De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
IGustav Mahler. De toverkracht van dien naam voert ons uit de werkelikheid weg naar velden van mijmering en droom waar onaardse genietingen, de diepere ontroeringen, openbloeien die het leven een schone lust-tuin, een wezenlik leven doen zijn; niet een van bedrijvige daden, maar van de gemoedsbewegingen en dromen die wij helaas te snel vergeten voor de klare en ijle gestalten der nuchtere feiten: vlakke gedaanten, die, filmsgewijs, langs onze ogen trekken. Maar dan die naam! Zinnend vervolgen wij den weg dien wij even te-voren rekenend waren opgegaan. En de stad om ons heen, de taak die ons wacht, de makkers en vrienden die ons omringen wazen uit ons bewustzijn weg voor die lichtende macht die onze ziel plotseling vult en beheerst en, zoals een vuurpijl, in den nacht opgesnord, breekt en met honderden kleurig-zwevende sterren den hemel vult, wordt de hemel onzer ziel licht en hel van gedaanten en klanken, guirlanden van geluid en melodie, zoet-geurige bloemen van mijmering rond het zilver-rimpelend bron-gekabbel van de wijdende wemoed. Hoor!....een hoornroep klinkt uit de verte, door een stillen | |
[pagina 2]
| |
Juni-nacht, die zwoel is van de geuren der tot zomerse rijpheid zwellende lente-bloemen. Droefgeestig waait het geluid aan uit de verre duisternis van het woud, zwaar van het waanzinnig verlangen van den eenzame die zijn geliefde verbeidt, het sterft weg in het nachtelik ruisen van het bomen-lover. Heel ver, van over de heuvelen, aan de andere zijde van de beek wordt de roep beantwoord, maar schuchter, er is een teder beven in het geluid, de aarzeling van de schroomvallige. En nogmaals, nu sterker, schalt in de wijde zwartheid van de ruimteloze nacht de hoornroep van het verlangen. Doch dan blijft wel de wind suizen door de bladeren en het beekje blijft kabbelen langs het sponzige mos, maar uit de verte komt geen antwoord meer. De luisteraar, die in het woud verdwaalde, die de stilte hoort van het gevreesde zwijgen, voelt huiverend de verschrikking van de leegte, de jammer van de verlatenheid na de zoet-lokkende liefde-kreet. Een schreiend hart dat doodbloedt in eenzaamheid. Dit is de stemming die ons in zoveel van Mahlers werk treft en bovenal in de ‘Jota Aragonesa’, die liefelike hoornmelodie uit zijn derde symphonie. * * * | |
[pagina 3]
| |
Gustav Mahler is altijd een hemelbestormer geweest. In zijn belangrijkste werken zien wij hem als een geest die aan de wereld tracht te ontstijgen en den hemel zoekt. Zijn rijk is niet van deze aarde; voor zijn dromen is de wereld te eng. Hij stijgt hoog boven wouden en bergen, zweeft over zeeën en gletschers en daar, in smartelikste eenzaamheid, zoekt hij achter de wolken van het menselik machteloze de onmenselike heerlikheid die wij den hemel noemen. Wie alle donkere gangen van zijn gemoed open zet voor het licht van Mahlers muzikale liefde, voor de kleur van zijn klank en de kopervlammen van zijn hartstocht, voelt de waarheid hiervan op het innerlik oog. ‘Du führest ja deine Menschen auf einem langen Berge in deinen Himmel und zu dir, und sie gehen durch die Gewitter des Lebens am Berge nur verschattet, nicht getroffen hindurch, und nur unser Auge wird nass....’
Met ieder werk dat Mahler naderkwam aan het uur van zijn vroegtijdigen dood werd dit hemelverlangen bewuster, de hemelvaart hartstochteliker, de vlucht waarmede hij opsteeg en door de hemel-zee zweefde brederGa naar voetnoot1). In de inleiding van zijn derde symphonie is die begeerte nog gedempt, als het doodsdroevig ruisen van een ondergrondsen bergstroom voor hij, duizend fonkelende kristallen, uitbreekt in het witte schitterlicht van den dag. | |
[pagina 4]
| |
Wel zijn hier ook onstuimige krateruitbarstingen van ondergronds vuur, maar eerst in het vierde deel komt de begeerte tot klaarte en uit een bijna onhoorbaar, mysterieus gemurmel stijgt de wemoedige zielskracht van Zarathustra's ‘Mitternachtslied’ omhoog, die smeekbede naar geluk en naar het blijvende geluk:
(‘Sehr langsam. Misterioso. Durchaus ppp.’). O Mensch! - O Mensch!
Gieb acht! - Gieb acht!
Was spricht die tiefe Mitternacht?
Ich schlief! - Ich schlief!
Aus tiefem Traum bin ich erwacht!
Die Welt ist tief! und tiefer als der Tag gedacht!
O Mensch! - O Mensch!
Tief ist ihr Weh!
Lust tiefer noch als Herzeleid!
Weh spricht: Vergeh!
Doch alle Lust will Ewigkeit, wil tiefe, tiefe Ewigkeit.
Niet in de keuze van dezen tekst ligt de bevestiging van mijn beweren, maar - ‘Eben darum ist bei M. der Dichter vom Musiker keineswegs zu trennen (L. Schiedermair) - in de toon van smartelike innigheid - geen klacht, maar een melodieus kwelend verlangen - waarmede Mahler zijn lied tot ons hart voert. Ook uit de gezongen tekst van het vijfde deel: ‘Armer Kinder Bettlerlied’ uit ‘Des Knaben Wunderhorn’ klinkt het verlangen van den aardse vergankelike, die in de rozen-en-doornenhaag van zijn zonden weent, (Ach, sollt' ich nicht weinen, du gütiger Gott! Ich hab' übertreten die zehn Gebot’) naar de hemelse vrede en vreugde: ‘Hast du denn übertreten die zehn Gebot',
So fall' auf die Kniee und bete zu Gott!
Und bete zu Gott nur allezeit,
So wirst du erlangen die himmlische Freud',
Die himmlische Freud'.’
En dit deel van de symphonie, reeds ingezet met het opwekkende ‘Bimm - Bamm, Bimm - Bamm’ van het jongenskoor, zwelt tenslotte hoog en breed uit in een jubelen en juichen over de hemelse lust: | |
[pagina 5]
| |
‘Die himmlische Freud' ist eine selige Stadt,
Die himmlische Freud' die kein End' mehr hat;
Die himmlische Freude war Petro bereit't
Durch Jesum und allen zur Seligkeit,
Zur Seligkeit’.
Het laatste, zesde deel dezer symphonie is een verrukkelik adagio, voortgedragen op den stroom van een teder snarenspel. Men zou het een adagio der verzadiging en hemelse bevrediging kunnen noemen, ondanks de schitterende en felle uitbarstingen van het koper.
In zijn analyse van de vierde symphonie zegt Alhons Diepenbrock dat Mahler in den aanvang van zijn derde de onbezielde natuur heeft willen weergeven ‘om het ontstaan en de trapsgewijze ontwikkeling der psyche van af de bloemen en planten en het alleen gevoelende dier tot de hoogste extase der in de aanschouwing van het goddelijke verzonken menschenziel met geniale meesterhand te schilderen’Ga naar voetnoot1) en L. Schiedermair schrijft over de derde: ‘Wenn Mahler in der 2e Symph. zur Idee des Weiterlebens zum Loblied auf die Wiederkehr der Seele, geläutert u. vervollkommnet, gelangt, ohne dabei den christlichen Auferstehungsgedanken zu verherrlichen, so führt er uns in der 3e Symph. zum Problem des Naturlebens. Die Steigerung der Naturkraft von der starren Materie bis zur höchsten Artikulation bildet den Grundgedanken des Werkes’. Maar is deze opvatting niet ‘in wezen’ dezelfde? Want wat is de ontwikkeling van de onbewuste psyche tot de ziel, die in hoogste extase het goddelike aanschouwt, anders dan een hemelvaart! | |
[pagina 6]
| |
De tweede symphonie, zoëven genoemd, is meer dan een verheerliking van de terugkeer der ziel na het aardse leven in het hemelse, zij is een krachtige en machtige verheerliking van dit hemelse zelf. Het vierde deel heeft tot tekst: Urlicht uit de ‘Wunderhorn’: O Röschen roth
Der Mensch liegt in grösster Noth,
Der Mensch liegt in grösster Pein,
Je lieber möcht ich im Himmel sein.
Da kam ich auf einen breiten Weg,
Da kam ein Engelein und wollt mich abweisen,
Ach nein, ich liess mich nicht abweisen,
Ich bin von Gott, ich will wieder zu Gott,
Der liebe Gott wird mir ein Lichtchen geben,
Wird leuchten mir bis an das ewig selig Leben.
en het 5e deel: ‘Der grosse Appel’: Auferstehn, ja auferstehn wirst du
Mein Staub, nach kurzer Ruh!
Unsterblich Leben
Wird, der dich schuf, dir geben.
Na dit lied ‘von Tod und Jenseits’ schreef hij de derde, ‘das Lied vom grossen Pan’ en weldra de vierde. In deze vierde is al wat in zijn derde symphonie nog somber en demonies bleef licht en blij, wit tintelend en speels bont gekleurd. Maar de geestelike drift die aan zijn derde werk richting gaf, beheerst zijn gemoed ook hier. Uit de authentieke bijschriften in de partituur blijkt reeds dat Mahler hier een hemelvaart verbeeld heeft, maar al wat in zijn vorige symphonie nog botanies was - ‘Ein Sommermorgentraum’ heeft hij dat werk genoemd -, de machten die daar nog als onbewuste zielskrachten, gistende sappen en natuur-driften zweven, zwellen en dringen, dit alles is in zijn vierde symphonie tot helderheid gekomen, tot een ijle blijde klaarte. Het tweede deel van dit werk heeft Mahler nadrukkelik een ‘Totentanz’ genoemd. Door een hoornroep uit het leven gewekt volgen wij den dood in de dodendans, deze mysterieuse, fantastiese, bijna spookachtige compositie. | |
[pagina 7]
| |
Het derde deel laat ons voelen ‘wohin der Tod uns gefürht hat’. Is de onderstelling gewaagd dat wij, gegeven de bedoeling van het tweede en derde deel - nadrukkelik door den componist aangeduid - in het eerste deel een klankschildering moeten horen van het aardse leven, zij het dan in de stemming der vreugdige verwachting van het hemelse? En waarheen dan heeft de dood ons gevoerd? Het vierde deel geeft antwoord: ‘Das Himmlische Leben’, tekent Mahler in zijn partituur aan. Een hemels leven, even verrukkelik als primitief, een zilveren hemelveld, doortinteld van de teerste kleuren. ‘Het is alsof de Romantiker Mahler hier aan oude kinderverhalen gedacht heeft, tevens is over alles een waas van “Wiener Lustigkeit” gespreid en die tintelende en zangerige zaligheid, die wij ook van Schubert kennen’ schrijft Diepenbrock in zijn beknopte doch subtiele analyse van dit werk. De tekst van dit deel is genomen uit ‘Des Knaben Wunderhorn’, het gedicht ‘Der Himmel hängt voll Geigen’. ‘Wir geniessen die himmlischen Freuden,
Drum thun wir das Irdische meiden,
Kein weltlich Getümmel
Hört man nicht im Himmel,
Lebt alles in sanftester Ruh';
Wir führen ein englisches Leben,
Sind dennoch ganz lustig daneben,
Wir tanzen und springen,
Wir hüpfen und singen,
Sanct Peter im Himmel sieht zu.’
en tot slot: ‘Kein Musik ist ja nicht auf Erden,
Die uns'rer verglichen kann werden,
Eilftausend Jungfrauen,
Zu tanzen sich trauen,
Sanct Ursula selbst dazu lacht!
Cäcilia mit ihren Verwandten
Sind treffliche Hofmusikanten.
Die englische Stimmen
Ermuntern die Sinnen,
Dass Alles für Freuden erwacht!’
| |
[pagina 8]
| |
Mahlers zevende symphonie beeldt dezelfde hemelvaart doch krachtiger, onstuimiger, grootser, vrij van de bekoring der bonte kleuren, vrij van broze tederheid, hoewel niet zonder hartstochtelike tederheid. Hier niet de ‘dood’ van de vierde, want daar was alles liefelik - ‘Er führt uns durch eine schöne Wiese’ - die ten dans opspeelt en vöörgaat, maar ‘Der Rufer aus der Ferne’,
die ons in het hart grijpt met zijn kreet van heimwee, ons uit onze aardse dromen opstoot tot de verheven wake en ons in den nacht door de hemeldiepte ontvoert. Wij stijgen en zien de bloemweiden en de geurige linden beneden ons doodstil en ‘schattenhaft’ in het bleke maanlicht, en de wemoedige melodiën der aardse, eeuwig onvoldane liefde stijgen in het ‘andante amoroso’ tot ons op als de geuren van bedwelmende rozen. Wij stijgen met hem die ons geroepen heeft hoger; en steeds verder verdwijnt de aarde. Wij ademen de ijle zuivere lucht der gletschers in en zweven tussen breed-zeilende wolken op den stroom der stormgolven hoog boven de aardse gebergten. Uit de verre groene dalen klinkt, bij vlagen, het luiden van de koeienklokjesGa naar voetnoot1) - de aardse geluiden zijn reeds tot zwakke geruchten verstorven - en wij zien niets meer van de aarde dan de maanbelichte sneeuw op de barre toppen der rotsen. Maar ‘Was kost' die Welt!’ roept Mahler. En opeens werpt | |
[pagina 9]
| |
de hemel al zijn gouden poorten voor ons open. ‘Der Tag’ bruist ons tegen als uit duizend bazuinen, terwijl wij in den vlammenden dageraad onder het luid en plechtig beieren van de bronzen hemelklokken tot de ijlste zaligheid opstijgen en in het onzienlike verzinken.
Het mag overbodig heten in dit verband gewag te maken van Mahlers laatste groote symphonie. Toch onderscheidt de idee van dit werk zich merkwaardig van den voor-arbeid. Hier niet meer het verlangen naar den hemel, dat van deel tot deel tot fellere intensiteit opgevoerd wordt; het is ten laatste uit den hemel zelf dat Mahlers stem tot ons komt. Reeds in het eerste deel, die noodkreet uit het diepste zijns harten, is zijn stem - één stem uit duizend kelen - onstuimig en goddelik aangeblazen. Zonder voorspel zet het koor deze ‘hymme van verlangen’ in en bijna tomeloos, bevelend klinkt het:Veni, creator spiritus,
Mentes tuorum visita,
Imple superna gratia,
Quae tu creasti pectoraGa naar voetnoot1).
Hier nog het mensenhart dat zich vanaf de aarde tot den heiligen geest smekend opheft. De stemmen uit het tweede deel - Faust's hemelvaart - zweven van uit den Hemel tot ons neer. Geheimzinnig fluisterend zet het koor in met: ‘Waldung, sie schwankt heran,
Felsen, sie lasten dran....
en de koorstemmen vlechten hun zingende heerlikheid tussen die der eenzame kelen: Pater ecstaticus eerst, Pater profundis dan, de eerste met zijn wiegend jubelen: | |
[pagina 10]
| |
Pfeile, durchdringet mich,
Lanzen, bezwingct mich,
de tweede dieper en donkerder van geluid: O Gott! Beschwichtige die
Gedanken,
Erleuchte mein bedürftig Herz!
De jonge Engelen zingen de melodie die bedwelmt als geur van rozen en geurend opzweeft als rozenguirlanden: ‘Jene Rosen, aus den Händen
‘Liebend-heiliger Büsserinnen
Halfen uns den Sieg gewinnen
Und das hohe Werk vollenden.
om in hartstochtelik gejuich: Jauchzet auf! Jauchzet auf! es ist gelungen!
in triomf op te stijgen. Temidden van deze heerlik smekende, biddende, jubelende klanken wordt de geest van Faust door alle hemelen omhoog gevoerd tot het allerheiligste, waar het oordeel geveld wordt, en de vrouwelike innigheid bereikt haar diepste ontroeringskracht als Gretchen zich, bijna jubelend en toch met smekend verlangen tot de moeder Gods richt: Neige, neige,
Du Ohnegleiche,
Du Strahlenreiche,
Dein Antlitz gnädig meinem Glück!
Der früh Geliebte,
Nicht mehr Getrübte,
Er kommt zurück.
Het is haar liefde - liefde die in demoed alles vergeeft - de liefde van de verleide, verworpene op aarde, tot ter dood toe vertredene, die voor Faust's ziel de gordijnen voor het allerheiligste vaneen doet scheuren. Dan breken de kelen uit alle hemelen los en met het donderend inbruisen van het allereerste verheven thema door brede orgelbazuinen gedragen is de symphonie voltooid en staat deze | |
[pagina 11]
| |
onvergelijkelike kathedraal van geluid, oprankend ten hemel, in ons van verrukking doorvlijmd hart. | |
IINiet door een ijl, modern Christendom, maar door een aan Goethe's krachtig pantheïsme verwante hartstocht werd Mahlers scheppingsdrang bezield. ‘Pan erwacht; der Sommer marschiert ein; Was mir die Blumen auf der Wiese erzählen; Was mir der Mensch erzählt; Was mir die Engel erzählen; Was mir die Liebe erzählt, schreef hij boven de zes delen van zijn derde symphonie en al heeft hij later deze opschriften weggelaten, zij getuigen niettemin van hetgeen in Mahlers natuur-minnend gemoed woelde en tot uiting drong. Bij een modern Christendom kon deze zinnelik-hartstochtelike titan, die graag op een vloot van wolken over de ruwste bergtoppen zeilde om de echo's in de woeste ravijnen te beluisteren en zijn gemoed aan de hemelse blankheid der ongerepte eenzame gletschers te koelen, geen bevrediging vinden. Hij schreef zijn ‘Lied von der Erde’ kort na de voltooiing van zijn achtste symphonie - deze opperste uitstorting van geestelike verrukking - en kort voor zijn dood, als een twede Antëus die de aarde waarop hij gegroeid is niet ontberen kan al reikt zijn kracht tot den hemel - Antëus, zoon van Gea, zoo ge uw lijf
Aan Moeders lijf lei, zoo doorstroomde u gansch
Haar lust en haar gezonde kracht: - - -
- en door heel dit stervenslied trillen de ingehouden tranen die uit zijn laatste en innigste liefde achter zijn hart losgebroken in hem schreiden. Want dit is de eerste ontroering die in ons opwelt wanneer wij het ‘Lied van de Aarde’ horen, dat Mahler hier zijn vroegere leven en liefde, zijn liefde voor dood en hemelse eeuwigheid verzaakt terwille van ene die hem dierbaarder geworden was, die hij met inniger, smarteliker hartstochtelikheid moest liefhebben, liefde voor het leven, voor de Aarde en haar zinnelike eeuwigheid. ‘Door alle heemlen drijft de bloeiende aarde....’ Dit visioen | |
[pagina 12]
| |
stond kort voor zijn sterven in zijn geest en in het lied waarin hij van zijn edel leven afscheid neemt jubelt hij over de heerlikheid van haar die hem heeft voortgebracht, die hem alle lusten van jeugd en schoonheid, van roes en bezinning en de smartelike lust van de liefde geschonken heeft en hem ten laatste weer in haar eeuwig bloeiende schoonheid laat vergaan. Hij zou zich zelf misschien hebben weergevonden in de jonge monnik uit Dostojefski's verhaal, die zijn klooster verlaat om in de wereld te wonen, gelijk zijn gestorven meester bevolen had en die, wanneer hij 's nachts uit zijn cel treedt, zijn gehele ziel van verlangen voelt jubelen, verlangen naar vrijheid en ruimte: ‘Onafzienbaar ver welfde zich boven hem de hemel-koepel, bezaaid met stille glanzende sterren. Van het Zenith tot den horizon glansde nog, onduidelik, de melkweg. Een koele, onbewegelik stille nacht lag op de aarde. De witte torens en de gouden koepels van den dom stonden licht tegen den diepblauwen hemel. De prachtige herfstbloemen in de perken rondom het huis sluimerden nog. Het was alsof de aardse stilte samenvloeide met de hemelse, alsof de geheimen der aarde die der sterren beroerden.... De jonge monnik stond stil in aanschouwing. Plotseling als werd hij neergemaaid, wierp hij zich ter aarde. Hij wist niet waarom hij haar omvatte, hij kon er zich geen rekenschap van geven waarom zulk een onweerstaanbaar verlangen hem drong haar te kussen; en hij kuste haar, de gehele aarde kuste hij; maar hij deed het schreiend, luid schreiend en drenkte haar met zijn tranen; in verrukking zwoer hij haar lief te hebben, lief te hebben tot in alle eeuwigheid. Waarom schreide hij? O, hij schreide en juichte zelfs om de sterren die uit de eindelooze ruimte straalden, en hij schaamde zich niet over zijn verrukking. Het was alsof uit al deze ontelbare werelden draden in zijn hart tezamen kwamen en zijn hart beefde van de aanraking met andere werelden.’
Mahler heeft den tekst van zijn Lied von der Erde ontleend aan vertalingen van oude Chineese gedichten, van Li-Tai-Po, Tsjang-Tsi, Mong-Kao-Jen en Wang-Wei, uit Hans Bethge's ‘Die Chinesische Flöte’. In de gestalteloze muziek heeft deze componist steeds een weerstand gezocht, een steun, die hij vond | |
[pagina 13]
| |
in de verbeeldingskunst van den dichter. Daarom zijn de teksten zijner symphonieën een integrerend deel van zijn werk, een kern die voor het verstaan van zijn kunst ook....doordacht moet worden. De menselike stem heeft in zijn composities niet een gelijke waarde als de instrumentale stemmen: het gezongen woord is meer, het is als Woord voor Mahler van betekenis. Dit blijkt reeds uit den aard van zijn teksten. Erkend moet worden dat de tekst van het Lied von der Erde onsamenhangend te zijn....schijnt. Een zestal (feitelik zeven) kleine gedichten van verschillende dichters zijn naast elkaar geplaatst, maar toch is hun saamhorigheid een zeer stellige. Het is dan ook belangwekkend om na te gaan waar en wat Mahler in de teksten der Chineese gedichten gewijzigd heeft, iets wat slechts geschied kan zijn om hun verband sterker te maken. De eenheid, die hij gezocht en verkregen heeft, is die van het reeksverband; die eenheid is niet een ondoorbroken golflijn, een straal die opstijgt en neerzweeft; het is de eenheid van de in vele facetten schitterende edelsteen. Ondanks het kleurverschil van hun gloed stralen alle facetten de fonkel-kracht van de kern uit. Zo glanst het licht van de idee, die de kern is van het Lied von der Erde, in verschillende graden van gloed en kleur uit de verdichte verbeeldingen.
Stralend en flonkerend, als schuimende wijn, zet het orkest in en uit dat gistende daveren klinkt de stem van den zanger krachtig en plotseling als met een ruk: Schon winkt der Wein im gold'nen Pokale,
Doch trinkt noch nicht, erst sing' ich euch ein Lied.
‘Immer machtvoll’ klinkt het lied voort, nu eens neerstor- | |
[pagina 14]
| |
tend en bijna onhoorbaar, dan weer hoog opgeslingerd uit de stormachtig golvende orkest-begeleiding. Das Lied vom Kummer soll auflachend in die Seele euch klingen.
Ingehouden weemoedig klinkt hier het lied en ‘düster, zart’, doch ‘trotz zarter Tongebung stets mit leidenschaftlichstem Ausdruck’ wordt de wemoed sterker bij: Wenn der Kummer naht, liegen wüst die Gärten der Seele,
Welkt hin und stirbt die Freude, der Gesang
totdat de stem, na enige terughouding van het orkest, zeer rustig en zeer gedragen het slotvers zingt: Dunkel ist das Leben, ist der Tod.
De tweede strofe wordt door den tenor fortissimo ingezet: Herr dieses Hauses!
Dein Keller birgt die Fülle des goldenen Weins!
Hier, diese Laute nenn' ich mein!
Die Laute schlagen und die Gläser leeren,
Das sind die Dinge, die zusammen passen.
Ein voller Becher Weins zur rechten Zeit
Ist mehr wert als alle Reiche dieser Erde!
Dunkel ist das Leben, ist der Tod!
Het is ondoenlik de fijne schoonheid van lied en orkest overal aan te duiden. De keuze zou bezwaarlik zijn, men zou er toe komen de gehele partituur af te schrijven, d.w.z. machteloos tegenover een zo overweldigende schoonheid den lezer naar het werk zelve te verwijzen. Bovendien, het is niet de bedoeling hier een beschrijving van het ‘Lied’ te geven. De onvergelijkelike schoonheid van een zangwending als bij de woorden: Dein Keller birgt die Fülle des goldenen Weins! of van het orkest bij het | |
[pagina 15]
| |
melodieuse: ‘Die Laute schlagen und die Gläser leeren’, laat zich met het woord niet benaderen. Deze gloeiende strofe vol passie, die uit het orkest oplaait als een vlammend paleis, sluit met het slotvers ‘Dunkel ist....’ weer ‘sehr ruhig’. Na een teder tussenspel de derde strofe. Er is een diepe weemoed in deze muziek, de stem van iemand, die, na veel geleden leed, na zich moegeschreid te hebben, in opperste gelatenheid, mat-glimlachend, naar de troostende eeuwigheid opziet: Das Firmament blaut ewig und die Erde
Wird lange fest stehn und aufblühn im Lenz.
Hartstochteliker weer: Du aber, Mensch, wie lange lebst denn du?
Nicht hundert Jahre darfst du dich ergötzen
An all dem morschen Tande dieser Erde!
Dan verdwijnt de wemoed in een spookachtige damp van geluid, waarin angstkreten gillen, waarin de storm loeit, de bliksem sist en de vlakke, fantasties-bleke maanlicht-gestalten opdoemen: Seht dort hinab! Im Mondschein auf den Gräbern
Hockt eine wild-gespentische Gestalt -
Ein Aff' ist's! Hört ihr, wie sein Heulen
Hinausgellt in den süszen Duft des Lebens!
Angst, die de keel dichtknijpt en de harteklop versneld doet hameren. Het is een korte stormvlaag, daarna weer bezonkenheid. Na de laatste wilde kreet der hoorns, met het schrille getril der lichtere blaasinstrumenten doorspeeld, klinkt weer vast en rustig: Jetzt nehmt den Wein! Jetzt ist es Zeit, Genossen!
Leert eure gold'nen Becher zu Grund!
Dunkel ist das Leben, ist der Tod!
Een kort na-spel....even een dodelike stilte en plots, bizar, | |
[pagina 16]
| |
breekt het stuk af met een dof, doch niet angstwekkend, kortafgestoten accoord, alsof de snaar van het leven stuk springt:
In dit eerste gedeelte, Das Trinklied vom Jammer der Erde, is de expositie gegeven van het gehele werk. Zij, die de wijn laten fonkelen, de luit slaan en de glazen ledigen, zij, die zich in de roes van het leven vergeten en hun leven vergeten, worden door den dichter tot bezinning gewekt. Het lied van de kommer vlamt daardoor op in hun ziel en het besef doordringt hen, dat de duisternis van den dood niet zwarter is dan die van zulk een ijl en vergankelik leven. Want wat is dit leven waard vergeleken bij de eeuwigheid der steeds nieuw bloeiende aarde onder het eindeloze firmament? Het is vergankelik als een vlek spookachtig maanlicht op een grafzerk, als het huilen van een beest in den geurigen zomernacht! De muziek, die deze idee in ons bewust maakt, die haar als het ware in ons hart stort, is nochtans niet somber - ofschoon zeker wemoedig. - Zij is eerder schrijnend en fel en somtijds van een diepe zwaarmoedigheid, zoals zomerregen zijn kan na een onweersbui. Als een wemoedige klacht klinkt de kreet: Das Firmament blaut ewig und die Erde wird lange fest stehn...De gedachte hieraan is nog niet een die troost brengt.
Dieper wordt de wemoed, waarder de zwaarmoedigheid in die kreet naar liefde van de schreiende vermoeide, die in den herfst van zijn leven eenzaam is. Het is de eenzaamheid van een die te ver en alleen op den berg zijner dromen steeg, daar waar niemand hem volgen kan, | |
[pagina 17]
| |
waar zelfs geen bloemen meer groeien in het gletscher-ijs; de eenzaamheid van een te teder, te hoog hart, dat niet meer wordt verstaan; de eenzaamheid van den eeuwigen minnaar, wiens liefde-verwachtingen boven de mensenliefde uitgestegen zijn, die bij geen sterveling meer vervulling kan vindenGa naar voetnoot1). Ook deze zang: Der Einsame im Herbst is een vraag, zwaar van den regen der wemoed. Het lied geeft uiting aan een smart, zoals maar weinigen hebben doorleden, maar deze smart is niet gebed in troosteloos pessimisme. Op de vraag blijft een antwoord mogelik en het zal gegeven worden. Der ‘Einsame im Herbst’ (voor alt) wordt zeer zacht, ‘etwas schleichend, ermüdet’ door de violen con sordino ingezet, een fijn en murmelend ruisen, waarboven weldra de gevoelige, klagende toon van de hobo weemoedig-vragend uitklinkt: de bloemen en bladeren van den jeugdzomer trekken langzaam voorbij op den stroom van de herfstrivier, en aan den oever zit zij wier bloesems heenvlieten en weent. Herbstnebel wallen bläulich überm See;
Vom Reif bezogen stehen alle Gräser;
Man meint, ein Künstler habe Staub von Jade
Ueber die feinen Blüten ausgestreut.
Der süsse Duft der Blumen ist verflogen;
Ein kalter Wind beugt ihre Stengel nieder.
Bald werden die verwelkten, gold'nen Blätter
Der Lotosblüten auf dem Wasser zieh'n.
| |
[pagina 18]
| |
Fijn en liefelik klinkt dit lied der heendrijvende lotosbloembladen, ‘zögernd, mit zärtlichem Ausdruck’ gezongen. Na een hartstochtelik en aangrijpend tussenspel - ‘zart drängend’ - melodieuse klankguirlanden, die door de violen geslingerd worden en waarin een wijding ligt, die aandoeningen uit Bach's Matthäus-Passion opwekt, klinkt de klacht van den eenzame: zulk een aangrijpende zielskreet, dat Mahler nadrukkelik heeft moeten aangeven dit gedeelte ‘ohne Ausdruck’ te zingen, want het is inzichzelf reeds van een bijna pijnlike ontroeringskracht. Mein Herz ist müde. Meine kleine Lampe
Erlosch mit Knistern, es gemahnt mich an den Schlaf.
Ich komm' zu dir, traute Ruhestätte!
Ja, gib mir Ruh', ich hab' Erquickung not!
Ich weine viel in meinen Einsamkeiten.
Der Herbst in meinem Herzen währt zu lange.
(mit voller Empfindung, leidenschaftlich, mit grossem Aufschwung:) Sonne der Liebe willst du nie mehr scheinen,
Um meine bittern Tränen mild aufzutrocknen?
‘Mit grossem Aufschwung’, dat is het woord waarmede deze stroom van hartstochtelik geluid aangeduid moet worden, deze klankgolven, die de zielskreet naar de ‘Sonne der Liebe’ sterken en dragen, witte licht-golven in een blauwen herfstdag....tot de storm zich neerlegt en de, met diepe berusting gezongen woorden: ‘mild auf zu trocknen’ weer terugvoeren tot de ontroerende klacht: ‘mein Herz ist müde....’ De stem zwijgt en de orkestklanken, zachter en gedempt, sterven langzaam weg. | |
[pagina 19]
| |
Mahler heeft ‘Das Lied von der Erde’ in zes delen geschreven, beurtelings voor tenor en alt. Het gehele werk kan echter in drie delen onderscheiden worden. ‘Das Trinklied vom Jammer der Erde’ en ‘Der Einsame im Herbst’ vormen tezamen een geheel: Een hartstochtelik lied van roes en, na bezinning, de begeerte naar vergetelheid. Daarnaast de zielsklacht om het vergankelike van jeugd en schoonheid en liefde, de kreet, die uit de eenzaamheid van het hart opstijgt naar de ‘Sonne der Liebe’. Evenzeer als deze beide liederen horen de beide laatsten bij elkaar: Ook daar een drinklied, door den tenor gezongen: ‘Der Trunkene im Frühling’, waarin, gelijk wij straks zien zullen, overeenkomstige ideeële motieven verwerkt zijn als in het eerste deel. En vervolgens zingt de alt ‘Der Abschied’, waarin dezelfde stemming overheerscht als in ‘Der Einsame im Herbst’. De overeenkomst is tot in de fijnste onderdelen waar te nemen. Evenals dit laatste gedicht weer in zichzelf verdeeld wordt in een beschrijvend en een lyries gedeelte, wordt ‘Der Abschied’ in zichzelf onderscheiden. Overeenkomstig aan de herfststemming van het zoëven besproken lied geeft Mahler in ‘Der Abschied’ de avondstemming weer, de stemming niet van het stervende seizoen, maar van den stervenden dag. En daarna, in beide liederen, de lyriese, smachtende roep naar liefde en geluk. Maar ook het onderscheid is er: de tegenstelling van de vraag en het antwoord. Meer nog dan in de tekst is deze saamhorigheid en deze overeenkomst in de muziek uitgedrukt. Ook uit deze kleine bizonderheden blijkt reeds hoe zorgvuldig Mahler zijn teksten gekozen en verwerkt heeft, en hoezeer zij allen tezamen een geheel vormen.
Tussen deze beide groepen - die der twee eerste en die der twee laatste zangen - staat een tussenspel van twee bekoorlike en lieftallige liederen. Ook dezen behoren bijeen, hetgeen reeds door de titels aangeduid wordt: ‘Von der Jugend’ en ‘Von der Schönheit’ heten zij. | |
[pagina 20]
| |
Het is alsof de uit haar levensroes tot bezinning ontwaakte ziel, de in haar levens-herfst om liefdesvertroosting schreiende eenzame, zich beelden uit den verren tijd van jeugd en schoonheid, van het onbezonnen zinnenleven herinnert. Het zijn de klokjes uit het verleden die hier luiden. Von der Jugend is een Chinees huisje van porcelein, een zeldzaam stuk, dartel en speels, zoals ‘Von der Schönheit’ dwepend en lieftallig is. Mitten in dem Kleinen Teiche
Steht ein Pavillon aus grünem
Und aus weissem Porzellan.
Wie der Rücken eines Tigers
Wölbt die Brücke sich aus Jade
Zu dem Pavillon hinüber.
In dem Häuschen sitzen Freunde,
Schön gekleidet, trinken, plaudern,
Manche schreiben Verse nieder.
Ihre seidnen Aermel gleiten
Rückwärts, ihre seidnen Mützen
Hocken lustig tief im Nacken.
Auf des kleinen Teiches stiller
Wasserfläche zeigt sich alles
Wunderlich im Spiegelbilde.
| |
[pagina 21]
| |
Alles auf dem Kopfe stehend
In dem Pavillon aus grünem
Und aus weissem Porzellan!
Wie ein Halbmond steht die Brücke,
Umgekehrt der Bogen. Freunde,
Schön gekleidet, trinken, plaudern.
Dit liedje, ‘behaglich, heiter’ gezongen in een orkestspel waaraan de harpen, de triangel en vooral de flitslichtjes van fluit en picolo een springerige weerbarstigheid en hupsheid geven, heeft niettemin een diepen ondertoon, voornamelik door de zoet-ontroerende strijkinstrumenten gedragen. Het snarenspel is de slepende tegenstand, die door de dartele pizzicato's der lichte blaasinstrumenten en door het slagwerk overwonnen moet worden, maar die in het allengs gematigde tempo geleidelik aan invloed wint, zodat ook in dit deel de schitterende, fonkelende kleuren tenslotte langzaam in een liefelike schone glans wegsterven. Zo leidt de toon van dit deel over naar het volgende lied, gelijk ‘die Brücke aus Jade’ van het paviljoentje naar den bloeienden oever leidt. Jeugd en dartelheid, zonder de ondertoon van wemoedige bezonnenheid - hoezeer ook vrij van alle het gemoed beklemmende invloeden - is even weinig schone jeugd als jeugdige schoonheid.
Von der Schönheit heet het vierde deel ‘comodo, dolcissimo’ ingezet. Na een kort voorspel leidt de alt ons in de lentelike aanvallige schoonheid, ‘etwas fliessend’ gezongen: Junge Mädchen pflücken Blumen,
Pflücken Lotosblumen an dem Uferrande.
Zwischen Büschen und Blättern sitzen sie,
Sammeln Blüten, sammeln Blüten in den Schoss und rufen
Sich einander Neckereien zu.
Gold'ne Sonne webt um die Gestalten,
Spiegelt sie im blanken Wasser wider,
Sonne spiegelt ihre schlanken Glieder,
Ihre süssen Augen wieder.
Und der Zephir hebt mit Schmeichelkosen
| |
[pagina 22]
| |
Das Gewebe ihrer Ärmel auf,
Führt den Zauber ihrer Wohlgerüche durch die Luft.
Dan een tussenspel, eerst ‘allmählich belebend’, daarna ‘marschmässig’ en vervolgens wild afgestoten, bijna woest, hartstochtelik snel, als een donkere storm: O sieh, was tummeln sich für schöne Knaben
Dort an dem Uferrand auf mut'gen Rossen?
Weithin glänzend wie die Sonnenstrahlen;
Schon zwischen dem Geäst der grünen Weiden
Trabt das jungfrische Volk einher!
Das Ross des einen wiehert frölich auf
Und scheut und saust dahin,
Über Blumen, Gräser, wanken hin die Hufe,
Sie zerstampfen jäh im Sturm die hingesunk'nen Blüten,
Hei! Wie flattern im Taumel seine Mähnen,
Dampfen heiss die Nüstern!
Maar plotseling legt de storm zich en, gelijk door dichte wolken brekend zonlicht, klinkt weer kalm-liefelik het zangerige: Gold'ne Sonne webt um die Gestalten,
Spiegelt sie im blanken Wasser wider,
Und die schönste von den Jungfrau'n sendet
Lange Blicke ihm der Sehnsucht nach.
Ihre stolze Haltung ist nur Verstellung.
En bij de laatste verzen keert de melodie van den aanvang (Zwischen Büschen....’) weer terug: | |
[pagina 23]
| |
In dem Funkeln ihrer grossen Augen,
In dem Dunkel ihres heissen Blicks
Schwingt klagend noch die Erregung ihres Herzens nach.
Der Trunkene im Frühling zet dartel in, ‘Keck, aber nicht zu schnell’. Wenn nur ein Traum das Leben ist.
Warum denn Müh' und Plag'!?
Ich trinke, bis ich nicht mehr kann
Den ganzen, lieben Tag!
| |
[pagina 24]
| |
Van dit vijfde deel is de instrumentatie belangrijker en schoner suggestief dan het vocale. De koortsige, gistende jacht breekt na weinige maten af en gaat over in een smachtende melodie waarin de liefelike wemoed, het zware verlangen van het lente-gevoel tot uiting komt. Und wenn ich nicht mehr trinken kann,
Weil Kehl' und Seele voll,
So tauml' ich bis zu meiner Tür
Und schlafe wundervoll!
Met terughouding, aarzelend, teder, wordt het volgende couplet ingezet: Was hör' ich beim Erwachen? Horch!
Ein Vogel singt im Baum.
Ich frag' ihn, ob schon Frühling sei,
en dan ‘zögernd, sinnend’: Mir ist...mir ist...als wie im Traum.
In de dromerige stilte die hier door enkele zeer zacht aangehouden gedempte klanken wordt opgetoverd breekt dan plotseling het gekwetter der vogelstemmen los, roerig, woelig, doch niet wild, niet luid en er is een stralende verrukking in de stem die met opgetogenheid het lied voortzet: Der Vogel zwitschert: Ja! der Lenz
Ist da! sei kommen über Nacht!
Dan dralend, dromerig: Aus tiefstem Schauen lauscht' ich auf,
Der Vogel singt und...lacht!
‘Steigerend’, steeds gloedvoller in hartstochtelike golving opgezweept klinkt de voorlaatste strofe: Ich fülle mir den Becher neu
Und leer' ihn bis zum Grund
Und singe, bis der Mond erglänzt
Am schwarzen Firmament!
Het laatste couplet zet in met dezelfde dartelheid als het eerste: | |
[pagina 25]
| |
Und wenn ich nicht mehr singen kann,
So schlaf' ich wieder ein.
Was geht mich denn der Frühling an!?
Lasst mich betrunken sein!
Ofschoon niet zoo sterk als in ‘Das Trinklied vom Jammer der Erde’ is ook in dit gedeelte wemoed in de lente-koorts verhuld: het bewustzijn dat uit de roes ontwaakt en een even tot bezinning komt....om dan weer snel - en niet zonder bitterheid hier - in de roes terug te duiken. Het is de angst van den eenzame voor de nagedachte, het is de dorst naar vergetelheid en slaap van een geest, die de duizelende diepte van het leven gezocht, gevonden heeft en....vreest. De troostende gedachte aan de eeuwigheid van het blauwende firmament - ‘Das Firmament blaut ewig, und die Erde wird lange feststehn und aufblühn im Lenz’ - die in ‘Das Trinklied vom Jammer der Erde’ een oogenblik zoals zonneschijn door de wemoed-wolken heenbreekt is hier, en zeker opzettelik, door den dichter-componist, die ons met al zijn liederen op den slotzang voorbereidt, verzwegen. ‘Der Trunkene im Frühling’ mist ook de heftigheid van ‘Das Trinklied vom Jammer der Erde’. Blijkbaar heeft hij na liederen als ‘Von der Jugend’ en ‘Von der Schönheit’ de stemming in de gemoederen zijner hoorders niet met een heftig, hartstochtelik lied willen schokken. Door het gehele ‘Lied von der Erde’ loopt een grote lijn: Heftige, koortsige hartstocht, die tot smartelike wemoed versmelt, in bekoorlike lieflikheid tot kalmte komt, nog eens in het gistende lente-gevoel oplaait, om ten slotte in koele rust en vrede uit te sterven. Dit is de gang van het gehele werk en het is niet de onrust, de onbevredigde hartstocht noch de smartelike bitterheid of aangrijpende weemoed die ons ten laatste het innigst bijblijven, maar het is de troost van de vredige eeuwigheid, van den eeuwigen vrede. De Idee van ‘Der Abschied’ is de idee waarvan het gehele werk doortrokken is en de vijf eerste gedeelten van het ‘Lied von der Erde’ schijnen dan ook slechts geschreven te zijn om ons op de stemming van het laatste voor te bereiden. Het is dat gedeelte van Mahlers levenswerk, waarin hij alle grenzen verbreekt: droom, roes en bezinning, zij vallen weg | |
[pagina 26]
| |
evenals alles wat de zinnen bekoren of strelen kan: de dood staat hoog en stil voor ons, de dood voor wien dit alles wat tot ons tijdelik leven behoort niets is dan wegstuivend stof, de stille dood die geen grenzen kent, die de wolken welke den hemel van ons tijdelik bewustzijn bedekken vaneenscheurt en ons de heerlikheid toont van het eeuwige: Das Firmament blaut ewig und die Erde
Wird lange fest steh'n und aufblüh'n im Lenz.
Der Abschied is Mahlers afscheid van het leven, het inzicht van den stervende in de heerlikheid van de eeuwige aarde, de aarde waaruit hij is voortgekomen, waartoe hij terugkeert. Met een dof dreunend accoord zet het orkest in, terwijl de hobo zijn volle wemoedige klacht uitstort, uitschudt zoals trossen herfstvruchten die worden afgeschud door de noordewind. Na een korte inleiding vangt de alt aan ‘in erzählendem Ton, ohne Ausdruck’:Het is de wemoed-stemming van ‘Der Einsame im Herbst’ die ons hier toewaait, maar zij is thans zwaarder geworden, dramatieser. De luisteraar wordt gevangen in een stemming van serene wemoed, die hem als een wolk omhult, van de buitenwereld afsluit zoodat hij nog slechts in zichzelf te schouwen vermag. De diepste verinnerliking is hier door Mahler bereikt. | |
[pagina 27]
| |
Die Sonne scheidet hinter dem Gebirge.
In alle Täler steigt der Abend nieder
Mit seinen Schatten, die voll Kühling sind -
O sieh! Wie eine Silberbarke schwebt der Mond
Am blauen Himmelssee herauf.
Ich spüre eines feinen Windes Weh'n
Hinter den dunklen Fichten! -
Der Bach singt voller Wohllaut durch das Dunkel;
Die Blumen blassen im Dämmerschein.
Die Erde atmet voll von Ruh' und Schlaf.
Alle Sehnsucht will nun träumen.
Die müden Menschen geh'n heimwärts,
Um im Schlaf vergess'nes Glück
Und Jugend neu zu lernen! -
Die Vögel hocken still in ihren Zweigen.
Die Welt schläft ein! -
Es wehet kühl im Schatten meiner Fichten.
Ich stehe hier und harre meines Freundes;
Ich harre sein zum letzten Lebewohl....
Ich sehne mich, o Freund, an deiner Seite
Die Schönheit dieses Abends zu geniessen.
Wo bleibst du? Du lässt mich lang allein! -
Ich wandle auf und nieder mit meiner Laute
Auf Wegen, die von weichem Grase schwellen.
O Schönheit! O ewigen Liebens - Lebens - trunk'ne Welt!
In dit lied is een machtige avondstemming - een stemming van afscheid en sterven - waarin gedempte smartkreten klinken zo schrijnend als geen poëzie of muziek der wereld wellicht ooit weergegeven heeft. Het is de zeer late avond waarin de nachtwind zich reeds roert, de nacht die achter de heuvels oprijst werpt zijn doodsdonkerte langs den hemel over, en onder die doodsschaduw welt de herinnering op aan het vergeten geluk, aan de verleerde jeugd, zacht en smartelik als een stille snik. De nacht die nadert is de dood die zijn brede ondoordringbare duisternis langzaam dalen laat. In de regels: Ich stehe hier und harre meines Freundes,
Ich harre sein zum letzten Lebewohl....
| |
[pagina 28]
| |
die klinken als een krampachtige kreet die in bedwongen tranen verstomt, is de diepe smart van dit afscheid vóór den dood uitgedrukt, en toch....er is bijna iets als berusting en vrede in die smart. Het lange orchestrale tussenspel dat hier volgt is misschien wel het schoonste van het gehele werk. Alle stemmen van bossen en weiden, uit de bergen en van de rivieren zingen en klagen, jubelen en schreien hier en terwijl wij opgevoerd worden tot de sferen waar hemelse glansen verblinden, dreunen dof en kreunend de stemmen uit de onderwereld tot ons omhoog. Zwaar en schokkend worden de accoorden door de diepste holen van ons gemoed gedreven, terwijl de verrukkelikste melodiën door de lichte blaasinstrumenten als trossen droefwelkende bloemen op ons bewogen hart worden neergeschud. Dit gedeelte is minder tussenspel dan wel voorspel van den slotzang:Met dit ontroerende lied dat uit de diepe stilte van het zwijgende orkest opklinkt, zet de alt ‘erzählend ohne Espressivo’ het ‘afscheid’ in. Dan: Er sprach, seine Stimme war umflort:
‘Sehr weich und ausdrucksvoll’: Du, mein Freund,
Mir war auf dieser Welt das Glück nicht hold!
Er komt dan in het orkest een stemming van ernstige afwach- | |
[pagina 29]
| |
ting als de stem ingehouden doch met doordringende uitdrukking verhaalt: Wohin ich geh'! Ich geh', ich wandre in die Berge,
Ich suche Ruhe, Ruhe für mein einsam Herz.
‘Sehr zart und leise’: Ich wandle nach der Heimat, meiner Stätte.
Ich werde niemals in die Ferne schweifen....
Doodstil hangen dan de harten der hoorders op de gespannen vleugelen der afwachting: zullen zij in de diepste smart neerstorten of zal het zonlicht van achter de wolken de gloed en de kracht in hun bloed werpen om naar lichtere hemelen op te wieken? In heel het werk van Mahler is geen moment van zo verschrikkelike spanning als wanneer de alt, zeer zacht en langzaam, zingt: Still ist mein Herz, und harret seiner Stunde!...
Maar dan breekt het licht plotseling van achter den wolkenbank uìt den peillozen hemel neer. Met een schok die in onuitsprekelike verrukking voortgolft slaat de muziek het rouwfloers dat over onze harten hing uiteen en rozengloed als een onafzienbare vlucht zonbestraalde wolken breekt uit. 't Is alsof de borst van den hoorder opengescheurd wordt, alsofhij in een duizelingwekkende verte van licht en sterren wordt opgeheven. De melodie van het orkest golft voort in zeer brede maten en de zeldzaamste geluiden spelen op in die zoetste melodieuse deining. De harpen trillen als de harpen der engelen en de mandoline tokkelt zijn vreemde, wemoedige klanken gelijk stille parelen neer, als het loflied, de verheerliking van de Aarde, die schoon als de hemel is, wordt ingezet: Die liebe Erde allüberall blüht auf im Lenz und grünt auf's neu....
Allüberall und ewig, ewig blauen licht die Fernen....
Ewig....ewig....
En terwijl zeer zacht en langzaam, telkens zachter, het Ewig....ewig....der stem, als een nauweliks hoorbare verzuchting opstijgt en wegsterft, klinken de heerlike tonen van de celesta, tokkelt de mandoline, zingen en ruisen de violen en harpen tot de | |
[pagina 30]
| |
stem haar laatste ‘ewig’ laat uitsterven en het orkest ‘gänzlich ersterbend’, met een onopgelost akkoord de eindeloosheid van deze verukkelike schoonheid in ons hart eeuwigheid geeft.
Na al het voorafgaande blijkt de idee van Mahlers ‘Abschied’ duidelik: Een samenspraak van de ziel met zichzelf vóór de bezinning tijdelik wordt uitgedoofd door den dood. Met de melodie: Mir war auf dieser Welt das Glück nicht hold
wordt de opperste resignatie uitgedrukt van het hart, dat daarom toch het geluk der genoten schoonheid niet vergeten kan. De ziel die rust zoekt uit de smart harer eenzaamheid keert tot haar oorsprong weer, tot haar ‘Heimat’ en zal niet meer door de verten van het verlangen zwerven. Zij wacht tot haar uur gekomen is, tot zij weer wordt opgenomen in ‘die liebe Erde’ die in elke lente in groen en bloemen prijkt, onder de eindeloze lichten der blauwe verte, eeuwig. Op onvergelijkelike wijze heeft Mahler in dit lied uitgedrukt dat de aarde haar geestelike eeuwigheid heeft achter de vaak smartelike doch slechts schijnbare werkelikheid van het vergankelike en dat wij de aardse eeuwigheid, die een geestelike is, die uitsluitend de onze is, boven de Hemelse - de symboliese - als werkelik moeten gevoelen, als hoogste troosteres. ‘Mahler’, zegt Richard Specht, ‘war vollkommener Pantheist und war vollkommen von der Lehre der ewigen Wiederkunft durchdrungen’ en hij haalt dan de volgende uiting van Mahler aan: ‘....Wir kehren alle wieder, das ganze Leben hat nur Sinn durch diese Bestimmtheit und es ist vollkommen gleichgültig ob wir uns in einem späteren Stadium der Wiederkunft an ein früheres erinnern. Denn es kommt nicht auf den einzelnen und sein Erinnern und Behagen an; sondern nur auf den groszen Zug zum Vollendeten; zu der Läuterung, die in jeder Inkarnation fortschreitet.’ Zo ongeveer zou Mahler gesproken hebben, en een andermaal: | |
[pagina 31]
| |
‘Jedes Unrecht, das mir angetan wird, ist ein Unrecht am ganzen Universum und musz den Weltgeist (oder wie immer man das zentrale Weltwesen nennen mag) schmerzen. Wenn ich mich am kleinen Finger verletze, so tut es mir weh, nicht dem kleinen Finger, und ich bin an meinen Funktionen gehindert. Ganz ebenso ists im Grossen; wenn ich mich auch nicht als den kleinen Finger des Kosmos fühlen darf’Ga naar voetnoot1) Zo ongeveer zou Mahler gesproken hebben. Is het te verwonderen dat een geest, die zo gesteld was, de aarde verheerliken moest, de aarde, het leven en de wereld-geest die in haar verschijnt? Want Mahler was wèl een krachtig en warmbloedig optimist. Reeds uit zijn andere werken die troostrijk en in liefde verheerlikend uitklinken blijkt dit, maar het sterkst in Das Lied von der Erde, waar hij zijn vroeger liefhebben van een gestalteloze hemeldroom verzaakt voor een nieuwe liefde, de liefde voor het leven van de zinnelik gloeiende aarde. Wij schreven reeds dat tussen het eerste deel (de eerste twee zangen) van Das Lied von der Erde en het derde deel (de beide laatste zangen) grote overeenstemming bestaat. In beide delen is de stemming van een afscheid, in het eerste dat van het stervende seizoen, in het laatste dat van den stervenden dag. En in beide delen ten laatste: de lyriese, smachtende roep naar liefde en geluk. Maar ook het onderscheid is er: de tegenstelling van vraag en antwoord. Want zozeer als het eerste deel (Der Einsame im Herbst) eindigt met een vermoeide, bijna moedeloze klacht over eeuwige vergankelikheid, sluit het laatste deel met een jubelkreet over de onvergankelike eeuwigheid. In zijn derde symphonie heeft Mahler epies-objectief, in het Lied von der Erde lyries-subjictief uitgezongen wat hij voelde voor ‘die liebe Erde’, heeft hij klank en gestalte gegeven aan de gedachte die in hem woelde, aan het levensbesef dat zich in zijn gemoed had uitgezet. Daardoor komt het dat het gehele Lied von der Erde ondanks de hevige en smartelike ontroeringen verzadigd is van een stem- | |
[pagina 32]
| |
ming van wemoedig vertrouwen. Weliswaar wordt het besef verlevendigd dat ons leven tijdelik, vergankelik is. - ‘Dunkel ist das Leben, ist der Tod’; wij zoeken, zwerven en vinden niet waarnaar ons verlangen reikt - ‘Mir war auf dieser Welt das Glück nicht hold’; en er is in ‘Der Abschied’ een pijnlike herinnering aan de moede mensen die huiswaarts gaan - ‘um im Schlaf vergess'nes Glück und Jugend neu zu lernen’; maar wat betekent dit alles bij het diepe gevoel van onze eeuwigheid, daar wij tot de aarde weerkeren waaruit wij zijn opgerezen, waaruit wij wederom zullen oprijzen zoals het water in damp stijgt, in regen valt en weer stijgt; daar elke lentezon weer bloesems over de aarde strooit! Maar niet zozeer in het ‘aufblühn im Lenz’ ligt het troostrijke slotmotief, maar in het ‘ewig, ewig blauen licht die Fernen’, in de eeuwigheid, de eindeloosheid der lichtende verten. |
|