigen-grondsche verloor of opgaf, zou de leegte en de dood beduiden. Dit is het recht van die gevestigde volken, ook de kleinste, die nooit zouden kunnen worden opgenomen in een gemeenschap, indien hun bizondere wezen daardoor werd aangetast. Wanneer wij zoo spreken, doen wij het dan wel anders dan Potgieter, anders dan de zeventiende-eeuwers? Toch zou hun ideaal niet kunnen verwerkelijkt worden in een toekomst zooals wij ze droomen. Een Gemeenebest, dat zich om Holland, om Amsterdam groepeerde: het ideaal van Jan de Witt, - een burgerstaat waarin verlichte bestuurders voor elk die talent had of werken wou de mogelijkheid schiepen tot zijn ontwikkeling: het ideaal van Potgieter, - hoewel het laatste meer vereenigbaar is met een wijder samenhang dan het eerste, liggen toch beide idealen ver af van die europeesche, van die wereldgemeenschap die wij tegemoet zien. Alleen zullen wij binnen het kader van die toekomst-droom ons gemeenschappelijke vaderland handhaven.
Ons hart wordt voortdurend bewogen door tweeërlei ontroering. De eene heet verwachting. Maar de andere heet herinnering. De mogelijkheid bestaat dat de eene gelijkt op de andere. Er zijn dichters geweest - ik denk aan de onvergelijkelijke De Quincey - die van de toekomst niets vuriger hoopten dan een herhaling van hun jeugdgeluk. Herinnering en verwachting schenen een voor hen. Historische Idealen is de titel van een schoone rede die een ook door u bemind geleerde dit jaar te Leiden heeft uitgesproken. Een historisch ideaal was ook dat van Potgieter. Maar soms ook is er tusschen de twee een groot onderscheid. Geen dichter die de nederlandsche taal | |
[pagina 111]
| |
voor stof en instrument heeft, kan nalaten te leven in de schoonheden van onze vaderlandsche dichtkunst. Hij geniet haar, hij beleeft haar, ja zijn innigste eerzucht is zelfs dat zij door hem zal worden voortgezet. Toch heeft de verwachting die zijn verbeelding hem voorspiegelt, een geheel ander voorkomen dan deze herinnering. De Renaissance met haar individualistische, haar kleur- en vormenrijke saamgroei van heidensch en christelijk behield al zijn bewondering, - maar tegelijkertijd zweeft voor hem uit het eenvoudige beeld van een bevrijde menschheid op een natuurlijke aarde. Het is misschien niet te ontkennen dat deze droom van een gewijde gemeenschap haar vormen soms evenzeer ontleent aan een verleden. De Middeleeuwen, met hun beheerschende kerk, met hun geordende samenleving, schenen hun trekken ertoe aantebieden. Gouden Eeuw en idyllische poëzie spelen achter al dergelijke verbeeldingen. Maar toch is het waar dat de onmiskenbare werkelijkheid van een onbegrensd verkeer en een overal gelijkmatig verbreide kennis en zede de naastbij liggende elementen levert waarmee onze eigen tijd bouwen kan aan zijn eigen ideaal. Zoo kan zich dus de dichter van nu, het verleden voortzettend, tevens in zeer hooge zin verbonden voelen aan zijn eigen tijd en aan de toekomstverwachting die zijn tijd hem aanbiedt. Hij kan zich voelen als temidden van een volk en met dat volk uitgaande naar de menschheid. Hij kan het doen van dat volk bezingen, en daarmee tevens de roem verheerlijken van zijn geschiedenis, terwijl hij tegelijkertijd de gestalten vooruitwerpt van die algemeen-menschelijke verwachting, waarin hij hoopt dat het zich met andere volken vereenigd voelt.
Was er wel reden, zoo vraag ik nu, bezorgd te zijn vanwege de oorlog? Wie zich toelegt op het zien van onderscheidingen, verkeert niet in de stemming om hoopvol vooruit te zien. Juist in het gevoel van overeenstemming, in de zekerheid van verwantschap en samenhang, ligt de moed die ons, onder het dreigen van de Omstandigheid, verbiedt te wanhopen. De Poëzie vertegenwoordigt ten slotte meer, dan één van de richtingen waarheen dichters streven. De eene pool is altijd, onverbreekbaar, verbonden aan de andere. En niet in de wind | |
[pagina 112]
| |
die drijft in de ééne richting, maar in de kracht die beide richtingen samenhoudt, vindt ons diepste leven, vindt ook de Poëzie, haar oorsprong en haar waarborg. Wat is het deel van de Omstandigheid? Wat is haar macht over Poëzie en Dichtkunst? Zij kan de daad-wording beletten van onze droomen; zij kan verhinderen, voor kort of voor lang, voor goed misschien, dat onze verwachting werkelijkheid wordt in de wereld. Maar is daarmee de Poëzie verslagen? Zeven jaar geleden, toen ik een feestrede hield ter eere van Potgieter, stelde ik diezelfde vraag. Heeft Potgieter zijn Levensdroom verwerkelijkt? - En: ‘Wat bedoelt ge ermee?’ gaf ik ten antwoord. ‘Hij heeft hem gedroomd. Dat hij hem anders dan door hem te droomen verwerkelijkte, dat heeft hij evenmin als de Witt gedaan’. Zoo is het nu ook met ons. Zoo is het met ieder dichter. Maar wat overblijft is de Droom, is de Poëzie zelf, kunst geworden, nu door ons, aanstonds door anderen. Evenals Potgieter hebben wij in de Droom, in de Poëzie, het bestanddeel te erkennen ‘dat in het leven van de menschelijke geslachten het eene geslacht verbindt aan het andere’. Aangenomen dat wij waarlijk dichters zijn, heeft niet hoe of wat wij dichten de grootste beteekenis, maar dat wij dichten.
* * *
Wij zijn, in dit ons spreken, begonnen met de vraag naar het onderscheid tusschen twee tijdperken. Wij hebben dat onderscheid vastgesteld en aangewezen, maar we voelden ons niet bevredigd door de erkentenis dat altijd de eene tijd, met al wat hij wenschte en bestreefde, door een andere werd afgebroken en opgevolgd. Wij wendden ons toen tot de overeenstemming. Niet met het verstand, maar met het gevoel voor verwantschap en samenhang naderden wij opnieuw de vorige tijden en onze eigene, en het gaf troost te zien dat geenszins de eene tijd de andere verloochent of tot niets verwijst, maar dat hij hem in zich houdt of uit zich voortbrengt, dat hij zijn kind is terwijl hij zijn vijand schijnt. | |
[pagina 113]
| |
Tegelijkertijd kwamen wij tot de erkentenis dat het beste van de tijden niet dat is wat zij onmiddelijk toonen, maar juist die gemeenschap waarin zij verbonden zijn, waaruit de eene zoo en de andere anders toont. Die Gemeenschap blijft, ondanks alle breuken, ondanks zelfs alle uiterlijke vijandschap. Waar wij deze overeenstemming gevonden hebben als de ziel van de elkander opvolgende geslachten, mogen wij haar misschien ook erkennen als het wezen van de elkaar in een zelfde tijd bestrijdende menschen. De volken staan op het oorlogsveld. Gelooven we dat desondanks in hun harten deze gemeenschap is. |
|