De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Boeken, menschen en stroomingenEmile Waxweiler: La Belgique neutre et loyaleWij vergeten nooit de eerste maanden van de oorlog. Nooit België. Nooit de buitensporigheden en verwoestingen dáár begaan en in Noord-Frankrijk. Als men de ambtelijke berichten van weerszijden naast elkander legt en beide even geloofwaardig acht, dan waren de gruwelen en baldadigheden, door de Russen begaan in Oost-Pruisen, gering bij die van de Duitschers in het Westen. Warsage, Visé, Mouland, Aerschot, Leuven liggen te dicht nabij onze grenzen dan dat wij omtrent het daar gebeurde niet voldoende zouden weten wat wel en wat niet de waarheid is. Onlangs mocht nog door een nederlandsch dagblad - de Nieuwe Rotterdamsche CourantGa naar voetnoot1) - de voorstelling verbreid worden als zouden door het schieten van burgers de moorden en branden in de buurt van Luik zijn uitgelokt: niemand heeft daar bewijzen voor. Niemand heeft ook bewijzen voor zulk schieten in Aerschot, niemand voor een zoodanig in Leuven. En zelfs al waren ze er, al waren ze, zooals behoord had, vastgesteld ter plaatse en op het oogenblik, dan nog zouden zij de daden die wij weten, niet verontschuldigen. Wat wel vaststaat evenwel is de lasterveldtocht, onmiddelijk na de inval begonnen tegen de Belgen en België, gevoerd bij monde van de keizer zelf, in zijn aanklacht gericht tot de president van | |
[pagina 74]
| |
de Vereenigde Staten, op grond van berichten en geruchten, nooit en nergens waargemaakt, en die men het in Duitschland zelf ook niet gewaagd heeft te handhaven. Wat wel vaststaat is de valsch gebleken beschuldiging dat de belgische regeering de burgers tot schieten zou hebben aangezet. Wat wel vaststaat is de poging diezelfde regeering te doodverwen als ontrouw aan haar onzijdigheid. Wij begrijpen daarom volkomen dat de belgische geleerde die te Brussel aan het hoofd van het Instituut Solvay staat, met de titel van zijn boek iets meer dan een naam bedoelde. La Belgique neutre et loyale: wij hooren er tegelijk de fierheid van een verklaring in en de smeektoon van wie gehoor vraagt voor een goede zaak.
* * *
Wat ik in Waxweiler het meest bewonder, is de zuivere koelheid waarmede hij alles, ook het pijnlijkste, onderzoekt en ter sprake brengt. Man van wetenschap, en door zijn betrekkingen tot belgische regeeringspersonen beter ingelicht dan de meesten, voelt hij zijn verantwoordelijkheid en wil niet dat een enkel prikkelend woord de waarheid van zijn beweringen storen zou. Hij begaf zich naar Zwitserland, niet enkel omdat hij daar zeker was van deelneming die hem bij zijn arbeid ondersteunde, maar ook omdat daar de geesteshouding gevonden wordt, die samengesteld uit maat en onderscheiding, op de hoede doet zijn tegen de opwellingen van het gemoed. Hij geeft dan eerst een veelzijdig overzicht van hoe, gedurende de laatste vijfentwintig jaar, de goede verhoudingen tusschen Duitschers en Belgen toenamen, en dit ondanks dat de sympathieën voor Frankrijk niet verminderden en het Flamingantisme niet door de Duitschers begunstigd werd; - om daarna de verbetering te bespreken die sedert de dood van Leopold intrad in de politieke verhoudingen. Het belgische koningspaar te Berlijn gezien en bemind, Bethmann Hollweg in 1911 verklarende dat de onzijdigheid van België door Duitschland niet zou worden geschonden, de staatssecretaris Von Jagow dezelfde verklaring in 1913 herhalende. Als men de daarop- | |
[pagina 75]
| |
volgende uiteenzetting leest dan begrijpt men, zonder dat prof. Waxweiler erop wijst, welk een rol het groote Duitschland speelde tegenover het kleine België. Koning Albert en zijn regeering alles doende om zich voortebereiden op een eerlijke onzijdigheid. Keizer Wilhelm, vriendschappelijk en zelfs vertrouwelijk, maar met de achtergedachte dat de kleine buurman straks buigen of breken moest. De 1ste Augustus, nadat de fransche regeering had laten weten dat zij de onzijdigheid van België zou eerbiedigen, verklaarde de duitsche gezant te Brussel dat hij nog geen last had een verklaring te overhandigen, maar dat, volgens zijn persoonlijke meening, België ook in het Oosten gerust kon zijn. Nog een dag later sprak hij zoo. Diezelfde dag waarborgde hij in een persgesprek met het dagblad ‘Le Soir’ Duitschlands vriendschappelijke gezindheid jegens België: ‘Het kan zijn dat het dak van uw buren branden zal, maar uw huis zal veilig blijven’. Tegelijkertijd deed de militaire attaché te Brussel, kapitein Bringmann, in het dagblad ‘Le XXe Siècle’ nadrukkelijk tegenspreken dat Duitschland de oorlog aan Rusland en Frankrijk verklaard zou hebben. Het gevolg was dat Zondag 2 Augustus, terwijl duitsche troepen Luxemburg al bezet hadden, twee brusselsche dagbladen, op gezag van duitsche regeeringsvertegenwoordigers, de bevolking geruststelden.
* * *
In de vooravond van diezelfde Zondag 2 Augustus, en terwijl juist de secretaris van koning Albert in gesprek met een nieuwbenoemd staatsminister, zich verheugde dat de toestand was opgeklaard, verscheen de duitsche gezant - dezelfde die zooeven zijn meening omtrent België's onschendbaarheid had uitgesproken - bij de belgische Minister van Buitenlandsche Zaken, om hem de vertrouwelijke Nota te overhandigen waarbij Duitschland de doortocht vroeg. Wie zou gaarne in zijn plaats geweest zijn? Wie in die van Keizer Wilhelm? Wie in die van Bethmann Hollweg toen hij zijn nood-breekt-wet-rede opende met dezelfde onwaarheid als waarmee de Nota begonnen werd: dat namelijk de belgische grens stond geschonden te worden door de Franschen? | |
[pagina 76]
| |
Arme gezant die persoonlijk het rood van zijn schaamte toonen moest aan de belgische bewindsman. Arme rijkskanselier die de verlegenheid van zich en zijn meester te bedekken kreeg door klachten en beloften, en die, in zijn hulpelooze krijgshaftigheid, elk onbevangen toeschouwer een ‘Pauvre Sire’ op de lippen bracht. Het was duidelijk dat de duitsche regeering had afgedankt tegenover het legerbestuur. Het duidelijkst komt haar verlegenheid uit in het gesprek dat, op de ochtend van de 3e, de belgische gezant De Beyens met de staats-secretaris Von Jagow had. Prof. Waxweiler heeft het verslag daarvan uit de mond van de gezant zelf opgeteekend, lang voordat het werd uitgegeven in het tweede belgische grijsboek. Van vrees voor een fransche inbreuk op België's onzijdigheid werd niet gesproken. Maar er moest, en dat zoo spoedig mogelijk, een vernietigende slag worden geslagen tegen Frankrijk. Dat kon alleen door België. Daarvoor moest België worden opgeofferd. Of Duitschland aan België iets te verwijten had? Neen. ‘Duitschland kan niets verwijten aan België en de houding van België is altijd volmaakt korrekt geweest.’ - ‘Erken dan’ - zei de heer de Beyens - ‘dat België niet anders kan kan weigeren.’ En de heer Von Jagow: ‘Ik erken het als privaat persoon; als staats-secretaris heb ik geen meening.’ Ook prof. Waxweiler stelt de vraag: kon België wel anders dan weigeren? Neen, is zijn antwoord, want als onafhankelijke staat, blijvend onzijdig verklaard onder waarborg van de mogendheden, had het tot plicht, niet alleen tegenover zichzelf, maar niet minder tegenover zijn garanten, zijn onzijdigheid te handhaven. Of dit handhaven, in het gegeven geval, verstandig was? Dit was een vraag die de belgische regeering zich niet hoefde te stellen en waarvan het niet blijkt dat ze haar heeft gesteld. Maar ook indien ze haar overwogen heeft: de vriendschap van Duitschland en vergoeding van de door Duitschland aangerichte schade, tegenover de vijandschap van Frankrijk en Engeland en de schade die deze haar zouden toebrengen; - lag het dan zoo voor de hand dat het te kort schieten in zijn verplichtingen voor België van voordeel zou zijn? * * * | |
[pagina 77]
| |
De duitsche regeering, die later zou trachten de belgische verdacht te maken, als ontrouw aan haar onzijdigheid, heeft, hoewel zelf garant, achter de rug van België, het grondgebied en de onafhankelijkheid van dat land als koopwaar gebezigd, teneinde daarmee te verkrijgen dat Engeland het niet beoorloogde. Het feit is bekend genoeg. De 29ste Juli, in een onderhoud met de engelsche gezant, Sir E. Goschen, verklaarde de Rijkskanselier zich bereid, indien België zijn onzijdigheid niet tegen Duitschland verdedigde, tot teruggave, na de oorlog, van het belgische grondgebied. Als Engeland dit voorstel aanvaardde, verbond Duitschland zich dat het geen deel zou inlijven van het fransche rijk in Europa. Het antwoord was Grey's prachtige telegram van de 30ste. Hierin kreeg Goschen de opdracht, ‘hoogst ernstig’ aan de Rijkskanselier mede te deelen ‘dat de eenige weg tot handhaving van de goede betrekkingen tusschen Engeland en Duitschland is, dat zij zullen samenwerken voor het behoud van den vrede in Europa’, m.a.w., voor de goede verstaander, dat oorlog die ‘goede betrekkingen’ verbreken zou. Tegelijk werd hierin de belofte afgelegd, dat, wanneer de vrede behouden bleef, Grey persoonlijk trachten zou een vriendschappelijke regeling tot stand te brengen, waarin al de Mogendheden zouden zijn opgenomen. De sterkste en meest onomwonden bedreiging dus die een engelsch minister wagen mocht, saam met de bindendste toezegging die hij kon afleggen. Ten opzichte van België luidde het: ‘De Rijkskanselier vraagt ons ook alle verplichtingen en belangen die wij hebben ten opzichte van de neutraliteit van België, zoo goed als te versjacheren. Wij kunnen evenmin’ (als over het onzijdig blijven ten koste van Frankrijk) ‘over dien koop denken.’ Trachten wij ons de indruk bewust te maken die het bekend worden van deze poging hebben moest op hen die zich voelen als Belgen. Allereerst op Koning Albert. Vóór hij ervan wist kon hij zich Keizer Wilhelm en Bethmann Hollweg voorstellen als door het legerbestuur tegen hun zin genoopt tot een optreden tegen België. Het was de eerste, de meest vergefelijke, de misschien wel tot deernis opwekkende voorstelling. Maar nu - nu was er een tweede, een veel afschuwelijker, een on- | |
[pagina 78]
| |
mogelijk vergeefbare. Diezelfde keizer die zoo gemoedelijk, zoo vertrouwelijk met hem gesproken had, die hem gewaarschuwd had voor het dreigende gevaar van een oorlog, als stelde hij een waarachtig belang in België, - deze had, terwijl zijn gezant tot het laatste oogenblik de regeering te Brussel misleidde en in slaap wiegde, België beschouwd als ruil-voorwerp en het voortbestaan van dat land als prijs gesteld voor Engelands onzijdigheid. Geen wonder dat, van dit oogenblik, bij de belgische koninklijke familie, en bij de belgische regeering, de gedachte opkwam aan duitsche arglist en aan een komplot tegen België. Prof. Waxweiler maakt zich de tolk van deze gevoelens als hij nagaat hoe Duitschland van dag tot dag met het voortbestaan van België handel dreef. 29 Juli: alleen als België zich niet tegen Duitschland verzette zou het Rijk dit zijn grondgebied teruggeven. 2 Augustus bij de vertrouwelijke Nota: als België zich niet verzette waarborgde Duitschland het zijn grondgebied èn zijn onafhankelijkheid. 4 Aug. 's morgens, bij telegram van de rijkskanselier aan de gezant in Londen: als Engeland onzijdig blijft, waarborgt Duitschland, ook wanneer België zich verzet, dat land zijn grondgebied. 4 Aug. 's middags de kanselier in de Rijksdag: als Engeland onzijdig blijft, waarborgt Duitschland aan België, ook bij verzet, zijn grondgebied èn zijn onafhankelijkheid. Eindelijk, de 9de Augustus, nadat België zich verzet had, belooft Duitschland aan België alle waarborgen die het zelf zal wenschen, wanneer het zijn verzet slechts staakt. ‘Ziet ge wel’ - vraagt Waxweiler - ‘wat Duitschland gedaan heeft? Het heeft niet enkel, met versmading van de traktaten die het zelf geteekend had, de onzijdigheid van België geschonden, het heeft ook tegen zijn bestaan-zelf saamgezworen; het heeft koelbloedig een aanslag gepleegd op het leven van die kleine staat. Want, door een land trekken dat onschendbaar zijn moest, dat is één ding, - maar aan een onschuldig volk zijn grondgebied of zijn onafhankelijkheid ontnemen, dat is een tweede. Aan Zwitserland verklaart Duitschland, de 4de Aug., dat het vast erop rekent dat “de Bond, dank zijn sterke leger en | |
[pagina 79]
| |
de onwankelbare wil van het heele zwitsersche volk, iedere schending van zijn onzijdigheid zal terugwijzen”, en aan België, onzijdig als Zwitserland, boodschapt het de 2de Aug., dat indien het waagt zich te verdedigen tegen de duitsche legers, zijn lot afhankelijk wordt van een beslissing door de wapenen! Op deze bedreiging heeft België waardig geantwoord: dat het weigerde te gelooven dat zijn onafhankelijkheid alleen kon behouden blijven ten koste van zijn onzijdigheid. Wat zou het gezegd hebben, indien het geweten had welke samenzwering sedert vijf dagen was op touw gezet? Waarom heeft Duitschland niet dadelijk, van de eerste dag af toen het België in het europeesch konflikt mengde, gedaan wat behoorde, namelijk ronduit gezegd dat in geen enkel geval, hetzij het weerstond of niet weerstond, te kort zou gedaan worden aan zijn onafhankelijkheid, aan zijn gebiedsbezit, noch aan welk ook van zijn internationale voorrechten? In plaats van deze eerlijke taal te voeren, geeft het, de 29ste Juli, Engeland, welks werkeloosheid en medeplichtigheid het koopen wil, in vertrouwen te verstaan, dat België alleen zal blijven wat het is indien het geen verzet pleegt; achter de rug van België, vijf dagen eer het zich tot dat land zelf wendt, tracht het dit dus reeds te verhandelen, terwijl het te Brussel nog kwistig is met uitingen van welgezindheid en vertrouwelijkheid. Wat beduidt dat? Wil Duitschland het geheel of een deel van België? Wil het Antwerpen? Wil het de kust? Wil het de onafhankelijkheid van het land inperken? - Hoe nu? De 4de Aug. heet het dat om “met voordeel” een stuk van België in te lijven, ook aan Holland zou moeten geraakt worden, wat Duitschland nièt voornemens is: is België dan in waarheid niets meer dan een voorwerp voor begeerten en eetlusten? Zou de doortocht door België teneinde de veiligheid van het Rijk te verzekeren, dan een oorlog ter onderwerping zijn? En, als ware het bij wijze van verfijning, zou Duitschland, teneinde een gelegenheid te scheppen tot de beslaglegging, België tot een verzet drijven, waarvan het zelf weet dat het onvermijdbaar is, - daar het Zwitserland gelukwenscht zich op juist zoo een te hebben voorbereid? De diplomatische kunstgreep zou overigens buitengewoon handig zijn. Een kunst- | |
[pagina 80]
| |
greep met drie doelen: in elk geval zou Engeland worden afgeschrikt; als België zich verzet wordt het ingelijfd; en indien het, tegenovergesteld aan al wat men verwachten kan, zich van weerstand onthoudt, is de weg geopend naar Frankrijk. Van het eerste oogenblik af dus, dat Duitschland de naam van België heeft uitgesproken, in een konflikt waarmee dat kleine volk niets te maken had, is het plan gereed: België tot de verplichting brengen zich te verdedigen en, tot straf omdat het zijn plicht deed, het inlijven.’ ‘Waarlijk, voor zoodanige getuigenissen, wijkt de schending van de belgische onzijdigheid naar de achtergrond, en verschijnt, onverbiddelijk, het komplot tegen België’. Ik heb deze bladzijden uitvoerig aangehaald omdat ze duidelijk de meening doen kennen die, begrijpelijkerwijs, in belgische regeeringskringen heerschen moet. Toch geloof ik dat hier, bij uitzondering in Waxweilers werk, de gewone fout van gevoelig getroffen gemoederen begaan wordt, van namelijk aan een vijand meer overleg toe te schrijven dan hij bezeten heeft. Dat Duitschland achter België om, met de belangen van dat land handel dreef, is zeker. Even zeker is, dat de doortocht door België werd afgeëischt bij middel van de bedreiging met, desnoods, inlijving. Maar dat men zeggen kan: toen Duitschland begon met het handeldrijven had het een plan gereed teneinde te geraken tot de inlijving, dat geloof ik niet. Ik zie veeleer twee los van elkaar staande bewerkingen: de eene de poging België en zijn onafhankelijkheid als gedeeltelijke prijs te stellen voor de onzijdigheid van Engeland; de andere een bedreiging aan België, dat het bij verzet zou worden ingelijfd. Wel verre van in deze beide probeersels een hetzij vernuftig hetzij kwaadwillig geheel te zien, geloof ik dat het eerste tot de eigenlijke taak hoorde van Bethmann Hollweg en als zoodanig ook het merkteeken heeft afkomstig te zijn van een zeer klein staatsman, terwijl het tweede niets is dan het gewone duitsche geweldmiddel, meer bizonder hoorende tot de bemoeiingen van het legerbestuur. Toen de regeering de bedoelingen van het legerbestuur overnam, vielen die twee eenvoudig samen. Woord voor woord evenwel kan men onderschrijven wat prof. Waxweiler volgen laat: | |
[pagina 81]
| |
‘Ter gelegenheid van een diplomatiek konflikt (met Engeland) heeft Duitschland een ruilhandel aangevangen, waarvan België de prijs was. De noodzaak van zijn strategische schikkingen kon Duitschland dwingen tot het doortrekken door België en tot niets dan dat. En indien er waarlijk in de schending van de belgische onzijdigheid geen andere gedachte had meegewerkt dan de zorg voor de veiligheid van de duitsche grenzen, wat voor behoefte was er dan om te trachten voordeel te trekken uit een beweerde toestand van nooddwang of van wettige zelfverdediging, ten einde België 't zij zijn souvereiniteit bij stukken en brokken te ontnemen òf het die niet anders te laten dan ten koste van welwillendheden en kwetsuren? De beste vrienden van Duitschland, de Duitschers zelf, die in de benauwende weken die hun land doorleefde, maat wisten te houden in hun gedachten, gevoelen zij zelf niet, tegenover deze feiten, een onuitsprekelijk onwelbevinden, en, om alles te zeggen, van wroeging en berouw? Buigen zij zich niet voor de verontwaardiging die de Belgen al deed opspringen in het uur van de overrompeling en hen nu nog, van de wereld afgesloten op hun door de indringer bezet grondgebied, doet beven van ingehouden toorn?’
* * *
Onmiddelijk nadat de oorlog begonnen was, onmiddelijk dus nadat de staatssecretaris Von Jagow de gezant De Beyens verklaard had dat de houding van de belgische regeering altijd volmaakt korrekt geweest was, begon in de duitsche bladen de veldtocht tegen de goede trouw van België. De vertrouwelijke Nota verscheen in de dagbladen eerst de 8ste Augustus. Het antwoord van België werd niet alleen niet opgenomen, maar verklaard werd dat antwoord was uitgebleven. Alles moest vermeden worden wat de bevolking gunstig kon stemmen voor België. Tevens begonnen de pogingen dat rijk zelf voortestellen als sinds kort of lang ontrouw aan zijn onzijdigheid. Caïn - zooals Carl Spitteler zei - ging Abel zwart maken. Tegenover de beschuldiging van kwade trouw stelt Waxweiler | |
[pagina 82]
| |
niets meer, maar ook niets minder, dan het bewijs van het tegendeel. Een klemmend, zoo niet afdoend bewijs. Afdoend namelijk zal het eerst zijn als de archieven van de belgische regeering ter onpartijdige beschouwing kunnen worden opengesteld. Voorloopig moeten wij genoegen nemen met Waxweilers zoo klare en zoo nauwkeurige verklaringen. Niet in verband, met hetzij Frankrijk hetzij Engeland heeft België zijn houding bepaald tegen Duitschland. Niet ook na hen te raadplegen, maar op eigen gezag en op grond van zijn verplichtingen heeft het Duitschland de doorgang geweigerd en, alvorens zelfs te weten of het ondersteund zou worden, het gevecht aanvaard. Niemand heeft het recht de goede trouw en de eerlijkheid van dit land te betwijfelen voor hij het boek van Waxweiler gelezen heeft. Het vastgeschakeld betoog van de belgische geleerde zal zonder twijfel zijn oordeel op de proef stellen. Een reeks beschuldigingen, die in de duitsche dagbladen evenwijdig zijn aan de eerste, tastten niet de staatkundige trouw van de belgische regeering aan, maar de wijze waarop zij oorlog voerde. Niet alleen in de dagbladen. De keizer zelf liet de President van de Vereenigde Staten weten: De belgische regeering heeft openlijk de belgische bevolking aangemoedigd aan de oorlog deeltenemen en had die deelneming sedert lang met zorg voorbereid. Aan deze beschuldiging schakelde zich vanzelf die van het optreden van vrijschutters en die van wreedheden begaan door vrouwen en priesters. Uit verschillende berichten, o.a. uit de brieven van Grondijs, Een Nederlander in Geteisterd België, wisten we al bijna een jaar geleden dat de belgische regeering, wel verre van een vrijschuttersoorlog voor te bereiden, de bevolking ervoor gewaarschuwd had. Door de Duitschers een nacht ondergebracht op de secretarie van Aerschot vond hij daar gedrukte aanplakbiljetten waarin de burgemeester zijn gemeentenaren dringend vermaande zich van vijandelijkheden te onthouden. Waxweiler drukt de inhoud van zulk een af en vermeldt uitvoerig de maatregelen, nog altijd aanwijsbaar, die de regeering tegen de vrijschutterij genomen heeft. Waren er desondanks vrijschutters? | |
[pagina 83]
| |
Hier in Nederland was men in den beginne zeer geneigd eraan te gelooven. Ik moet bekennen dat ik uit mezelf het feit waarschijnlijk en dus aannemelijk vond. Maar later, toen ik een paar maal gelegenheid had, menschen uit de buurt van Luik ernaar te vragen, spraken zij het vierkant tegen. Waxweiler zegt: ‘Het is volstrekt zeker dat er geen enkele beplande weerstand van de zijde van de bevolking heeft plaats gehad. De wapens waren afgegeven aan de gemeentebesturen; deze hadden overal voorgeschreven volkomen kalm te zijn; stedelingen en dorpsbewoners, verschrikt door de onvoorziene ramp die over hen kwam, dachten aan alles, behalve aan het voeren van een vrijschuttersoorlog.’ ‘Hoe komt het dan - vraagt Waxweiler - dat de Duitschers eraan vasthielden?’ En aandachtig en vergelijkend onderzoekt hij, aan een reeks van gevallen die zich hebben voorgedaan, een reeks van mogelijkheden. Loont zulk een overzicht de moeite? Waar zooveel gewapenden door veroverd land trekken, zou het wonder zijn als niet nu en dan ongeregelde schoten vielen. Zij kunnen worden afgegeven in wraak, onberadenheid of dronkenschap, zoowel door het eigen volk als door vreemden. Zij kunnen toeval zijn of opzet. Zij kunnen afkomstig zijn van wettige vijanden wier opstelling men heeft voorbijgezien. In geen van die gevallen is het schot van bovenmatige beteekenis. Het zou, indien er niets ontbrak aan het leger en zijn aanvoerders, tot niets hoeven te leiden dan tot een onderzoek. Maar dat is het juist: de zenuwen van de troep, verschrikt door tegenslag of geruchten van tegenslag, - de angst en de haat ten opzichte van vrijschutters, waarin de officieren worden grootgebracht en die zij hun ondergeschikten overdoen, - deze vereenigd met het duitsche stelsel van schrikaanjaging, gaven het fantoom van het vrijschutterschap zijn monsterlijke afmeting. Aan niets anders ook dan aan de massa-suggestie van een verwoed en angstig leger zijn de verhalen te wijten van gruwelen begaan door geestelijken en vrouwen. ‘Jonge belgische meisjes’ - verklaarde de duitsche rijkskanselier persoonlijk aan de vertegenwoordigers van de amerikaansche pers - ‘hebben de oogen uitgestoken van onze gewonden.’ | |
[pagina 84]
| |
Twee duitsche kommissies, een burgerlijke en een militaire, hebben sedert dien moeten vaststellen dat geen enkel geval kon worden waargemaakt.
* * *
Gruweldaden in België. Zeer zeker zijn er gepleegd; niet door Belgen, maar door Duitschers. En die gruwelen zijn gepleegd, niet in weerwraak zooals zij het wilden doen gelooven, maar ingevolge een Stelsel. Het is een onverbiddelijk deel - het laatste - van Waxweilers geschrift, waarin hij dit stelsel openlegt. Bij de gruwelen zelf verwijlt hij niet. ‘Indien de oorlog in België gevoerd werd - zegt hij - op de wijze die ieder weet, dan is dat in overeenstemming met een Wetboek, dan is dat volgens al de voorschriften van het bizondere oorlogs-wetboek dat Duitschland zich gegeven heeft.’ Want ‘hoewel zich aansluitend aan de internationale overeenkomsten te 's Hage geteekend in 1899 en bevestigd in 1907, heeft Duitschland inderdaad een geheel behouden van oorlogsregels, die naar hun geest zoowel als naar hun bewoording, belangrijk ver afstaan van die welke de Haagsche Konventie heeft vastgesteld en die men de naam gaf van het Wetboek van het Volkenrecht in Oorlogstijd.’ ‘Kriegsgebrauch im Landkriege’ heet het en werd in 1902 door de historische afdeeling van de Groote Staf uitgegeven. Het maakte deel uit van een reeks van werken die aan officieren werden aanbevolen. Dit boek laat één indruk na: het is deze dat de Groote Staf van het duitsche leger weigert de oorlog te laten beperken door sommige eischen van recht en menschelijkheid. ‘Alle beweringen van de leeraren van het volkenrecht’ - zoo leest men er - ‘moeten onvoorwaardelijk worden verworpen als in beginsel strijdig met de beginselen van de oorlog.’ De schrijvers weigeren te erkennen dat er voor een soldaat iets anders kan zijn dan oorlogs-noodzaak. ‘Een krachtdadig gevoerde oorlog kan niet enkel gericht worden tegen de strijdende vijand en tegen zijn maatregelen | |
[pagina 85]
| |
van verdediging, maar hij zal zich gelijkelijk moeten richten op de vernietiging van zijn stoffelijke en zijn zedelijke hulpbronnen. Van menschlievende overwegingen, als het betrekkelijk ontzien van personen en goederen, kan alleen sprake zijn als de natuur en het doel van de oorlog daarmee zijn te vereenigen.’ Oorlog dus als iets onvoorwaardelijks. Dit doel heiligt alle daden en alle middelen. Stel u voor dat in België ieder officier en ieder bevelvoerder, van dag tot dag en van uur tot uur, zich geen andere vraag te stellen had dan: wat is nuttig voor mijn oorlogsdoel? - en alle domheden en alle gruwelen worden daardoor alleen al begrijpelijk. Toch is dit het beginsel waarin de wet van de oorlogsnoodzaak, bij haar dagelijksche toepassing, onvermijdelijk ontaarden zal. Een beginsel van nuttigheid, en - bedenk het wel - van onmiddelijke, van zich op het oogenblik zoo voordoende nuttigheid. Terecht zegt dan ook Waxweiler dat dit beginsel van het onmiddelijk nut de omkeer bewerkt van alle recht en alle zedelijkheid. ‘Zeg tot een bevelhebber dat hij zonder vonnis een man mag ter dood brengen, dat hij een burgemeester mag doodschieten omdat een inwoner van zijn gemeente op een soldaat heeft geschoten, dat hij zelfs om die reden van alle tien inwoners één mag doodschieten, dat hij een dorp mag afbranden, als dat noodig is, en ge geeft hem, in de praktijk, het recht die daden telkens te begaan als hij ze nuttig vindt. Met andere woorden: ge zet hem aan tot het schenden van alle verdragen en van alle regelen van het volkenrecht. Het is nuttig, het is “noodig” vóór de troep een beschutting te plaatsen van burgers: de vijand durft dan niet schieten of hij schiet minder, en de levens van duitsche soldaten zullen gespaard worden. Het is nuttig, het is “noodig” een dorp, een stad, te vuur en te zwaard uit te roeien als de burgers opstandig worden, want zulk een behandeling die men desgewenscht herhalen kan, zal wel verhinderen dat men aan de levens van duitsche soldaten raakt, wier leven en gezondheid “noodig” zijn voor de verdediging van het vaderland. En wat zeg ik? Een stad te vuur en te zwaard verwoesten omdat burgers geschoten hebben? | |
[pagina 86]
| |
De praktijk van het noodzakelijkheidsbeginsel is erger: men verwoest een stad omdat men gelooft, omdat men aanleiding heeft te gelooven, omdat men lust heeft te gelooven dat burgers geschoten hebben.’ De rijkskanselier was voorgegaan. De oorlogs-noodzakelijkheid had voor hem de wet gebroken. De noodzakelijkheid van te trekken door België. Was het een noodzakelijkheid? Neen, het was een nuttigheid. Een gewaande nuttigheid, want het nut van juist dit veldtochtplan is na zijn mislukking wel zeer twijfelachtig. En het leger volgde. De wet van de Haagsche Konventie werd op zij gezet. Regel werd de stelselmatige willekeur van ‘Kriegsgebrauch im Landkriege’. Dientengevolge hadden duitsche officieren in het vijandelijk land het recht gemeenten te doen lijden voor de schade, toegebracht door enkelen, - wat door de Haagsche Konventie verboden wordt, maar door de duitsche voorschriften goedgekeurd. Dientengevolge namen zij niet enkel gijzelaars, maar doodden hen, wat zelfs krijgsgevangenen niet mag worden aangedaan. Het opleggen van boeten aan de overwonnen bevolking is tegen het volkenrecht; maar het is niet tegen de duitsche oorlogsregels. Waxweiler vermeldt een boekje, in 1906 te Berlijn verschenen: ‘L'Interprête Militaire’, bestemd voor duitsche officieren die als tolk moeten dienen in fransch-sprekende landen. Dit handboekje, dat tot ondertitel heeft: ‘Zum Gebrauch im Feindesland, Pour servir en pays ennemi’ bevat, zegt de inleiding, de fransche tekst van de meeste dokumenten, brieven, bekendmakingen en andere stukken waarvan het gebruik zich kan voordoen in oorlogstijd. Welnu, dit boekje behelst de nauwkeurige formulieren waarbij de bevelvoerende officier zijn boeten en straffen oplegt. Zeshonderdduizend Mark voor dit, twee millioen voor dat, de heele stad afgebrand voor iets anders. Het heele brandschat- en plunderstelsel in formulieren. Een lugubere boekhouding. Aangrijpende verhalen geeft Waxweiler van wat op grond van dit stelsel - willekeur bij hen die het uitvoerden, schrikaanjaging in zijn gevolgen op de bevolking - door Duitschers bedreven werd. | |
[pagina 87]
| |
Verhalen als die van Linsmeau, als die van Andenne. Men kan ze niet met droge oogen lezen. Te Linsmeau, een klein dorpje in de provincie Brabant, op 10 Aug. 1914. Boeren die een gesneuveld duitsche officier eerbiedig ter aarde bestelden, die de voorwerpen die hij bij zich droeg, bij de pastoor van een naburig dorp gebracht hadden opdat hij ze overmaakte aan de familie. Overvallen door een duitsche afdeeling werden ze zonder nader onderzoek, niet zij alleen maar anderen met hen ter dood gebracht, acht hoeven leeggeplunderd en afgebrand, de vrouwen geweld aangedaan. Te Andenne het stadje verbrand, de bewoners in het vuur geworpen, de vrouwen en kinderen op een hoop gejaagd, honderd mannen doodgeschoten. En de hoofdbevelhebber Von Bülow schrijft: ‘Met mijn toestemming heeft de generaal de geheele plaats Andenne laten verbranden en zijn ongeveer honderd personen gefusilleerd’. Later heeft de Oberleutnant Von Eulwege verklaard dat de pastoor van Andenne de bevolking niet tot de straatgevechten had aangezet. ‘Overigens - voegt hij eraan toe - het meerendeel van de inwoners heeft niets kunnen zien, omdat zij in hun kelders waren’. En deze inwoners beschuldigde generaal Von Bülow van een verraderlijke overval. De zaak is dat naar schuld ook niet werd gevraagd. De bedoeling was schrikaanjagen en de bevolking bewegen tot verraad en belemmering van haar eigen soldaten. Terwijl dit zoo is, terwijl België, het onrechtmatig overvallen België, opzettelijk door verwoesting, moord en brandschatting zoodanig geteisterd werd, dat eindelijk de honderdduizenden van vreedzame bewoners vluchtten op het bericht dat de Duitscher kwam, - terwijl dit zoo is, verbazen zich onze duitsche buren dat zij daar en elders voor Hunnen en Barbaren gelden. Waxweiler geeft maar zeer weinig verhalen. Wat zou hij toevoegen aan de formulieren die hij heeft afgedrukt, aan de voorschriften van het ‘Kriegsgebrauch im Landkriege’? Verhalen kunnen voor ongeloofwaardig worden aangezien; maar het bestaan van het Stelsel dat hij aanwijst, van de willekeur | |
[pagina 88]
| |
waartoe het leiden moet, van de wreedheid die het noodzakelijk ten gevolge heeft, kan niet worden geloochend. Dit is het dan ook wat wij niet moeten vergeten. Temidden van de beschaafde wereld leeft een volk dat tevens een leger is. Dat leger deelt niet enkel de zonden van alle legers, maar het wordt bestuurd door een leer en een wetgeving die onvereenigbaar zijn met het volkenrecht.
Albert Verwey. |
|