| |
| |
| |
Tijdzangen
Door
Jacob Israël de Haan
Herdenking
Aan het Joodsche Volk
Een jaar van oorlog en nog grijpt der volkren hart geen schaamte
Voor zooveel breuk en brand,
Hoe menig kloeke Makker ligt thans een gebraakt geraamte
En menig Moeder weet, dat wie uit slag en brand zal keeren,
Haars harten kind keert niet,
En waar de volken thans verblind hun wreede drijvers eeren,
Breekt haar hart van verdriet.
En menig jonge vrouw denkt aan de zoete zoele nachten,
De Dood versloeg haar Man, den minnaar van haar volle krachten,
Hoe menig schuldloos kind, dat niet of nauw den Vader kende,
Ziet nooit zijn blijde keer,
Omdat de volken wild elkanders huis en have schenden,
| |
| |
Omdat een wilde blindheid alle volken heeft geslagen,
Noch wet heerscht, noch ontzag,
Niet één Volk acht het Recht, ontzind door zijn hartstochtelijk jagen,
Zijn winst- en buitbejag.
Waar bleef de kracht thans van der volken innigste verwantschap
In wijsheid, kunst en leer?
Toen bond een schoone drift volk aan volk en bond land aan landschap
Thans bindt niets een volk meer.
Wilt gij de woede zien: gaat naar de wreed-ontwijde steden,
Hun schat rookt in zwart puin,
De wervling van 't wild vuur haalde hun huizen naar beneden,
Wilt gij de woede zien: gaat naar de steden sterk en nijver,
Drijft tot uiterste drift elken arbeider, elken drijver,
De aanmaak des krijgsgeraads.
Wilt gij de woede zien: gaat waar de landen zonder koren,
Gaat waar de landman al zijn baat van jaren heeft verloren,
Zijn vee, zijn volle vrucht.
Hoe kan mijn machtloos lied niet anders dan dit leed beklagen,
Dat volken, wild ontzind, achter andre volken doet jagen,
Belust op moord en brand.
Geen Dichter kan de woede der ontbonden volken temmen,
Zijn stem breekt in 't geweld,
Geen hartgebroken lied kan den stroom van bloed en vuur stremmen,
Over het schuldloos veld.
| |
| |
En thans: een jaar wentelt en ieder volk viert zijn herdenking
Van den heilloozen strijd,
Wie 't meest elk ander sloeg met last, met roof, met ruwe krenking,
Wie 't meest pracht heeft ontwijd.
Elk stoft stout op zijn winst, als ware ieder verlies een schande,
Ieder schaamt zich zijn leed,
Terwijl de landen braken en de schoone steden branden,
Wild vuur het veld vervreet.
Maar sprekend voor mijn Volk, schaam ik mij niet, der dervers Dichter,
Ons bracht de Tijd maar smart,
En ieder volk draagt de lasten van het wreed lijden lichter
Dan wij in 't vermoeid hart.
Wij strijden in elk land, wij hebben in geen land gewonnen,
Wie wint: het is ons leed,
En milder dan van één, heeft van ons Volk 't hartbloed geronnen,
Of elk volk 't ook vergeet.
Wij leden slechts verlies: verloren viel der harten eenheid
Hoe duldden wij machtloos van menig volk wreede gemeenheid
Waar 't drijvend lot ons zond.
Toch bleven wij verdeeld één in haat, in hoop, in vertrouwen,
Dat voor geen wanhoop week,
Te keeren waar thans vreemden tot der vreemden baat verbouwen
Het woeden van den krijg deed van hart tot hart elk volk weten
Zijn eenheid, zijn verband,
Maar de genooten van mijn Volk zijn 't bloedend leed vergeten,
| |
| |
Genooten van ons Volk vieren thans vreugd met wie hun haters
Hun smaders zijn geweest,
Wij zijn de luide juichers, wij zijn de onvertogen praters,
Het vuur vreet dorp en stad, de vlijt kan dorp en stad herstellen,
Thans braken landen leeg, de krijg keert, en de waterwellen
Drenken weer 't rijpend zaad.
Maar 't volk, dat voor een waan, der harten eenheid heeft gegeven,
Als ons Volk ovvral deed,
Keert nooit meer tot de weelden van een eigengeërfd leven,
Het lijdt verachtlijk leed.
Want ieder volk zal ons, die juichend dienden, toch verachten,
Als aller volken 't minst,
Wij gaven in elk land de weelden onzer volle krachten,
Het was den haters winst.
Niet in een land, dat wint, niet in één land, dat heeft verloren,
Wacht ons een kloeker Tijd,
Slechts in een eigen Land is een volk vol bestaan beschoren,
En trotsche heerlijkheid.
Keer tot u zelven in, gij luide juichers, tot bezinning,
Niet van één volk de val, en niet van één volk de overwinning
Voert ons tot sterker staat.
Maar eenheid aller harten, eenheid van ieder trouw streven:
‘Een Taal, één Volk, één Land’
Brengt ons van eeuwen banschap tot een vol, hartstochtlijk leven,
Een onverbreekbren stand.
| |
| |
Een jaar van oorlog: en nog vindt Vrede geen volk bezonnen
Wijl bloed de velden weekt,
Welk volk wint of verliest, de oorlog heeft ons volk overwonnen,
Als zijn Eenheid verbreekt.
Een schip verzinkt....
Eén schaamtloos schot: het slagschip is gezonken,
Dat schatten droeg van schoone en sterke jeugd,
Der Moeders min, der trotsche Vaders vreugd
Wordt gelijk een dierenwerpsel verdronken.
En zij zwijgen: in ieder Land de Daders,
Zij zwijgen thans: in ieder Land de Dichters,
Maar zwijgend maken zij zich tot verraders;
Tot dienaars van verwaten onheilstichters.
Mijn Lied kan niet zwijgen op dezen dag,
Hier straalt de zon, daar drijven de geraamten
In schemerdiepten eener duistre zee.
Wreedheid der Volken, jammerlijk bejag,
Mijn wangen branden, mijn Lied rilt van schaamte,
Hoe slaat ge elkanders hart met woedend wee.
|
|