| |
| |
| |
Het zee-visioen
Door
Gerda van Beveren
Over de hei, naar den wijkenden einder,
Ga ik in droom, met de stilt' aan mijn zij.
Over de hei zie ik schaduwen glijden,
Van wolken, die wazen hoog boven mij.
De pijnen, die ginds uit den bodem rijzen,
Staan stil en gestrekt in het zwijgende licht,
En volgend hun lijn in 't naar boven wijzen
Sluit ik voor 't zonlicht mijn oogen dicht.
De hei is zoo stil, van menschen verlaten,
En mijn hart is zoo stil, van driften vrij;
Mijn gedachten zijn heen en in wieg'lende maten
Zingt in mijn hoofd het refrein van een rei.
Dan op eens....de gedachte, die flitst door mijn wezen
Aan dezelfde hei, in zijn bloeiende pracht....
Ik voel in mij de ontzetting gerezen
Voor de stilt' aan mijn zij, door den Dood gebracht.
Hier hebben de menschen de menschen bestreden;
Hier woelden de bommen zich diep in den grond,
De damp in de lucht en het bloed daar beneden
Verhulden van mensch en aarde de wond.
Hier op de hei, die dichters bezielde,
Viel de laatste, de vrees'lijke volkerenslag,
| |
| |
Waar het oorlogstuig werkt' en de menschen vernielde,
En waar ik gekomen ben, laat op den dag.
Ik weet niet, wie won en wie werd verslagen,
Het was hier geen strijd om vrijheid of recht;
Ik hoor geen stemmen den lofzang dragen
Omhoog naar hun Heer, die den strijd heeft geslecht.
Zoo kon het zijn in eeuwen verleden,
Toen de Geest zich in andere sferen bewoog;
Waar wij voor een God nu ten oordeel treden
Bergen wij ons voor de vloek in zijn oog.
Wij weten te goed, dat in ieder schenden
Van een menschenleven, hoe nietig en kort,
Maar waarin wij ons eigen wezen herkenden,
De Schepper van 't Leven geschonden wordt. -
En nu ik daar zit en zoek naar verlichting
Voor het dreigend waaróm van dien volkerenmoord,
Wend ik mijn oogen weer in de richting
Waar ik den zege-zang niet heb gehoord.
En ik peins, of allicht de dooden het weten,
Waaróm zij gevallen zijn, talrijk als 't graan.
Kunnen zij ons den zin van dit alles heeten,
Waarnaar ik de wereld door, vragend, zal gaan?
Begraven zijn z' in een groot, wijd graf;
Ze waren te velen, te velen....
Men scheidde ze niet van elkander af -
Alsof dat den dooden kon schelen....
Want onherkenbaar, verminkt en mismaakt,
Lagen zij daar, door granaten geraakt,
En zij willen hun graf wel deelen.
Boven hen vechten de volkeren voort,
Maar de haat is onder de aarde versmoord
| |
| |
En men hoort er de krijgstrom niet spelen.
Zij namen hun waanzin mee in 't graf,
En de wanhoop, die velen den moed ingaf
Zich te storten in 't vuur van den ander;
De waanzin blijft voor die bóven de aard,
Die nog in het leven waren gespaard,
Of hún dood soms d'oorlog verander'....
Zij sterven toch ook eens: vroeg of laat,
Wat geeft het, waar ieder gewillig gaat
Als een hopeloos levensstrander.
En erger toch is het, gebroken en blind
In 't leven te keeren, als hulpeloos kind
Maar met in zich het gif van 't verleden,
En dat te dragen, tot 't levens eind,
Waar met hen het vrees'lijke weten verdwijnt,
Dat als waarschuwing stond voor het heden:
Het weten, dat strijd van mensch tegen mensch
Geen grootheid brengt die ieder zich wensch',
Maar ellende, door velen geleden;
Dat het bloed niet in druppels, maar stroomen gestort,
Geen zaad is, waar 't volk ooit gelukkig door wordt;
Dat die strijd vergeefs is gestreden.
Neen, de dooden, zij zullen het antwoord niet geven,
Mijn angstige roep gaat aan hén voorbij;
Ik had mij in snelle verwachting geheven,
Maar de bittere wanhoop zinkt weer in mij.
Toen, in volheid van angst, niet meer te dragen,
Heb 'k mij geworpen, voorover op d'aard
In wild gesnik; ik kòn niet meer klagen:
Ik had mijn droefheid te lang vergaard.
Mijn handen klemden krampachtig de heide
Mijn lichaam trilde in blind verweer,
| |
| |
Totdat mijn onmacht de tranen bevrijdde;
Toen lag ik in uitputting stil ter neer.
En ik voelde de aarde onder mij steunen
Als in groote smart; en ik wist, dat zij
Den grond verstond van mijn woordeloos kreunen:
‘Moeder Aarde, geef antwoord en hoor naar mij’.
Kind, vraag mij niet; zijn niet uw smarten ook
De mijne? Heb ik niet als gij gevoeld
Het staal mijn lijf verscheuren; is niet opgewoeld
De vrede van mijn hart en als een rook
Mijn liefste hoop vervlogen? Uw geluk
Was ook mijn vreugd, en 'k heb mijn rijk bestaan
Geofferd aan den mensch, die in zijn waan
Van grootheid, buigend onder 't juk
Van eigen vindingen, de banden brak,
Die hem aan mij verbonden. Voor zijn heil
Had ik mijn schatten, al mijn gaven veil,
Want eens, dat wist ik, zal hij arm en zwak
Tot mij, zijn moeder keeren. Maar wel veel
Moeten wij beiden lijden, hij en ik,
Maar ik nog meer; en in dit oogenblik
Toen hij de krachten, die zijn erf'lijk deel,
Zijn grootheidswaarborg waren, op zich zelf
In waanzin moordend richtte, brak mijn kracht
En voor mijn liefde werd het donk're nacht,
Die zich in vlagen langs het wijd gewelf
Des hemels voortbewoog. Toen hoord' ik u,
Toen wist ik, dat der menschen droeve ziel
Lijdt als ik lijd; en in mijn diepte viel
De rust, die zich voor eeuwig aan mijn liefde huw'.
Het antwoord geef ik niet, waarom gij vraagt:
| |
| |
Berustend moet ik wachten op wat komt;
Wanneer het gruwlijk krijgsgerucht verstomt
Dan komt de vreê, waarin de waarheid daagt.’
Berusten? was dàt, wat mijn Aarde wilde?
Berusten? dat kùnnen wij menschen niet.
Waar de schok van de wanhoop ons hart doortrilde
Waar de pijl van de onrust ons wezen doorschiet,
Daar zoeken wij steeds, tot we eind'lijk vinden:
Een droom? een waan? een geloof? een wet?
Die ons opnieuw aan het Leven binden
Met sterker wil na een sterk verzet.
Maar als ik het antwoord ooit nog zal weten,
Niet hier, in de sfeer van ontbinding en dood,
Waar de hei, die mij vreemd is, is opgereten
En de druk der herinnering zwaarder dan lood.
Ik wil gaan naar de streek waar ik ben geboren,
Naar de bleeke golvende kust van mijn land;
Ik wil er de stem van de eeuwigheid hooren
In het ruischen der zee langs het Hollandsche strand.
O, zee, o mijn zee, gij kunt mij bevrijden,
Gij kent mij, zooals ik uw wezen doorgrond.
Gij blijft dezelfde door alle tijden
En slingert uw banen de wereld rond.
Over de uiterste duinrij gestegen
Zie 'k de oneindige, reinigende zee,
Haar koelende adem stort zich mij tegen,
Het duinhelm buigt in verrukking mee.
Maar luid is haar stem, tot een dreiging verheven
Die ze richt tot de menschheid in toornend verwijt:
Het schiet door mij heen als een koortsig beven,
Dat heelende wonden weer openrijt:
| |
| |
Houd daar uw levens, mensch.
Een roofdier ben ik niet.
En zelfs een roofdier zou
Als gij van mij verlangt,
Doodt, als ge dooden wilt,
Verdwijnen doet, woordeloos,
Redeloos, tot ik z' u weergeef.
Berg z' in den schoot van
Beef voor mijn toorn dan,
Oók de zee....De tijd is te hevig bewogen,
Het heelal trilt mee in den hijgenden kamp....
Een wereldbrand laait voor mijn starende oogen,
Of zie 'k een bedwelmende, bloedroode damp?
Blijf stil nu, mijn ziel. Blijf stil nu en luister:
| |
| |
De zee kent een ander, een machtiger lied;
Wanneer ge wacht tot het vallende duister
Als de glans van de maan op de golven vliet,
Versterft de kreet van oproerige dreiging
In de stijgende kracht van haar eeuwigen zang
Slechts hoorbaar voor wie in ootmoedige zwijging
De ziel van de zee met zijn liefde omvang'.
En ik hoor....Haar leven dringt in het mijne,
Mijn leven vloeit naar het hare heen,
De wereld zinkt weg met zijn strijd en pijnen,
Er is niets dan die stem en die stem alleen:
| |
| |
Nu is het stil. Hoe lang heb ik gezeten?
Was alles waarheid of een verre droom?
En heb ik niet altijd dien droom geweten,
Zoo klaar en zuiver als een smalle stroom?
Nóg wordt daarginds de volkerenstrijd gestreden,
Nóg lijdt mijn hart met 's werelds weedom mee,
Maar in mijn ziel is dat vizioen gestreden
Van eeuwigheid en eindelooze zee.
Nóg welt bij wijlen het waaróm naar boven
En in het heden ligt het antwoord niet,
| |
| |
Maar in een eeuwigheid kan ik gelooven,
Die alle tijden in hun went'ling ziet.
Ik wil nu gaan. Ik wil mijn deel vermooien
Van wat het Leven ons heeft toevertrouwd.
Laat mij niet sterven, vóór ik kan voltooien
Wat ik in droom als mijn deel heb beschouwd.
|
|