De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Kantianisme en natuurwetenschap
| |
[pagina 202]
| |
b.v. aan de theorie van 't water, van 't vuur, enz.) maar in de eerste plaats waren ze natuurkenners, zuivere physici. Immers de philosophie is niet, zooals helaas de nog bij velen vastgeroeste meening is, een tot zichzelf inkeeren alleen van den mensch, integendeel, ze bepaalt de verhouding van den enkeling tot zijn omgeving, en legt hierbij zelfs vooral den nadruk op de omgeving, op de bonte mengeling en veelheid van dingen, die den mensch als waarnemend èn denkend wezen tot mensch maken. Niets is dan toch ook meer vanzelfsprekend, dan dat de philosophie op haar weg 't eerst van alles de natuur ontmoet, weliswaar niet in den vorm, waarin haar de hedendaagsche physica heeft kenbaar gemaakt, maar toch in een algemeenheid van opvatting, die ons haar beter leert kennen en waardeeren dan de losse conclusies, uit feitenwaarneming getrokken. Zoo is er geen sprake van een scheiding van philosophie en natuurwetenschap, integendeel vormt de leer van de veralgemeening der natuur, welke leer met den naam van natuurphilosophie wordt bestempeld, een schakel, die de beide vermeende antagonisten juist ten nauwste verbindt. Een tweede punt van misverstand is 't, dat men vaak onder philosophie niets anders is gaan verstaan, dan de loutere moraalleer. Men haalt een Seneca, een Epictetus, aan, welke beide moralisten onder den naam van philosophen, aan de appreciatie der philosophie tegen hun wil meer kwaad hebben gedaan, dan men op 't eerste gezicht wel zou vermoeden. Hen toch kan en mag men geen philosophen noemen. Evenals de Jezus-figuur zijn zij religieuze moralisten, en, werden ze in hun tijd dan ook wel philosophen genoemd, men moet nooit uit 't oog verliezen, dat de philosooph van toen hemelsbreed verschilt van den philosooph van nu. Aristoteles' philosophie alleen kan men aanhalen als 't type dat het tegenwoordige philosophiebegrip in de oudheid vertegenwoordigt. Zijn wijsbegeerte immers komt in hoofdzaak neer op de physica, terwijl zijn, zoo vaak volkomen ten onrechte als ‘bovennatuurkunde’ vertaalde metaphysica als vervormde moraalleer slechts een aanhangsel is van de physica, zooals trouwens ook reeds genoegzaam blijkt uit den titel, die hij aan dit zijn ‘bijwerk’ heeft gegeven. Dat in de Scholastiek der middeleeuwen 't Aristotelianisme de overhand heeft behouden boven de voor dien tijd veel te | |
[pagina 203]
| |
abstracte leer van Plato is opzichzelf reeds een stille getuige voor de theorie, dat in wezen natuurwetenschap en philosophie onderling onvervreemdbaar zijn. Spinoza gaf aan zijn geheel abstract pantheisme een mathematischen vorm, terwijl men b.v. diens leermeester Descartes meer mathematisch-physicus kan noemen dan werkelijk wijsgeer. De Kerkhervorming zou de philosophie op geheel andere banen geleid hebben, had niet de wederopleving der natuurwetenschappen door 't werk van mannen als Copernicus, Galilei en Kepler een logisch tegenwicht gevormd tegen de vermoraliseering van de in aanleg toch natuurwetenschappelijk gevormde philosophie. Een Newton is 't geweest, onder wiens invloed Leibnitz, de vurige idealist, zijn monadenleer opstelde naar analogie van de atomenleer der physica. Zoo sterk is de invloed der natuurwetenschap op de wijsbegeerte geweest, dat onder haar drang de laatste is ontaard tot 't materialisme der Fransche Encyclopaedie, een vervorming, die pas door Kant weer is teruggeleid op normale banen. Was vóór Kant de strekking der philosophie tè materialistisch, na hem zien we in Hegel een ontwikkeling in de andere richting. 't Evenwicht, dat bij Kant had geheerscht, werd verbroken door den strijd van de natuurwetenschap tegen 't Hegelianisme, waarin duidelijk de eerste op haar rechten aanspraak maakte. De negentiende eeuw is in philosophie-historisch opzicht overdreven geweest. De strijd van natuurwetenschap tegen 't Hegelianisme in 't bijzonder werd een strijd van de natuurwetenschap tegen de philosophie in 't algemeen, getuige de actie van een Büchner, een Vogt, een Moleschott, die, op 't Darwinisme voortbouwende, door hun te ver gedreven inzichten de natuurwetenschap van dat tijdperk op een zeer afkeurenswaardig peil van wijsgeerige beschouwing hebben gebracht, iets dat pas door Haeckel in diens monisme eenigszins is goedgemaakt. Tegenwoordig, nu langzamerhand de gemoederen weer wat evenwichtiger worden, zien we een herhaaldelijk teruggrijpen naar Kant plaats vinden. ‘Terug naar Kant’ is de zinspreuk, door Zeller en Liebmann in dat tijdperk van hopelooze verwarring als leuze voor een ware wetenschap aangeduid. Dit in 't kort geschetste historisch overzicht doet ons wel | |
[pagina 204]
| |
inzien, dat voor de in wezen natuurlijke en rechtmatige verzoening tusschen natuurwetenschap en philosophie, de persoonlijkheid van Kant van 't hoogste belang is. Hij is 't begin en 't einde van den grootsten strijd, die ooit tusschen beiden gestreden werd. 't Uitgangspunt voor zijn ‘Kritik der reinen Vernunft’ vormde ‘die reine Physik’. Mystiek-piëtist als Kant van huis uit in zijn jeugd is geweest, had hij steeds een open oog, voor alles wat de natuur en haar wezen aanging. De bijdragen, die hij heeft geleverd voor den vooruitgang der physische wetenschappen, noem b.v. de nevelvlektheorie van Kant en Laplace, leggen hiervan een doorslaand getuigenis af. Waar in de philosophie losophie vòòr Kant de mensch 't centrum was, daar heeft hij 't eerst open oog gehad voor de objectiviteit en 't onafhankelijk opzichzelf bestaan der wereld buiten den mensch. Ook al kennen wij slechts de phaenomenale wereld, d.i. de wereld, zooals ze zich voor ons voordoet, 't bestaan dier wereld onafhankelijk van onszelf bleef voor hem een vaststaand feit, dat hem in de gelegenheid stelde de waardeschatting dier wereld en dus in de eerste plaats van de natuur, hooger op te voeren, dan tot nog toe ooit 't geval was geweest of had kunnen zijn. In zijn kennisleer zien we hoe Kant aan 't object onzer waarneming naast de attributen van kleur, vorm, enz., die ons de waarneming oplevert, geen geringe plaats inruimt aan 't z.g.n. ‘Ding an sich’, den voor ons onbekenden en onkenbaren kern. Hij spreekt dan ook over dit ‘Ding an sich’ niet als over een lichaam of een bestaand iets, hij noemt 't slechts 't ‘Einheitspunkt’, waaraan zich alle hoedanigheden, die 't waarnemingsobject voor ons bepalen en van andere waarnemingsobjecten onderscheiden, vasthechten. We krijgen bij dit begrip van ‘Einheitspunkt’ meer 't idee van wat wij in de tegenwoordige physica een krachtpunt zouden noemen, dus een slechts theoretisch bestaanbaar begrip. En dit laatste nu is de principiëele band, die in de laatste tijd van vertheoretiseering en veridealiseering van 't begrip materie meer de toenadering van Kantianisme en natuurwetenschap heeft bevorderd. We hebben slechts even te denken aan Wilhelm Ostwald's Energetica om dit ten volle te kunnen beseffen. Niet alleen in theorie was Kant natuurwetenschappelijk in de eerste plaats, ook practisch was hij volkomen natuurmensch. | |
[pagina 205]
| |
Lezen we zijn Kritik der Urteilskraft, dan zien we hoe hij in zijn beschouwingen van 't schoone op de organische natuur teruggaat, iets wat vooral den jongen Schelling zòòzeer heeft aangetrokken, dat hij er het uitgangspunt in vond voor zijn mystieke natuurphilosophie. Voor Kant was de natuur de belichaming der hoogste doelmatigheid, 't mooiste en hoogste wat men zich denken kan, 't zichzelf regeerende geheel. Geen wonder dan ook, dat zijn kennisleer gegrond is op de zuivere kennis van dat zijn hoogste ideaal, op de ‘reine Physik’. Hierin vinden we zijn apriorismen terug, zijn begrip van de volkomen onafhankelijkheid der natuurwetenschap van alles, wat van menschenhanden is. De natuur is voor hem de brug tusschen mensch en Godheid, 't rechtstreeksche middel om tot de beschouwing van 't hoogste Godsideaal over te gaan. Vaak genoeg heeft men reeds beweerd, dat Kant's leer in strijd is met de natuurwetenschap. ‘Immers,’ zoo redeneerde men, ‘de natuur zooals wij die kennen, is voor Kant niet de natuur op zichzelf, niet de natuur zooals ze in werkelijkheid is, maar slechts een subjectief beeld daarvan, aangedaan met alle fouten en dwalingen, die aan 't subjectieve als zoodanig kleven. Hoe kan nu een leer van iets zoo volkomen subjectiefs volstrekte waarheid bevatten, zooals wij dit toch meenen.’ Deze redeneering zou juist zijn, ware 't, dat Kant bij de natuurwetenschap naast de waarneming, 't zuivere denken alleen als kenfactor had aangenomen. Doch dit is geenszins 't geval. Nemen we als voorbeeld de mathematica. Wanneer we de stelling der congruentie bewijzen, dan is dit een zuiver logische, op waarneming berustende, conclusie, die we trekken. Hoewel echter 't uitgangspunt dier conclusie, de waarneming, zuiver subjectief is, heeft de conclusie zelf toch absolute waarde. Er is dus nog een derde factor in 't spel. Wanneer we b.v. aannemen 't axioma, dat de rechte lijn de afstand is tusschen twee punten, dan is dit axioma, hoewel onbewijsbaar, toch voor geen mensch aan twijfel onderhevig. We voelen dit als bij intuitie. Kant noemt dit intuitieve voelen de ‘Anschauung a priori’. Deze ‘Anschauung a priori’ nu is 't ook, die voor ons de theorie der natuurwetenschap, hoewel in eerste instantie op subjectieve waarneming berustend, als absoluut juist en waar doet gelden. | |
[pagina 206]
| |
Hebben we nu gezien, dat eenerzijds de philosophie, in de eerste plaats bij Kant, in hoofdzaak natuurwetenschappelijk is, zoo kunnen we anderzijds aldra tot 't inzicht komen, dat vooral in de laatste tijd meer en meer de natuurwetenschap den beschouwenden weg der philosophie opgaat. We noemden zooeven reeds namen als Haeckel, Darwin, Ostwald. We hebben in 't begin als voornaamste kenmerk der philosophie haar drang naar algemeenheid aangegeven. 't Feit dat we in de physica van wetten kunnen spreken, die niet alleen voor de bepaalde door ons waargenomen proeven gelden, maar ook alle denkbare experimentatie op dit gebied onder gelijke omstandigheden omvatten, doet ons duidelijk zien, dat de physica in haar eenvoudigsten vorm sterk philosophisch getint is. Men zoekt meer en meer een eenheid, een grondbeginsel te vinden, waaruit 't gansche verloop der natuur is af te leiden. ‘Gelukkig echter staan de theoretische natuurkundigen klaar, om het aangebrachte materiaal met even grooten ijver te ordenen en te verwerken. Aan hun bewustzijn dringt het zich echter meer op dan aan de experimenteerenden, dat er een vast bouwplan moet zijn, dat de ondergrond moet worden onderzocht, dat een vaste onderbouw, die zich aan het oog der meeste beschouwers onttrekt, noodig is, en dat de opbouw voortdurend aan de eischen van sterkte en evenwicht moet worden getoetst’Ga naar voetnoot1). Bij Darwin zien we de drie principes van erfelijkheid, selectie en natuurlijke teeltkeus, bij Haeckel 't substantiebegrip, bij Ostwald de idee der Energie. De Physici van heden zijn meer philosooph dan natuurkenner. Reeds in 1779 sprak de groote Oerstedt de meening uit, dat de natuurphilosophie, die wij als brug tusschen philosophie en natuurwetenschap hebben leeren kennen, eigenlijk de architectuur, 't skelet der natuurwetenschappen is. De philosophie geeft den algemeenen vorm, waarin de bijzondere, uit waarneming en feiten samengestelde natuurwetenschap is gegoten. Wil men de mechanische feiten der beweging nader leeren kennen, dan moet men de philosophische begrippen van tijd en ruimte te baat nemen. 't Eerste beginsel | |
[pagina 207]
| |
der physica, 't begrip kracht, kennen we empirisch slechts in zijn uitingen; de oorzaak is een door beschouwing gewonnen begrip. De psychologie, die nu nog in hoofdzaak natuurwetenschappelijk is, handelt over 't zuiver wijsgeerige begrip denken. We zouden nog vele soortgelijke voorbeelden kunnen opnoemen. De feiten veranderen niets aan den innerlijken bouw der natuurwetenschappen. Ja, misschien zal bij uitgebreider waarneming hier een toevoeging, of daar een beperking in acht moeten worden genomen, maar in hoofdzaak blijft 't geheel toch 't zelfde. Duidelijk, laat ons Ostwald dit zien, als hij zegt, dat de natuurphilosophie geen keten is, waarbij door 't losraken van een schakel 't geheel wordt vernield, maar een boom, waar, bij 't af breken van een takje, toch de stam onveranderd blijft. Zoo is dan ook in de natuurwetenschap 't er niet om te doen alleen de feiten te veralgemeenen, maar ook voor alle andere mogelijke waarnemingen een wet te vinden, d.i. 't absolute der natuur te ontdekken, of althans te benaderen. Als dit nu zoo is, dan is 't toch wel duidelijk, dat daar, waar reeds de philosophie zoo nadrukkelijk de sporen vertoont van een natuurwetenschappelijken onderbouw, en omgekeerd, de natuurwetenschappen steeds meer neiging gaan vertoonen, om den weg der loutere feitenkennis te verlaten, en die der beschouwende algemeenheidsleer in te slaan, 't spreken van een strijd, een tegenstelling tusschen deze beiden ongegrond en onzinnig is, en men integendeel ziet, dat, meer dan iets anders, natuurwetenschap en philosophie, vooral onder den invloed van 't Kantianisme, niet alleen samengaan en innerlijk ten zeerste saâmgeketend zijn, maar zelfs noodzakelijke voorwaarden voor elkaars bestaan en vervolmaking zijn. |
|