De Beweging. Jaargang 11(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 197] [p. 197] De droomdanser des Konings Door Karel Wasch Nader mij nu, mijn blonde knaap En kniel, lijk g' immer doet; Mijn handen glijden langs uw slaap, Uw wang, als streeling zoet. Hoe klopt uw bloed zoo fel en fijn Onder de bleeke, fulpen huid, Hoe houdt gij helle oogenschijn Zoo lang en zonder glimlach uit? Bestreeft g' een opperste weerstaan Om diepre overgaaf alléén, Of dacht gij eenmaal te ontgaan Den droomdans door mijn wezen heen? Ei zie: reeds wiegt zich om uw mond - Als loome bloem in avondwind - De glimlach, die mij steeds verkondt Hoe stil uw wil en weerstand zwindt.... En om uw oogsfeer 't floers zich dicht Dat u van 't eens-doorschouwde scheidt, Nu dooft u het bewustzijnslicht Mijn oogestrale' alleen u leidt.... [pagina 198] [p. 198] Gij rijst en 'k weet: thans waant g' u vrij Zoo zwierig plooit gij 't witte kleed En wendt u, alsof gansch een rij Meewenden moest, nu gij het deedt.... Maar 't donkerst dringen van uw bloed, Dat het verlangen drijft tot daad Is 't machtig wilswoord mijn: gij moet, Dat g' als de eigen drift verstáát.... Daar heft gij beide handen omhoog, Tot op de schoudren zinkt u 't kleed En lonkend door der armen boog Buigt gij te mijwaart 't hoofd, gereed Voor d' eersten danssprong, die u voert In lokkend vlieden van mij heen, Tot lange huivring u beroert En aarzel-vleiing in uw leên, Gij langzaam-wiegend wederkeert En weeker-deinend nà mij blijft, Als waar 't, dat g' elke weifling weert 't Al koozenslust is, die beklijft.... Doch dan opeens met fellen ril, Heft gij de arme' en lonkt en wijkt Om weer te kééren naar den wil, Die u zoo vreemd aan macht verrijkt.... *** Wijd ligt mijn weze' om 't lijfsgevoel, Al verder wordt m' een Zelf verklaard Dat rijst in stilte, hoog en koel, Hoe dieper ú mijn lust doorvaart: [pagina 199] [p. 199] Moet 'k niet aanschouwen in uw dans Wat eeuwig-vruchteloos zich weert, Begeerte-blind, gebonden gànsch Die tot zichzelf steeds wederkeert? En is de lust, waarmee 'k u dwing, Tot dit bewegen naar mijn gril Niet louter waan, die mìj beving. Het drijven sluirend van den Wil, Wiens blinde werktuig 'k zelve ben, En on-bewust steeds blijven zou, Waar 't niet, dat 'k thans mij dieper ken En alles zwijgende doorschouw.... Zoo still' in schemering uw spel - 't Ontboeide, dat mijzelven bond - Tot een bewegen, lícht zoowel, Als rein en rank van rhytmenvond..., Of schooner nog: tot loutren stand - Een wenk uit verte van deez' Droom, Of niet naar verst verbeeldingsland De zièl met heur verlangen koom' - Dan moogt gij keeren koel en kuisch En rustig voor mijn aangezicht, Met blinden blik, doch slank en struisch, Wachten den wederkeer van 't licht. Een schok doorvaart u. ‘Neen, kniel niet’. Gij huivert en gij neigt voor mij Aanhoor het laatste, dat 'k gebied: ‘Geen slaaf meer, doch uw heer zijt gij’. [pagina 200] [p. 200] Een purpren blos stijgt snel omhoog En zinkt terug, doch wijkt niet gansch, De blijheid welft zich uit uw oog; En om uw mond ligt glimlachglans.... Zoo bindt ons de verkláárde schijn In blik en glimlach laatste maal; Gij gáát....reeds heft gij de gordijn Met blanke hand aan 't eind der zaal.... Ik drijf in droomloos staren - wijd Als in het licht de vlinderwiek - Uit diep-vervulde oneindigheid Rijzen mijn sfere' in ruischmuziek. Vorige Volgende