De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Jan Vos en het Amsterdamse Maecenaat
| |
[pagina 43]
| |
de uitkomst rechtvaardigde de durf van de jongeling. Het stuk, dat reeds gespeeld was, verscheen in druk, en zou epoque maken, zelfs ver buiten de grenzen van zijn vaderstad. Voortaan zou het een gewild nummer worden op het repertoire der schouwburgen, ook op dat der reizende komedianten en dat der kermisvierende plattelands-rederijkers. Ondertusschen was het Van Baerle, die de grote trom had geroerd. Aan Huyghens schreef hij een brief, die het grote nieuws buiten de Amsterdamse kringen propageerde. ‘Zo vaak als het gespeeld is’ kon hij niet nalaten, Huyghens de oren te laten tuiten, ‘kon het de toehoorders niet verzadigen. Zelf heb ik het, tegen mijn gewoonte, zevenmaal bijgewoond, terwijl ik in andere gevallen aan dergelijke stukken nooit meer dan éénmaal het oor leen. Hooft heeft het, op mijn aansporing gehoord, en stond versteld. Van der Burgh heeft het gehoord, en was als van den donder getroffen. Vondel heeft het gehoord, en achtte hem een wonderbaar vernuft....’Ga naar voetnoot1). En wat Huyghens verder aan buitengewone praestaties moest aanhoren.
Gaan we na, waarin het geheim steekt van zulk een slagen, dan komen we in de allereerste plaats tot de erkenning, dat in een hoge mate tot dit sukses heeft bijgedragen de volslagen rijpheid van 't stuk. De glazenmaker was van een beperkte ontwikkeling, maar wat zijn vlugge kop geleerd had, had hij goed geleerd. Zijn merkwaardig geheugen en zijn snel combinatievermogen deden het overige. Zijn ontvankelik oor voor gelukkig gekozen en kort gestijlde aphorismen schreef hem het rhitme voor van zijn versregels; het drie maanden lang in 't hoofd gedragenGa naar voetnoot2), in golvende cadans immer-levende scheppingswerk dwong tot hoe langer hoe scherper omlijning, tot een aan de grens gedreven abruptheid van dictie en een daaraan onderworpen snelheid van actie, tot een onafgebroken wenteling van daden-in-woorden op de maat der nimmer-stilstaande keren. Het stuk is een allersterkst en | |
[pagina 44]
| |
allergecondenseerdst brok rhitmies gedreven leven. Overal afgerond, is er tussen de naden geen speld te steken. Wie het weefsel loswikkelt en het op de keper zou willen beschouwen, zou meesmuilend willen mompelen van namaakwerk, en hier en daar kunnen wijzen op ‘geleende veren’. Doch de ‘namaak’ is ten volle verwerkt. Het op zichzelf, lang uitgesponnen, verheffingsloze lijn-beloop van wraak en weerwraak, is, door de wijde gewaden van het toneelmatig gebaar op voorbeeldeloze wijze omzwachteld. Wij kunnen begrijpen, dat deze auteur zich zelf moest aanwijzen om de requisieten te kiezen, de spelers te noemen, hun vóór te houden hun standen, hun gesten, hun emphase. Bij hem begint de plastiek der uitwendigheden, de werking der massa's, de heerschappij van 't geweldige. Niemand mag hier vragen naar de fijn-vazige psyche. In deze tiendubbele moord-historie is ze ver te zoeken. Zelfs het geringste van wat in het spel der ouden, het menschenleven tot een niet te ontwarren raadsel stelde, het Noodlotsidee, is hier niet te vinden. Evenmin als in zijn tragiese conceptie had het raison in zijn strekking. Wat het in zijn levensbestaan heeft gered, en wat het zijn grote toeloop bezorgde, was naast zijn techniese voldragenheid, zijn betrekkelike nieuwheid als toneelwerk. Het had een berekend elan in groots gedoe en in een met verplettering slaande ontzetting. Het rollende woord droeg de verbijsterende emphase, de snelle hand de beslissende dolk.
De gustibus etc. zal de lezer aanvoeren. En inderdaad, er is reden om onze bedenkingen te laten wegen tegen een smaak, die het oorbaar heeft gevonden, deze nieuwe verschijning in de hoogte te steken en zo lang hoog te houden. Natuurlik, trok hij de aandacht. Deze jongeling was de brede weg opgegaan buiten de voorgeschreven poort van het klassicistiese geleerdendom om. Vele anderen, Vondel vooraan, hadden, zodra ze hun literaire knobbel bewust waren geworden, zich de moeite getroost, om tot de Ouden te gaan, en lezende en vertalende, zich op de tast van de schoolse paden te verzekeren. Ze wisten niet beter, dan dat zij zich te houden hadden aan de denk- en schrijfvormen, die als ‘literatuur’ werden aangemerkt, en waarbuiten geen andere denkbaar werden geacht. Doch ziehier een jonge man, van de | |
[pagina 45]
| |
straat, die zonder de doktrinaire voorbereiding, tot een welgeslaagd treurspel was gekomen. Het geniale sukses streelde de vaderlandse eigenliefde. Het gaf een precedent, en nieuwe mogelikheden waren niet uitgesloten. De Griekse meesters hadden voor hun voortreffelike kunst ook geen voorgangers gehad; waarom zouden in deze landen geen oorspronkelike geesten kunnen opstaan, en, zo mogelik nog, hun werken kunnen verheffen boven de aloude roem dier Heidenen. Van Baerle zelf, kon zijn ogen nauweliks geloven en galmt zijn verbazing uitGa naar voetnoot1); Van der Burgh weet zich, hetzij uit zuiverder smaak, of uit voorzichtigheid, in zijn beprijzing in de neutrale zone te houden; maar zoveel te erger maakt het Vechtersen, die met zinspeling op de rol van Bacchus in de bekende klucht van Aristophanes, niet nalaten kan te stoffen: Maer hadde Bacchus met een onpartijdig ooge, Dit treurspel tegen d'oude eens ernstigh opgewogen, Hij had Jan Vos vereert met een gewijde palm, Om dat hij nu verstrekt der ouden wedergalmGa naar voetnoot2). Wij zeggen niet te veel, wanneer wij beweren, dat enkelen | |
[pagina 46]
| |
meenden aan een keerpunt, of althans aan een nieuw beginpunt te staan.
* * *
De ‘fraeye geesten’ waren voorgegaan. Een Patricies Maccenaat volgde.
Indien wij ons de moeite zouden willen geven, om de rij na te gaan der begunstigers, waarop de Poëten dier dagen zich konden beroemen, dan valt zeker wel ons oog inzonderheid op Joan Huydecoper de OudeGa naar voetnoot1); dezelfde Raadsheer, aan wie Vondel z'n ‘Oedipus’ opdroeg (1660), nadat hij te voren met een bijschrift diens marmeren buste, door Quellinus gebeeldhouwd, zijn dichterlike eer had bewezen en zijn portret met een versje had bedachtGa naar voetnoot2). Deze Joan Huydecoper was een zeer gezien Magistraatspersoon, geboren uit een geslacht, dat in en door de opstand naar voren gekomen was. Uit de rijmen van Jan Vos, zowel uit het versje op Quellinus' beeld als uit dat op het portret van zijn beschermer door Cornelis Janssens blijkt, wat trouwens ook Wagenaar meedeelt, dat deze Huydecoper als afgevaardigde van de stad Amsterdam zich van een even gelukkige als vererende zending aan het hof van Berlijn heeft gekwetenGa naar voetnoot3), en dat hij, die even fier kon staan tegenover prinselijke tegenstanders als hoffelik zich neerbuigen voor vorstelike toegenegenheid, in de moeielike dagen van 1650 een der mannen is geweest, die op een krachtdadige verdediging van de Amstelstad tegen een mogelike aanval van het Stadhouderlik leger hebben aangedrongenGa naar voetnoot4). Deze en nog andere verdiensten hebben bewerkt, dat deze ‘Raedt en Burgemeester’ een man van erkende reputatie en van een meer dan gewone invloed is geworden. Dat hij zich bemind heeft weten te maken is wel zeker: er wordt verhaald dat hij bij zijn thuiskomst van het Brandenburgse hof, half Amsterdam op het vernemen van zijn nadering uitliep, zodat het scheen - volgens | |
[pagina 47]
| |
de woorden van Jan Vos - dat niet Huydecoper wederom Amsterdam, maar Amsterdam Huydecoper kwam opzoeken. Volledigheidshalve vermelden wij, dat ook zijn ‘Uitvaart’ door Jan Vos in een breedsprakig gedicht is bedachtGa naar voetnoot1).
Wat de vader aanging, raakte ook de zoon. De geschiedenis deelt mede, dat Joan Huydecöper Jr. geboren in 1625, gestudeerd heeft te Leiden, en eenmaal in zijn vaderstad teruggekeerd, er gehuwd is met Sophie Koeymans, en er van Schepen ‘Raed en Burgemeester’ is geworden. Tot deze zoon heeft Jan Vos, zo de gegevens ons niet bedriegen, nog wel zo na in betrekking gestaan als tot de vader. Wij hebben recht te veronderstellen, dat de band waarschijnlijk reeds gelegd is in 't onderlik huis, althans in een betrekkelik nauwe kring, waarin beide toegang hadden. In 1641 - het jaar waarin de ‘Aran en Titus’ verscheen - was de zoon 16 jaar. Gegevens, welke ons licht zouden kunnen verschaffen, of de jonge Huydecoper destijds te Leiden vertoefde, en dáár ter stede kennis kreeg van Vos' plotseling oplaaiende roem, ontbreken ons. Maar wel bezitten we van de jonge dichter een brief gericht aan de nog jongere Leidse vriend, waarin voldoende de verhouding wordt getekend. De toon er van is die van een vader tot zijn zoon, van een Mentor tot zijn beschermeling. Van groot belang is de inhoud voor de kennis van Jan Vos' persoonlijkheid zelf. Aan de jongere schreef de vijf jaar oudere:
Myn Heer,
Terwijl gij binnen Leiden, het Neederduitsche Atheenen, in den daageraadt van uw leeven, de gevaarelyke doolhooven van de slibberige jeugdt deurwandelt, zoo zet uw voeten onverwrikkelijk op het spoor van de deugdt, zoo zult gy ten lesten de steile trappen der achtbaarste kunsten en nutste wetenschappen, loffelyk beklimmen. Sluit uwe oogen voor alle ydelheidt. Men moet het behaagelyk om 't hinderlijk verstooten: een kleine genuchte, om | |
[pagina 48]
| |
een groote ramp te mijden, verwerpen. Het aantrekkelyk heeft veeltijdt schaadelijk geweest: dat getuigen de onberispelijkste eeuwen. De dartele wellust, een binnenshuische beul, loont met pijnelijke gebreeken. De moedige rijkdom is bedriegelijk; d'aanminnige schoonheidt vergankelijk; de vruchtbaare jaaren snel; en d'aangename gezondtheidt onzeeker: want het hobbelende schip van ons leeven, tot zinkens toe overlaaden, en geen oogenblik voor 't gijben veiligh, wordt in de woeste zee van de werreldt, door d'ongebreidelde golven, en d'yslijke bulderende buien van 't gevaar, herwaarts en derwaarts gesmeeten. Elk een dagh dat wy 't leeven behouden, om dat wij niet machtigh zijn de stormen der doodt te ontworstelen, hebben wy op woeker. Dus begeef u niet te diep in zulk een gruwzaam een zee. Men is minder gevaar in de luwte van de strandt, daar man deur de gebrooke baaren kan roeien, onderworpen, dan met het zeil in het top te zetten, op genaade der weifelende winden, deur 't zwalpen der golven heen te bruizen. Men moet de groene moedigheit met een rijpe veurzichtigheidt mengen. Laat u niet door 't vleiende geluk op de troon der trotse hovaardigheidt zetten: want haar zetel is wankelbaar. Belg u niet zoo gy de toeleg van een die 't niet waardigh is, wel ziet gedijen. Het geluk maakt de quaade menschen, door overmaat van gaaven, sluimervalligh dronken, om hen op het onverzienste, met al haar rampen t'evens te overrompelen. Zet uw zinnen schrap, om met een taaje lijdtzaamheidt, in Themis kerk te slooven; op dat gy, of het de tydt vereiste, rijker van jaaren, uw leeven op het Raadthuis, gelijk uw Vaader en Grootvaader, met de doodt op de lippen, ten dienst der gemeente, moest uitslijten. Ik beken dat het spannen de boog bederft: maar het ontspannen het verstant. Hoe men de kruiden meer wrijft hoe dat ze krachtiger geur van zich geeven. Als het ijzer stilt leit wordt het van roest doorknaagt. Zyt in al uw handelingen veurzichtigh. Wacht u meer voor vleiende vrienden, dan bittere vyanden. De doornen schuilen onder de roozen. Schuw de menschen, die de boekstaaven van hun zinnen met een stilzwijgen in hun boezem drukken; opdat het intoomen van hun inborst, die u onkunbaar is, u niet tot ramp gedy. Bestier uw tong met de teugel van 't verstandt. De woorden hebben vleugelen, de wanden en weefsels ooren. Wreek u meer door vergee- | |
[pagina 49]
| |
ten, schoon dat gij getergt wordt, dan met een deegen in klem van uwe vuist. Het gevecht is haatelyk; daarby onzeeker. Een wys man zal meer gedulden, dan straffen. De wraakzucht is een gruwelijk raadtsman. Weeg yders woorden met het naaluisterende teegenwicht van een scherp oordeel, in de schaal van uw gemoedt, etc. Myn Heer, indien ik water in zee gegooteen, en hout in 't bosch gedraagen heb, zoo hebt gy uw vaader, den Heer van Maarseveen, etc. zoo veel stof, om over u te verblijden, gegeeven, als ik u om over my te vergrammen. Vergeef de openhartigheden van
Uw Eed. verplichtste vriend
Jan VosGa naar voetnoot1).
Men zou vragen kunnen stellen. De jonge Huydecoper kon hebben getwist en geduëlleerd, en de geruchten er van konden zijn doorgedrongen tot Amsterdam. Het studentenleven was ruw, en de jonge Maarseveen behoefde op de grote hoop geen uitzondering te maken. Misschien bestond er zelfs bij de oudere van de twee reden, om de waarschijnlikheid als een feit te beschouwen, en zonder op het gebeurde als zodanig in te gaan, er de voorkeur aan te geven, om van de hoogte, waarop de algemene waardering hem geplaatst had, zich met het apodikties gezag te bekleden, waarmee hij op zulk een toon en met zulke woorden invloed op de overtreder uitoefenen kon. Dat de brief steeds beschouwd is, meer de schrijver te eren dan de vermaande te schaden, schijnt volgens de rekening: in de, aan dezelfde Huydecoper opgedragen, bundel is hij liefderijk opgenomen. Ongetwijfeld heeft de gevierde jonge poëet ook verder met zijn gelukkige en ‘klassiek’ aangelegde brief goed garen gesponnen. Overigens heeft in deze merkwaardige manifestatie de jonge Vos wél zichzelf gegeven. Van hem bestaan in druk 160 bijschriften op afbeeldingen, bijna 200 soortgelijke op schilderijen, wapenen en emblemen; misschien even zoveel Graf- en Lijkdichten; op de tel af 768 puntdichten. Al deze verzen en strofen eindigen in een sententie; zo- | |
[pagina 50]
| |
wel hier, als elders in de vertonings-spelen steeds het goedkope slot op telkens gelijksoortige en elkaar schier altijd evenwaardige, banaal geworden lofspraken. Als de heeren geportretteerden voor zich zelve hebben mogen denken de kosten van het uitschilderen waard te zijn geweest, dan zijn ze bij Jan Vos ook de moeite van het ‘bezingen’ waard; en zo ze het in dezen zo ver hebben gebracht, dat zij geteeld zijn door Mars en Minerva, dan mogen hun echtgenoten aan niemand minder haar bestaan te danken hebben dan aan Apollo en Venus. Feitelik is hiermee de climax nog niet bereikt. Eerst nog moeten de Muzen en Gratieën eerbiedig terugwijken voor dit lichamelik en geestelik zo begaafde 17d'eeuwse geslacht. Meer dan bij ieder ander van onze dichters uit dit tijdperk, meer dan bij Vondel, is bij deze niet-klassiek gevormde ruiten-zettende en wijn-roeiende burgerman, de Antieke wereld in haar meest onverdeelde starheid, de onmisbare galerij geworden, aan welker beelden, al de regenten met hun vrouwen en dochters inkluis, spiegelend, hun waarde ontlenen. Vandaar het niet-onmiddelike, het onwezenlike, het geblankette van deze soort kunst. Wat men hoort en wat men ziet, is afgeluisterd en afgekeken, aangeleerd of ingeleend. Heel het beeldwerk dat deze Zondagspoëet ons vertoont, is gepand ergens uit een vergeten magazijn, in een omvangrijke verhuiswagen geladen, en ten gerieve van de tijdelike bezitter, elders in een voorhal uitgestald. De nieuwe bezitter heeft met grote kennis van zijn veelzijdige bruikbaarheid, en, met telkens gewijzigde kombinaties, er allerlei spelletjes mee weten uit te vinden; heeft, bij 't ruchtbaar worden van zijn virtuositeit, zelfs op bestelling van Stad of Land, met behendige toevoeging van alle denkbare ‘sinnekens’, er opzienwekkende ‘groepen’ van weten te maken, en ze zelfs, ten aanschouwe van vorsten en vorstinnen, als te verwerkeliken levens-complexen, in poppen-ensembles vertoond. Wat meer gebeurd is in de geschiedenis der kunsten, gebeurde ook hier. Het willekeurig verstarren van de levende fluïde ener oude Kosmologie tot illustratief gedoe werd een sport in dekoratief. De verzen daalden tot uitlegwerk en verschaften berijmde notities. Poëzie was ver te zoeken; de strofen rammelden van holheid; en de stokken die de slappe regels recht moeten houden, zijn schenkels van dode skeletten. | |
[pagina 51]
| |
Niet onmogelik is het, dat de jonge dichter Vos op aanbeveling van het tweemanschap van Baerle-Huyghens, na zijn eerste optreden, de eervolle kringen is binnengeleid. Altans mag het reeds veel worden genoemd, dat Hooft zich zijner aantrok en hem menigmaal op 't Muiderslot ontving. In '44 (hij is er waarschijnlik de jongste der broeders) maakt hij er een versjeGa naar voetnoot1) ‘Aan Juffrouw Tesselschade Visschers, etc.’ met deze opwekking: ‘Op beroemde Tesselschade....Stier uw stem naar 't puik der Ridderen, Daar men door de busgranaade, 't Oversterke Sas ziet siddren’; zij moet n.l. Huyghens - want die is het hier aan wie de uitnodiging gericht moet worden, - toezingen, ‘dat wij zijn gezeten Aan den disch der poëzye: Daar het Hooft der hooftpoëeten Ons met zulke lekkernye D'ooren staadigh komt onthaalen’. Hopende dat hiermee bereikt zal worden, hoe Huyghens indachtig wordt dat ‘'t Oorlog moet bij poozen rusten. 't Zwaardt laat zich bijwijl ontbinden’; en dat 's Prinsen schrijver, nu Roemers dochter is aangewezen om hem op te roepen aan 't ‘oorbanket’, zich haasten zal naar 't ‘Hoogehuis’. ‘Zing’, herhaalt hij, ‘doorluchte Tesselschade, Bind zijn ooren aan de koorden, Aan de keetens en de zeilen Van uw goude Godewoorden, Maatgezangen zijn gareelen’....Hij veroorlooft zich komplimenteus te wezen: Huyghens is 48 jaar, en weduwnaar, Tesseltje weduwe, en - 't mocht hem bekend zijn of niet, - zij werd door Huyghens aangezocht tot zijn twede levensgezellin. De kiesheid in deze moeielike zaak had hij over het hoofd kunnen zien, en een verzuim hierin had hem in de omgeving van de fijnvoelende Drost kunnen schaden, doch hij is zo wijs en gelukkig om het vers, boven elke toeleg of uitleg, binnen de grenzen te houden van het daar gebruikelike geestig-hoffelik litterair verkeer. Zulk een welgelukt slagen maakte ook in deze nieuwe omgeving een twede proefstuk overbodig. Zo hij het reeds tans niet bezat, dan kreeg hij van nu af het recht van acces.
Trouwens, van dit verlof bezat hij het schriftelik bewijs, en de manier, waarop hij de uitnodiging, met warmte en met ‘Witz’ had aanvaard, moest de Drost evenzeer hebben aange- | |
[pagina 52]
| |
staan. In verband met een van Vos' puntdichten laat het zich als waarschijnlik aannemen, dat de vraag uit Muiden om nadere kennismaking kort na 't verschijnen van het vermaarde treurspel tot hem is gekomen. De beroemd geworden jongeling verschijnt er verscheidene malen, en wordt er eigen. Menig gedichtje wordt gemaakt naar aanleiding van indrukken, opgedaan bij een persoonlik bezoek. Ze hebben het gehalte van ex-tempore's. De hoffelikheid is dikwels de enige inspiratie. Als hij er vijf jaar de toon heeft gehoord, en heeft opgemerkt dat de galanterie er nooit zwijgt met de Tesseltjes, de Duartes en de meer daar vertoevende muzikale krachten met even vleiende als gekunstelde verzen te verheerliken, waagt hij het zich tot de gastvrouw van het Muiderslot zelve te richten, en 't is bij een persoonlik bezoek of verblijf ten harent, - Hooft is intussen 65 jaar, en door zijn jicht vrij kwaalachtig geworden, - dat hij met onverminderde courtoysie op de voor Mevrouw Hellemans zo vleiende lichamelike en geestelike voorrechten, die zij op ruim 50-jarige leeftijd nog weet te doen schitteren, haar de volgende verzen biedtGa naar voetnoot1):
Aan Mevrouw Leonora Hellemans Hooft, Drostin van Muide, etc.
Leonora, rijk van straalen!
Wat verschuilt'er in uw keel?
Nestelen 'er nachtegaalen?
't Klinkt er als Apolloos veel:
Of is uwe mondt vol Englen,
Die uw liefelijke taal
Met iet goddelijks deurmenglen?
Ja vol Englen is 't koraal
Van uw zuivre mondt en gorgel;
D'eene zingt 'er tot vermaak
Aller ooren, onder 't orgel
Van uw minnelijke spraak;
D'ander, dit is zeeker, dekt 'er
Eene disch met goode kost;
Zulk een schenkt 'er niet dan nekter
Voor de lippen van den Drost:
Dien hij uit de malsche schaalen,
| |
[pagina 53]
| |
Daar zijn ziel bij d'uw deur voer,
Van roobijnen en koraalen,
Ingeleit met paarlemoêr
Met eerbiedigheidt komt leppen.
Laat hij op zijn Helikon
Vrij vermaak in dichten scheppen,
Gij zijt hem een hengstebron
Vol van loffelijke driften
Dat getuigt zijn fenixschacht.
Schrandre kent men aan hun schriften
Wijsheidt heeft een dubbele kracht.
Dichtkunst overleeft de jaaren.
Straf mij zoo ik hier verviel;
Neen: gij kunt geen wreedheidt baaren:
Want uw wonden doen mijn ziel
Deur het oor ten hemel vaeren.
Opt Huis te Muiden, 1646.
In 't volgend jaar den 21 Mei lei de Drost zijn werkzaam hoofd voorgoed neer. Maar toen ook had zijn jonge beschermeling zijn beste verzen geschreven.
Vos kende van de Historieboeken, die Hooft sedert 1628 begonnen was, de twintig verschenene. Hij had de overledene werkzaam gezien aan het laatste; hij kende de inhoud, inzonderheid was hij op de hoogte van de dubbelhartige rol, die Leycester tegenover de Staten had gespeeld; hij meende dan ook de zoon aan te moeten sporen, tot een bespoedigde uitgaaf van het zo beroemd geworden werk: ‘Elck roept om 't goude boek vol diamante-spreuken. - Vertoon die Staatebaak, op dat er alle Raân Der Vryheên het gevaar der Vorsten door ontvaaren’Ga naar voetnoot1). Het ganse, ofschoon wel wat breedsprakig en sterk met sententiën gekeurde gedicht, dat ook in andere opzichten een overgangsfaze verraadt, geeft aan het boek van Hooft zijn rechte waarde, en men zou het lofdicht, dat ons geen slechten dunk van Jan Vos' belezenheid ten aanzien van dit standaardwerk vertoont, met enig recht een bredere omschrijving kunnen noemen van een waardering, welke Brandt in zijn klassieke beknoptheid | |
[pagina 54]
| |
heeft uitgedrukt met de woorden, dat het is ‘een school van staat; een leidstar van regeeringe: een kompas van beleidt; een wegwijzer ter oorlogskunde; een leermeester van grootmoedigheid, bescheidenheid en gemaatightheit; een opwekking tot liefde des vaderlandts en der vryheit’. De piëteit voor de door hun vereerde meester blijft. In een lijkdicht op Mevrouw Hooft (1661) vereert hij de moeder in de zoon, de zoon in diens oudersGa naar voetnoot1). Nochtans beschaamt in dit vers de uitslag de poging. De veertien jaren, die verliepen na de dood van het grote Voorbeeld, zijn de jonge man, die uit de verte volgde, niet gunstig geweest. Zo zijn ongeoefende kunst op zichzelf al niet haar toevlucht nam tot vormen met geborgde inhoud, dan toch was in elk geval de warmte van het verlevendigd gevoel niet werkdadig genoeg om het omhulsel der fraze te verbreken en eigen groen en bloemen uit te drijven. Er waren trouwens zo véél gezichten te onthouden. Nog in 1649 had hij, bij een bezoek aan het Muider torentje, de hulde aan de roemrijk verscheidene weten te verbinden aan een beleefde attentie aan het adres van diens opvolger, en herinnert hij zich met hoge waardering hoe: ‘De Groote Henrik quam uit deeze kleene Tooren - Veel leevender van geest, dan uit zijn moeders schoot: - Daar wierd hij voor een poos, hier voor altijd gebooren....’;Ga naar voetnoot2) Doch als Bikker, na enige jaren, als Baljuw wordt opgevolgd door Nicolaas van VlooswijkGa naar voetnoot3), dan zijn in dit tijdsverloop de onverzorgde snaren van Jan Vos zijn lier zo gewillig geworden, dat de juichtoon, waarmee de lof op de nieuwe waardigheidsbekleder de treurtoon op het afsterven van Bicker verstommen moet, te denken geeft over de gemakkelikheid, waarmee hij zijn gaven van toneel- en dichttechniek op een mildvloeiende wijze beschikbaar heeft gesteld ter viering van Bickers feestelike intrede op 't Hooge HuisGa naar voetnoot4), na een verlies, dat hem, die wist wat hij persoonlik, en wat de vaderlandse Parnassus in Hooft hadden moeten missen, weemoediger of altans bescheidener had moeten | |
[pagina 55]
| |
stemmen. Doch 't viel hem hoe langer hoe gemakkeliker, in dergelijke vertoningen zijn beter ik achterbaks te houden, en de ‘sinnekens’ en de ‘stroomnimfen’ voor den dag te roepen, de ‘Wijsheid’ aan te sporen om de Heeren Van Engelenburg en Van Vlooswijck tot zachtmoedigheid jegens hun onderhorigen en tot een volledige toewijding in hun officie te vermanen, de ‘Vechtstroom’ op te wekken, om de Gooise steden en dorpen bijeen te roepen, ten einde ze in te scherpen, dat de nieuwe Drost de dwang zal breidelen, het onrecht straffen en de vrijheid dienen, tot groei en bloei van landen en steden. Zulk een blijheid zal deze hoop dan ook geven, dat de voorganger, die minstens even loffelik moet zijn geweest, schier nooit heeft bestaan. In elk geval Op 't zingen van de Vecht wierdt Bikkers doodt vergeten.
Het droevig aangezicht verkreeg een blijde schijn.
Die eerst van traanen droop wordt nu weer nat van wijn.
Elk haakt om Vlooswijks zoon op 't heerlijkst in te wijden.
Een Drost van hoop belooft de burgers goude tijden.
En sij gehoorzaamheidt, dit is een dubble bandt:
Eendrachtigheidt in Staat behoudt een vaste stant.
* * *
Heer Geeraardt, die in Mei 1649 als de nieuwe functionaris in de wijzing stapte, was de zoon van Andries Bikker en de oomzegger van Cornelis Bikker, heer van Zwieten, welke beide regenten eveneens door de pen van Vondel zijn vereeuwigd, aangezien zij, in het jaar van de bekende aanslag, de edelmoedigheid betoonden, zich in het belang van de staat, uit de regering van Amsterdam terug te trekken. Een andere telg der Bikkers was gehuwd met Pieter Hooft de Graaf. Op de stambomen van beide geslachten schreef Vos zijn lofdichten, die als zoveel andere banale beprijzingen niet gingen boven het niveau van tot zeer algemene sententiën aangepunte frazenconglomeraties. De jonge Pieter was indertijd, met de jonge Huydecoper, attaché geweest bij het gezantschap van Huydecoper Sr. naar het Brandenburgse. Ziedaar één geval, dat men elkander hielp aan de nette of eervolle baantjes, en men elkander zijn zoons en dochters ten huwelik gaf. De reeds genoemde namen, met die van de Sixen, de Tul- | |
[pagina 56]
| |
pen, De Witsens, de Van de Pols, de Baaks, de Burgs, de Hinloopens, de Vlooswijks, de Van Hoorns, de Banninghs, de Spiegels, om slecht de meest bekende te noemen, zijn evengoed de schalmen in Jan Vos' Gelegenheids- en verdere gedichten, als zij de knooppunten zijn in het stevig gevlochten netwerk der patriciese familiebelangen. Over al de verzen valt de weerschijn van de valse glans van 't 17d'eeuws nepotisme. Die schijn heeft, en met enig recht, de beoefenaars van onze literatuur in Vos een familiepoëet doen kennen. Doch altijd blijft nog de vraag over, of zij bij het bepalen van de onderlinge verhouding tussen de heren Regenten en onze huispoeët niet al te zeer in het schemerdonker hebben getast. Niet gemakkelik toch laat zich uit de onderlinge vergelijking dier gelegenheidsverzen naar hun aard en hun bestemming de betrekking kennen. Zij zou wanneer wij uitsluitend het Maecenaat tot de hoge-artistieke sfeer van Augustus' eeuw of die van het Florentijnse hof willen beperken, slechts binnen de muren van 't Muiderslot tot op illustre voorbeelden te herleiden zijn; wat wij hier te Amsterdam voor ons zien, dwingt tot bescheidener eisen, om het wederzijdse standpunt van het Amsterdams patriciaat en de weelderig bloeiende dichtervegetatie met hedendaagse oogen te benaderen. De mannen-vaders van de in aanzien gestegen burgerfamilieën vermeiden zich er in, hun hebben en houden aan schilderijen, beeldhouwwerken en preciosa - en 't mercantiële oog sloot eigen verwanten niet uit, - te beschouwen als voorwerpen van waarde, die, in een omlijsting van zeer gewaardeerde getuigenissen het nog zoveel beter konden doen, en om die reden er behagen in begonnen te scheppen, wissels te trekken op de talenten van naammakende dichters en schilders, om op die wijze het door hen gevierde in waardering te laten rijzen, waarbij de ‘verering’ door de kunst, op de meest kiese wijze vergolden kon worden met een ‘uitnodiging’ als tafelgast, of - zo de voelhorens elkander in een andere richting ontmoetten, - met honneurs in enveloppe of wel in natura. Van de ene zijde, en uit het uitsluitend materiële oogpunt beschouwd, zou men kunnen zeggen, dat hier werkgevers loonwerk lieten verrichten. Ook valt het niet te ontkennen, dat veelheid van de gevallen zoveel te meer de schijn met zich voert. De familieportretten aan de wanden, de allegorieën en het schilder- en snijwerk aan de plafonds | |
[pagina 57]
| |
en op de beschotten; de kinderen, de neven en nichten; de buitenplaatsen, de plantsoenen en vijvers; ze worden de wandelende, hangende of rustende bladeren van een devoot bewaard familiealbum. De dochter trouwt: het regent verzen. Een zuigeling sterft: een rijmpje. Een nieuwe Apollo versiert de wand: een lofdicht. Op de buitenplaats heeft de gast een grot gezien: een ecloge. Daarbij wordt onder al dit dichten een neiging tegemoetgekomen en een bedenkelike methode gevolgd. Bij Vos b.v. - en er zouden heel wat gevierde namen zijn te noemen, - wordt zelden of nooit de kunst of de kunstenaar geprezen, maar steeds de bezitter. Dat in de zalen dier herenhuizen een rij van familieportretten en schilderijen prijkt, dat is niet het uitvloeisel geweest van een initiatief, niet de kunstdrift van een scheppende hand; dat is nooit meer of minder dan de eis van een onbetwistbaar geboorte-recht, het vertoon van een gerechtvaardigde familietrots, een getuigenis van de rechtschapenheid en de wijsheid van de regerende ‘Vaderen’. Zo ze Burgemeesters, Schepenen, Raden, Commissarissen en Weesmeesters geweest zijn, dan had dit niet kunnen zijn zonder door hun onderhebbenden, beschermden en bedeelden te zijn aangezien als meelijdend, weldadig en Godvrezend; zo ze officieren zijn geweest bij de burgerwachten en Bewindhebbers van de Compagnie, konden ze dit onmogelik zijn zonder zich de steunpilaren te voelen van Staat en Stad, en zuilen van de Beurs; zo ze zich lieten schilderen en bedichten, moesten ze wel voorstanders zijn van wetenschap en kunst. Nu waren daaronder zeer zeker buitengewone mannen, met een helder doorzicht in 't regeren van mensen en steden, en met een buitengewone kennis ten opzichte van personen en zaken bedeeld; een slag van mannen, waarop de talenten zich 't eerste kunnen beroepen, wanneer zij, met de kans om verhoord te worden, een plaats wensen te vragen in een kring waarin beide partijen zich thuis gevoelen, zonder dat enerzijds het nodig blijkt zich er te handhaven met het bespelen van de monotone luit der verheerliking. Ook destijds waren er op allerlei gebied knappe en veelzijdige koppen; en ieder kon, bij een veel meer dan tans gebruikelik autodidaktiese opwerking, weten wat er te koop was om te worden wat een ander geworden was; welk besef, bij 't verhogen van de onderlinge waardering, een | |
[pagina 58]
| |
broederlik omgaan op een zelfde beschavings- of omgangspeil pleegt te vergemakkeliken. Maar niet dit is het, wat wij lezen uit de dichtbundels, die Jan Vos ons heeft nagelaten, om van Vondel en zoveel andere gelegenheidsdichters niet te spreken. Wij voelen als de meest onmiddellike indruk een afstand tussen de zangers en de bezongenen, en herinneren ons als eerste oorzaak het autokraties karakter van het door de patriciërs te handhaven regerings-regime, en aan hun mild en breed-vorstelik vertoon van hun rijkdom aan middelen en goederen, wat als vanzelf de niet-gezaghebbende of de niet-bemiddelde tot bescheidenheid stemde. Doch hierdoor is niet alleen de verhouding tussen het Maecenaat en de scheppende kunstwereld dier dagen bepaald. De verhouding van loonverstrekker en loontrekker be rustte niet enkel op de stand van de balans, die de meerderheid van de heer tegenover de minderheid van de knecht pleegt aan te geven. Wij vergeten licht, dat de ‘kunst’ in de boven aangeduide verhouding slechts een geleende kunst was. Zij zelf was onafhankelik in de brede stroom van de schoonheidskultus, ook al was deze de enig geoorloofde en traditionele: het treurspel was onafhankelik; de vaderlandse lyriek en het epos evenzo. Doch de dragers van de poëzie hadden zich geleend tot haar illustratieve en dekoratieve diensten; schilders en dichters, graveurs en steenhouwers waren gewoon geworden zich onbeschroomd te wijden aan blad- en wandversiering, aan zaal- en tuindekoratief. Zij wisten goed wat ze deden: met de brede el maten ze de rijkdommen en voortreffelikheden der weids doende burgervaderen, streken de wijde bladen vlak van hun uitgebreide familierelaties, en ontrolden in hun volle lengte hun verreikende geboorteregisters. Want zij wisten ook, en verstonden het zo goed als de anderen, dat zij mede, bij 't luide prijzen van de nobiles urbis, met hen en door hen, met hun dichtermannen en hun kunstprestaties, als een dekoratief element zouden overgeleverd worden aan het regerend nakomelingschap. Zij werkten voor hun eigen onsterfelikheid door te werken voor een onsterfelik geslacht. Men hing een eigen Krans in een eeuwige tempel der Kunst! Wat kon voor jongeren, die twijfelden hun roem op een andere wijze te vestigen, verleideliker zijn? Jan Vos gaat geheel in zijn huisdekoratief op. Wonderlik beloop! De ‘Aran en Titus’ had hem, steunende | |
[pagina 59]
| |
op zijn eigen begaafdheid, in de kunstwereld tot een onafhankelike figuur, tot een phenomeen gemaakt; wat hij bleef ‘praesteren’ in 't geregeld ‘bepunten’ van zijn ‘beschermers’, zou hem, zonder de eenmaal genomen vlucht, in de vergetelheid hebben gelaten. Beide partijen meenden er winst mee te behalen. Doch 't voordeel was het meest onmiddellik aan den kant van 't patriciaat. Zij, de machthebbenden, hechtten zich als klitten aan de vroegbegaafde, om met zijn naam, beurtelings, een palm te meer te steken in de krans van hun eigen onsterfelikheid.
* * *
Wat Jan Vos met zijn plotseling opbloeiend kunstleven heeft bereikt, is wel dit geweest, dat hij de grote Regisseur van het Amsterdamse toneel is geworden. Hij was als uit het duister te voorschijn gekomen. Zijn vader en genan schijnt muzikaal te zijn geweest, en even braaf als zijn moeder Aaltje OpmeerGa naar voetnoot1). Een zuster Anna, die het een aan het andere mocht paren, is hem tijdens zijn leven ontvallen; evenzo een zoontje Jan, dat slechts weinige dagen geleefd heeft, alsmede zijn vrouw, Grietje of Margrietje Gerrits. Van een twede huwelik heeft hij, - altans voorlopig - niet willen weten; aan Vondel, die scheen gehoord te hebben van nieuwe trouwplannen voegt hij rijmend toe: Ik zoek mijn eenigh kindt geen stiefmoêr op te dringen;
Ik weet van Junoos wrok: want Herkles groot van moedt,
Kon twaalef monsters, maar geen enkle stiefmoêr dwingen.
Een booze stiefmoêr mint niet dan haar eigen bloedt.
Mijn zucht tot kindt en kunst gedoogt geen twist om 't streelen.
Het tweede huwlijk baart vervloekte huiskrakkeelen.
Een dochtertje, Maria Vos, bleef hem over, dat zich gezien of bemind heeft weten te maken; ergens in zijn Puntdichten gewaagt hij van een neef Kornelis Dirksen Wittenoom, die psalmen berijmt, en aan wie hij een verjaarversje, - bestemd voor diens nicht Alida, - alsmede een soort komplimentje opdraagt, Onder de geletterden bevinden zich kennissen, met wie hij, prat- | |
[pagina 60]
| |
gaande op belangstelling hunnerzijds, en zelf belangstelling toonende, korrespondeert. Westerbaan bedenkt hij met een versje, als deze hem met een exemplaar van zijn gedichten vereert; hetzelfde doet hij Jan de Brune de Jonge, wanneer hij met de ‘Wetsteen der Vernuften’ begiftigd wordt, en de beleefdheid herhaalt zich bij de toezending van diens ‘Jok en Ernst’. Evenzeer bewijst hij zijn aandacht aan de grootheden van een mindere rang: Kornelia van de Veer, bedankt hij na 't ontvangen van haar dichtgaven, op een hoffelike wijze; hij maakt een vers op Lambrecht van de Bos' Spel van de Witte en Roode Roos, een dito op Jeremias de Decker's gedichten, een drie-regelig rijmpje op Huyghens Oogentroost, een zelfde op de vertaling van Glazemaker van Cardanus' Lof van Nero; elders krijgt Quellinus een beurt, elders weer Daniël de Lange, de bekende schoonschrijver. Trouwens de Punt- en Steekdichten handelen over alles en nog wat. Slempers, losbollen, echtbrekers en woekeraars daargelaten, volgen in de overblijvende epigrammen de ‘punten’ elkaar in een opmerkelike bontheid op, en het Amsterdamse openbare leven is hier in zijn volle verscheidenheid rakelings langs gegaan. Schippers, barbiers, bakkers, wat de bedrijven betreft; snorkers, pronkers, langvingerigen en kwaadsprekers, wat hun minder goede hoedanigheden aangaat; kreupelrijmers, kladschilders, schijndokters, wanneer het allooi van hun kunstprestaties beneden de norm daalt; al deze onderwerpen, vermengd met onschuldige, veelal min of meer gezochte kwinkslagen, 't zij jeu de mot of jeu d'esprit, enkele malen stekelig, - op personen, namen, betrekkingen, uitlatingen, beweringen, omstandigheden van tijd en plaats, zouden een nadere encadrering, indien dit beproefd mocht worden, uiterst moeielik maken. Als een totaalindruk geven ze een levendig levensbeeld; dichterlike waarde hebben ze niet, wel waarde voor de kennis van de eigenaardige ‘Geest’ van die tijd. Naast de bekende, en veel meer nog bij verder op te diepen gegevens, zouden al deze kleine trekjes, die een stuk persoonlik cachet blijken te dragen, opgehelderd, en ophelderende, een niet te onderschatten bijdrage kunnen vormen voor de juiste kennis van die eeuw.
Binnen de grenzen der verhouding, waarin wij onze lofdichter | |
[pagina 61]
| |
tot zijn patriciese omgeving denken, wensen wij te minder aan een mogelik opkomend denkbeeld van ‘serviliteit’ voet te geven, omdat onder het samenzijn aan de gastvrije dis, bij al de courtoisie, waarin men zich toastende of kniedichtjes schrijvende, uitsloofde, het gevoel van vrijheid en gelijkheid, die als vanzelf het gezamenlik smaken van hetzelfde tafelgenot meebrengt, in hoge mate gedragen en verhoogd wordt door het destijds zeer gebruikelike ‘vernuftsspel’, waarbij het sukses aan de zijde is van de onbevangene en de snelle van geest. Jan Vos brengt ons door dit soort van ‘woordspel’ onbewust naar hetzelfde terrein, waar Huygens zijn ‘geest’-triomfen viert. Jan Vos was een gezochte tafelgenoot. Hij weet hoe ver hij gaan kan. Hoffelik is hij tegenover Maria Kuisten, de gemalin van Jan de la Fontaine, die, met rijmen, ook voor ‘zijn oor’ heeft geschaft, en die hij op zijn beurt ‘tot kitteling der ooren’ naderen wil ‘met een gelijken moet’; hoffelik ook, en fijn, is hij, in 't prijzen van haar gerechten, tegenover Anna van Vlooswijk, geb. van Hoorn (Vondels machtige beschermster). Doch tegenover een Huydecoper beweegt hij zich te vrijer door ‘spel’. Hem kan hij, wanneer deze hem uitnodigt met hem op de patrijzenjacht te gaan, antwoorden, - zonder dat hij zichzelf of een ander laat voelen, dat het jachtvermaak de kring van zijn genoegens te buiten gaat, - dat zijn uitspanning zich houdt aan de beweging van dichterlijke voeten. 't Is ook met Huydecoper dat hij zich het gemakkelikst schijnt te bewegen. Blijkbaar is dit een tiepe geweest van grootscheeps leven en van gemakkelike omgang. Iedere stad van betekenis kent er zo, en koestert er zo. Deze werd door de grote menigte op de handen gedragen. En de beleefdheidsbewijzen kwamen ook van een hogere kant. De Brandenburgse reis had te Berlijn aangename herinneringen achtergelaten. Aan attenties van de zijde van 't Keurvorstelik hof had het sedert dien niet ontbroken. Trouwens, het grote aantal dames in de Amsterdamse burgemeestersfamilie stelde een ruime débouché open voor de Keurvorstelike en voor andere, evenzeer eervolle gunstbewijzen. Nu de Hohenzollerns, bij gelegenheid van het huwelik van de vorst van Anhalt met Frederik Hendriks jongste dochter, naar Amsterdam worden uitgenodigd en met de jonggehuwden bij Huydecoper gaan tafelen, kan hij de wijn laten rondgaan in de | |
[pagina 62]
| |
kunstìg gedraaide ivoren kom, waarmee de grote Brandenburger hem tijdens zijn verblijf te Berlijn heeft vereerd; Geertruida heeft van haar Keurvorstelike Doorluchtigheid een kistje van amber ten geschenke ontvangen, terwijl de princes van Anhalt haar door middel van een Moor een zilveren lamp ter hand liet stellen. Een andere Excellentie, de graaf van Schwerin, had Constance, met een spinnewiel van barnsteen bedacht. Zoveel eer, meenden zij met Jan Vos, mocht niet onbezongen blijven. Trouwens, de dames hadden zich het recht op meer dan één beurt veroverd; Leonora, Geertruid en Constance hadden Vos met banket vereerd; aan Elisabeth wordt een versje op de tuingrot van Goudestein - het buiten der Huydecopers te Maarseveen - opgedragen, en aan de jonge dame zelf een veer op de hoed gestoken van wege haar voorliefde tot bladeren; Geertruide - zo even genoemd, - en ook in een bruilofsdicht ter gelegenheid van haar huwelik met David d'Ablain bedacht, heeft een rijmpje op de tuinbron, aan haar adres, aangehoord, evenzeer als Jacoba, in 1665 ingeluid met een bruiloftsdicht op haar en Willem Bartelotti van den Heuvel, zich een versje op haar wandeling naar de fontein achter haar vaders woning heeft laten welgevallen, terwijl meer dan één puntdicht dezelfde Geertruid, - die nog al in de geest schijnt te zijn gevallen, - haar komplimentjes toewuift over haar ogen, en niet minder haar lof uitgemeten wordt in een bijschrift op haar portret. Maria, getrouwd met Jakob Fransz. Hinlopen, - van beide heeft Vos de afbeeldingen, door Van der Helst genomen, bezongen, - stierf betrekkelik jong; aan haar en haar tevoren overleden dochtertje heeft hij grafdichten gewijd; zo ook aan de veel bezongen Leonora, gehuwd met de meer bekende Jan Jakobsz. Hinlopen, ten tijde van zijn ondertrouw zelf Commissaris der ‘Huwelijksche Zaken’, aan welke Leonora eveneens nog al gelegenheidsgedichten, - zoals op haar paardrijden, op ‘De Diergaarde van Goudestein’, en de bijschriften op de schilderijen door Van Loon werden gewijd. Zij ook stierf nog tijdens Vos' leven. Bij haar huwelik hadden de wederzijdse families de familiepoëet ‘Vertoningen’ laten maken, en op die wijze de improvisator van de officiële ‘Blyde Incomsten’ en ‘Spelen van Sinne’ - hoe langer hoe meer vervormd tot hooggezwollen nationaal-allegoriese beedspraak - omge- | |
[pagina 63]
| |
schapen in hun tijdelike huis-regisseur. Tevens scheen hij onmisbaar voor de Schouwburg-regie te zijn gebleken. Of al die zaken, - want het hoge woord moet er uit, - hebben moeten dienen om zijn schoorsteen rokend te houden? Dezelfde Hinlopen, die waarschijnlik heeft gemeend dat de auteur van ‘Aran en Titus’ meer van zich kon doen verwachten - een mening, die ongetwijfeld ook anderen hebben gedeeld, - schijnt hem eens te hebben gevraagd, waar het overige mocht blijven. Het antwoord bleef bewaard. Het bewijst, hoe Jan Vos het niet noodig heeft gevonden er doekjes om te winden, dat eerst het ‘glazen dichten’ hem op den duur in staat kon stellen om ‘verzen te dichten’, en dat iemand als hij, - zo leest men uit de onuitgedrukte gedachte, - met bestelwerk in alle opzichten beter gediend was, dan met voor zich zelve wissels te trekken op zijn eigen dichterroem. Veel minder dan over de tegenwoordige, baat het ons te redetwisten over de toenmalige eisen tot een ‘menswaardig bestaan’; en bovendien kon Vos het nodig vinden, ook voor de toekomst van zijn dochter te zorgen. In elk geval bewijst de openhartige verklaring, dat het Amsterdamse Maecenaat zich op een zekere methodiese begrenzing verstond. Trouwens een andere opvatting laat zich niet rijmen met een door ons als 't meest waarschijnlik geachte verhouding, waarbij wij aan beide kanten een halfbewuste toeleg te zien, elkander als een reklame-middel uit te buiten. Men houdt, in anderen, zich zelf op prijs. De Regent pronkt met de naam van 't talent; het talent ziet zich gedekt door het pracht- en kunstvertoon der aloude en onvergankelike geslachten. In zekere zin was met deze wederzijdse geestelike waardebepaling de balans reeds opgemaakt, en kon de materiële waardering en haar kwijting in de vorm van een honorarium zich met een bescheiden vorm tevreden stellen. Inderdaad, was een beloning van 100 gulden hoog, en het laat zich verstaan, dat een verering in een anderen vorm, als een schilderij, een aam wijn, een partijtje kaas, het allerminst met het hierin leidende denkbeeld streed. Men mag het betreuren of niet: de mercantiële geest sprak het allereerst van: ‘vóór wat hoort wat’; en de onderlinge uitwisseling van naam en faam kon het gevoegelikst met gesloten beurzen worden vereffend. Men achtte zich bij deze stand van zaken, althans voor 't uiterlik, behaaglik en wel; de meest enthousiasten | |
[pagina 64]
| |
bezongen de treffende overeenkomst met Maro's en Flaccus' tijden, en zagen hierin een bewijs te meer, dat men op 't herboren Amsterdamse Kapitool de wereld om het middelpunt draaien kon.
* * *
Jan Vos was een Amsterdammer, en is dat tot zijn dood gebleven. Elke aanwijzing ontbreekt zelfs, of hij - enkele bezoeken op 't Muiderslot, op Goudenstein, Pijnenburg of Okkenburg daargelaten, - ergens elders heeft vertoefd. In elk geval, woonde hij, ook op die buitenverblijven, te midden van zijn Amsterdams Zondagsmilieu. De Huydecopers waren geparenteerd - vooreerst Joan de Jonge door zijn moeder aan de Koeymans en de Trips, en door zijn zusters aan de Hinlopens en de Bartelotti's, die op hun beurt door de vermaagschapping met de uitgebreide familie Hooft met de Hasselaars en de Bannings vertakkingen uitzonden tot in de meest bekende geslachten. In 't geslacht Hooft kwam men opklimmende tot de Blauws, met afdalende parentage naar de aanzienlike De Graefs, de Bickers en de Witsens; door Hooft eveneens kwam men afdalend tot de Burgh's, de Van der Hoevens en de Van Hoorns. Er waren wetenschappelike geslachten zoals de Junius-Vossiussen en de Six-Tulpen. Er waren knappe koppen opgenomen in het patriciaat, zoals de horlogemaker Brandt, en de medicus Balthaser Koegelen van Dortmund. Andere zeer eerzame burgerfamilies sproten telgen uit, die de bewondering oogstten van de tijdgenoot, wegens de bloem van hun fraaie geesten, en de rijke kern van hun kundigheden, zoals de Baeck's en de Wuytiers. Al deze mannen of vrouwen kende Jan Vos, en de meeste hunner zijn in zijn talloze bijschriften herdacht. Een verbazende verscheidenheid van persoonlike betrekkingen wemelt voor het oog van het nageslacht; namen, die tans door het sterke licht van enkelen aan de hemel der kunst in de duisternis terugwijken, zien wij bij Vos, wanneer de fraaie geesten in levende wedijver nog naast elkander staan, in een lange rij naar voren treden. Schilders en dichters, knappe doctoren, bekende kanselredenaars, gelukkige rechtsgeleerden, vokale en instrumentale krachten; schoonschrijvers, goud- en zilverdrijvers, zij tonen | |
[pagina 65]
| |
hun werk en aanwezendheid. Memoreren we nog, dat er nog honderde met initialen gewaarmerkte bijschriften bestaan, - 't zij dat ze bekend geworden of in de vergetelheid teruggezonken namen aanduiden, - dan kunnen wij beseffen, hoe een dergelijke nalatenschap, waarin boven het effen vlak der tot gemeenplaatsen toe geworden lofverzen hier en daar de spitsen der ‘anecdota’ de aandacht trekken, 't zij ze wijzen op een historiese katastrofe, een mislukt gezantschap, een inwijdingsfeest, een handelsreis, een krijgsbedrijf, een zeetocht, een speculatie, een opzienbarend proces of een lijfstraffing, - hoe dergelijke, schoon ongedateerde aanwijzingen, binnen de grenzen getrokken van een verderstrekkend onderzoek, in betekenis kunnen rijzen, als dienstig of bekwaam, om gemaakte gissingen tot voldongen feiten te verhelderen.
Jan Vos is Katholiek geweest, en deze omstandigheid brengt ons de figuur van Vondel voor onze ogen, die zijn geloofsgenoot werd terzelfder tijd, als toen Vos voor het eerst van zich horen liet. Vos spreekt weinig van Vondel; Vondel nog minder van Vos. Voelden ze dat ze te ver van elkander stonden, Vondel, om de 33-jaar jongere te kunnen prijzen, Jan Vos, om de buitengewone talenten en de verbazende kunde van den oudere te kunnen overzien? Het kleine versje, dat er van Vondel over Vos bestaat, zegt niets; de verzen die Vos aan Vondel wijdt, zeggen iets meer, en drukken in elk geval achting, zo geen verering uit. In de Schouwburgzaken regelde Vos de opvoeringen, en hij heeft, blijkens de bekende brief, de belangen van de Schouwburg, naar zijn inzichten, aan het sukses van Vondels spelen trachten te verbinden. Evenwel is het zeer goed mogelik, dat, gelet op het verschil in kunstrichting, er later aanleiding is geweest tot ogenblikken van wrijving, zo niet tot duurzame wrevel. Dat Vos het Muiderslot kon bezoeken, en Vondel buiten de kring van Hooft werd gehouden, kan ieder weten; en de nog altijd gangbare verklaring van dit feit - en voor een betere bestaan er alsnog geen motieven, - wordt gegrond op de strijd, die door Vondel, sedert de verschijning van de Palamades, tegen de Synodalen werd gevoerd, en die hoe langer hoe meer op een wederzijdse verguizing uitliep. Doch even onmogelik als Vondel zich voor altijd bij de Amsterdamse Konsistorieën had gemaakt, even steil hield | |
[pagina 66]
| |
zich de Drost, hoe Libertijns ook opgevoed en ongeacht zijn modern geestelike struktuur, tegenover de kampioen van zijn achtbaren Vaders principes: zijn tweede huwelik werd de 30e Nov. 1627 ingezegend door niemand minder dan Smout, en een jaar vóór zijn dood moest Wittewrongel de huweliksknoop leggen tussen zijn stiefdochter Marie Bartelotti en Jan van de Parre. Het is niet uit te maken, of we hier aan een demonstratief optreden hebben te denken; doch in elk geval moest Vondels kiesheid er door op een afstand worden gehouden. Niettemin bleven, ondanks de scheidingsmuur te Muiden, voor Vos en Vondel genoeg gelegenheid tot onderlinge aanraking over; beiden hebben dezelfde kennissen en begunstigers; en 't blijkt op meer dan ene plaats, dat beide, op kerkelik-politiek gebied, dezelfde denkwijze hebben gekoesterd en geuit. Zo is Vos over de smaad, die iemand Vondel na diens verschijning van de ‘Maria Stuart’ aandoet, slecht te spreken, en hij neemt onversaagd de pen op, om de lasteraar de mond te snoeren, sterk overtuigd, dat Elisabeth tegenover haar bloedverwante oneerlik spel heeft gespeeld. Met Vondel, en trouwens met heel Amsterdam van omstreeks 1650, draagt hij het Engeland van Cromwell een dodelike haat toe. Hij zet zich om een lofdicht op de Stuarts en hun voornaamste aanhangers te schrijven, een taak, waarvan Vondel zich eveneens gekweten heeft. Deze persoonlike voorliefde voor de Stuarts en de zaak der Katholieken in het Verenigd Koninkrijk, sluit, als van zelf spreekt, niet uit, dat beide, naar hun vermogen, ook wakkere vaderlanders, en niet het minst degenen, die bij de overval van 1650 pal hebben gestaan voor de Souvereine rechten van Amsterdam (o.m. de Bickers, de Graaf en Verdoes), zo mede kunstenaars, krijgsbouwmeesters, zeehelden en andere voor de Staat verdienstelike mannen, hebben bezongen, en geen haar valt af te dingen op hun eerlik en karaktervol patriotisme, dat zij met zoveel andere van hun medestrijders voor de opleving hunner Kerk, door Vondels pen genoemd, en door Thijms en Allards studieën naar voren gebracht, hebben betoond. Want ten slotte hebben Jan Vos en de zijnen, - en zo het voor henzelve pleit, strekt het middellik evenzeer de niet-Katholieken tot eer, - zich onvervalste en onafhankelike vaderlanders gevoeld, op welker eerlike onbevangenheid Filips IV in 't Vredejaar het stempel van | |
[pagina 67]
| |
de onbelemmerde vrije vertolking drukte, waardoor ook voor de conscientieuse legitimist, die bij alle afkeer van de geleden potieke tirannie toch in de loop der gebeurtenissen de ontaarding van een oorspronkelik zuiver gesteld program niet kon miskennen, elk wolkje van voorbehoud van de nieuwe zich openende vaderlandse hemel was weggevaagd. Waarlik de zonen der oude Kerk verblijdden zich niet het minst: Vondels gulden Vredezangen die de Regenten-politiek verheerliken; Vos' vlijtige medewerking in de vertoonde Allegorieën op den Dam, waar de ganse omvang van zijn uit te beelden abstracta in zijn vruchtbaar hoofd naar een figuratieve verwezenliking vroeg, zijn er de sprekende getuigenissen van. Maar ook niet minder dan Vondel - en wij denken ook aan anderen, die destijds bloot stonden aan de smaad van benijdende kunstbroeders, - heeft Vos te kampen gehad met de aanvallen van veelal klandestiene kwaadsprekers. In 't algemeen heeft hij er zich hoog boven trachten te houden. Somtijds ontgaat hem een por, als hij 't adres weet, waaraan hij zich heeft te richten. Doch hij was wijs en voorzichtig. Hij kon van anderen weten, aan welke hoge verwachtingen hij met zijn eerste optreden voet had gegeven; hij kon van zich zelve weten, dat de richting die hij had ingeslagen, en die in de ‘Medea’ op een veel-sprekende wijze tot uitdrukking kwam, dood moest lopen in haar eigen konsekwenties. Niettemin heeft hij oordeelkundig zijn positie weten te behouden. Zijn verzen tonen aan, dat hij een zekere rekkelikheid heeft kunnen paren aan een gewaardeerde zelfstandigheid; en er is reden te veronderstellen, dat het grote publiek, langzamerhand gewend geraakt aan de permanente droogte in zijn kortstondig borrelende Castalia, en bij enig nuchtere nabetrachting erkennende, dat het glazen dichten, het wijnroeien, alsmede het aaneenschakelen van zinrijke apotheosen genoeg tijd in beslag moest nemen, om het verwijt, dat deze man, van vele markten thuis, tevens een doodgeboren poeët zou zijn, tot een ernstige beschuldiging te maken, zich verder onthouden heeft van blaam en lof, waardoor de dichter-glazenmaker als een voor bepaalde doeleinden onmisbaar geworden factotum, die beslist geroepen moest worden, de overige dagen van zijn leven heeft kunnen doorwandelen. De dood nam hem weg juist vóór zijn 50 jaar, en het evenwicht tussen hetgeen de | |
[pagina 68]
| |
tijdgenoot hem in zijn talent als een teveel heeft aangerekend, en het tekort, dat het nageslacht, vergetende hoe deze jonge man uit het volk, zich door eigen inspanning een literaire positie heeft geschapen, hem heeft aangedaan, wordt waarschijnlik het beste in evenwicht gehouden door de nuchtere historie, die, hem metende met de gewone maat der stervelingen, hem te klein heeft geacht voor het voetstuk der onsterfelikheid, doch van te opvallende afmetingen voor het graf der vergetelheid. In deze zwevende toestand bestaat er nog gelegenheid genoeg tot een nadere karakteristiek. Te hopen is het, dat één ding hem niet te zwaar wordt aangerekend: dat hij n.l. zijn oorspronkelik in-Hollands talent, dat - men lette op zijn vrij goed geslaagde ‘Klucht van Oene’ - een volksaardige richting had kunnen inslaan en dat zich daartoe had kunnen bekwamen tot de onmiddellike waarneming en de dierekte idiomatisering, zich heeft laten verleiden tot het dienen van de hooggaande fraze, gelegd in de mond van de - buiten de aanschouwing liggende - Romeinse prinsen en Griekse goden en helden. Dat er met deze traditionele theater-figuren, door middel van een echt dichter-psychologiese inwerking en doorleving een treurspel zou zijn te scheppen met een eenvoudig-zielkundige opzet en een aangrijpend-logiese ontwikkeling, waarvan het eeuwig-ware en het eeuwig-blijvende het tot een aeternum zou stempelen, tot zoover kon deze in drukke bewegelikheid en in banale sententiën vervallende ‘dichter’ van de eendags-vlieg ‘Medea’ niet komen. Zulk werk was voor anderen weggelegd. Voor Jan Vos pleit het, dat hij het gevaar van verder werken heeft ingezien, en dat hij zelf zijn kracht heeft te kort bevonden; zodat hij de maat van het mogelike niet te overschrijden had. Bereikte hem, dus handelende, niet de wierook der verheerliking, hij stond daarin niet alleen. Er waren er meer, en daaronder veel hoger begaafden, die nog tijdens hun leven de ster van hun faam zagen verbleken voor de glans van een steeds hoger schitterend Licht. |
|