| |
| |
| |
Exaltatiën
Door
Victor E. van Vriesland
I
De waaierende avondzee is zacht doorzongen van een bleek rood. Een aarzelend licht doortrilt de luchten, dat komt ongeweten over de dingen van de wereld te liggen. Het strand strekt zich in slapende wijdheid; de zee heeft paden van schelpig opaal. Mijn gedachten gaan uit me heen en ze keeren niet weer terug.
Wáárom, wáárom, wijl nu naar het matelooze meer mijn schemerdenken drijft, komen de verre galmen van lang-geleden leed? Wáárom, in het luistren van den avond, loopt mijn hart leeg in eentonig geluid, - half zingen half schreien, - als niet te stelpen regen uit moe-gezwolgen goten, en blijft dan doodstil liggen als een donker ding?
Ik zie op mijn handen, ik zie op mijn smalle handen en denk hoe ze wezen zullen wanneer ik gestorven ben.
| |
II
Palingenesis.
Ik weet nu hoe het zijn zal, als ik mezelf terug zal vinden, als ik weer heel alleen zal zijn met mezelf, en niets daarbij, en niemand daarbij. Een plotselinge koorts zal me ergens neerwerpen in een onpeilbare verlatenheid. In de kleine kamer van een armelijk hôtel zal ik op bed liggen met mijn gezicht ge- | |
| |
wend naar het behang, dat is geel met rose bloemen. Uit de gang zal een etenslucht binnentochten, die zal even zijn de ontroerde herinnering aan vroege walging. Beneden schreeuwende vrouwenstemmen; buiten een straatorgel in de zon, dat bloedt zijn overweldigende melancholie uit over de verbijsterde wereld.
Een weeë pijn; zóó was het, toen ik als kleine jongen mezelf kwelde door suiker te leggen op een holle kies. Toen het bederf van een razend opgesteigerde persoonlijkheid al mystisch verzoend God vond in haar eenheid met de algemeene wereldverzieking.
Ik zal mezelf toespreken als in wedervinden, en zeggen: ‘Ben jij daar weer? We zijn oud geworden, maar niet veranderd; jij alleen hebt me nimmer verlaten, jou alleen heb ik altijd liefgehad.’ Maar ik zal niet kunnen antwoorden, want ik ben het zelf. Ineens zal ik weer weten dat ik het ben, mijn eigenste zelf van lang geleden.
Dan zal ik ook mijn ziel niet meer weten, en ik zal alles in de wereld vergeten zijn behalve de hevigheid van mijn zelfheid, en ik zal opvlammen in een brand van herkenning.
Een schok zal door mij heengaan, mijn oogen zullen zich sperren. En ik zal mijn haar betasten, en mijn armen en handen zal ik zoenen met een verdwaasde lach.
Dan zal alles nacht worden.
| |
III
Wanneer ik krankzinnig zal worden, zal ik mezelf opsluiten in een kamer waar alles geel is. De wanden zullen geel zijn, en de meubels, en de tapijten. Een licht geel zal helder door me heen zingen, en daarin alleen zal ik weer tot mezelf kunnen komen.
Dan zal ik in verbazing mezelf liggen vinden in een geele kamer op een dik geel tapijt, in een geel zijden kleed. De zon zal met oranje-geele vlammen door de gordijnen spelen, die ik nog niet durf opentrekken.
Maar dan zal ik lachen en de kamer uitgaan, en de genezen eenheid zien van alle kleuren en alle leven.
| |
| |
| |
IV
Als ik zal zijn gestorven en begraven in den grond, zullen er menschen komen en schreien aan mijn graf, en zeggen: ‘hij was goed, en ik heb hem verloren.’ En anderen zullen niet aan mijn graf komen, en even lachen, en zeggen: ‘hij was een slecht en leelijk mensch, maar nu is hij dood.’ En weer anderen zullen nooit weten dat ik geleefd heb.
Jij zult niet lachen, en ook zal je niet weenen. Je zult niet komen aan mijn graf. Je zult ernstig en langzaam gaan, ver van de menschen, tot waar de stille golfbrekers vereenzaamd staan in de zee, die we beide zoo goed gekend hebben. En daar zal je lang neerzitten, en weten dat ik niet dood ben, omdat ik leef in jou. En dat als jij gestorven zult zijn, wij beide zullen leven in het leven.
En dat het leven eeuwig is.
| |
V
‘Etiam amare amabam.’
Augustinus.
Ik ben dikwijls van mijne menschelijkheid afgesneden. Ik voel dan die menschelijkheid nog wel, als een apart element, in mij, maar zoo als een apparaat dat niet meer functioneert. Ook het laatste en diepste valt dan weg: het medelij.
Voor wie op een bepaalde wijze in het leven en in God is, werd persoonlijk liefde-gevoel schuld. Ergens buiten me groeit en baart en sterft het leven, en dat is eeuwig. Buiten me, omdat ik er naar kijk. Als het op het oogenblik dat ik het beschouw tegelijk in me zou zijn, doordat ik me, één ondeelbaar supreem moment, er een deel van zou voelen, zou ik opgehouden hebben te bestaan. Iets is in zich of buiten zich, maar kan niet beide tegelijk zijn, tenzij God.
Als ik van mijne menschelijkheid ben afgesneden kom ik tot mezelf. Ik besef diep hoe alles gelijkwaardig is.In deze mystieke
| |
| |
schemer zie ik ontroerd de eenheid in mijn tegenstrijdig en voor mijzelf niet-eenvoudig leven.
Ik leef in bewuste destructie. Ik leef in excessen nauwkeurig zoo als iemand die de leugen liefheeft overdrijft wanneer hij de waarheid spreekt. Het waarom van mijn leven kan ik niet zeggen. Als ik het wist zou het niet de moeite waard zijn ervoor te leven.
Gezondheid is uiteraard beperkter van overwegingen en gewaarwordingen. - Realiseeren!
| |
VI
Aan J. van Oudshoorn, voor zijn boek: Willem Mertens' Levensspiegel.
Zwaar naar omlaag graven is het stroeve leven van de verenkeling. Verloren delft haar dorre daling naar contemplatie's moeizaam stil-zijn, - het wèl-gewilde zelf-vinden, zelf-verliezen. Pijnlijk dan het rustloos verstoren van onderscheidingen, altijd weer andere wanden rijzend achter de wijkende.
O dagen van zon, o nachten! Oude verlammende droom langzaam tergende werkelijkheid!
De laatste eindelijke bevrijding een waan te bevinden; dán stil neerzitten en wachten.
Het immer blijvende, en bijna verlangeloos.
| |
VII
Paul Verlaine: Sagesse XVII.
Goê-handen die de mijne waren,
Kleine zoo zeer en zoo zeer zachte,
Na wat felle dwalingen brachten
En dingen van heilloos vervaren,
| |
| |
Na reeden en stranden en stroomen,
Gering gebied en landen wijde,
Prinslijker dan in prince-tijden,
Goê-handen openen mij droomen.
Droomhanden, handen op mijn leven,
Weet ik, ach, wat gij woudt gedoogen
Te zeggen, in den luiden logen,
Tot dees ziel die mij gaat begeven?
Kan mijn kuisch inzicht mij misleiden,
Van het verwante samenvoelen,
Deelnemend moederlijk bedoelen,
Hechte genegenheid en wijde?
Goede berouw en treurenis,
Droomzeegning, handen benedijde,
Deze - zíjn - handen, o, geeft mij de
Teekenen van vergiffenis.
| |
VIII
La Buveuse d'absinthe.
Deze verzen schreef ze nog, drie dagen voor haren dood:
Ce soir le doux poison de mon trop longue rêve
Est venu dans mon coeur pour la dernière fois;
Comme le vent d'automne à travers les grands bois
Mon découragement immense et froid se lève.
* * *
En in den avond tot de uiterste grens van hare eenzelvigheid teruggekeerd, weende zij niet meer, maar werd zeer rustig. Want ziet, voor de diepe wanhoop van het gewende lijden
| |
| |
kwam haar nu als eene exaltatie van wijde berusting door een bijna volkomen inzicht. Een extaze van begrijpen stortte warm over haar heen in een huiver van smartelijk geluk; toen vervloeiden de afstand en verhouding van de wereld en zij zelve in een levende eenheid die niet geheel bewusteloos was.
Om zich heen ziende zag zij de kamer in nieuwe afmetingen, en zij was zelf de kamer. Tot zij, als een ondeelbaar oogenblik van duizelende angst weer scherp hare persoonlijkheid in zich terugvoerde, voor het eerst onherroepelijk de scheiding tusschen zich en alle dingen gevoelde. Als in een ban waaraan ze niet vermocht zich te onttrekken bleef ze uren staren op de groote zwarte klok die op zijn tijd in heldere klanken brak.
* * *
Vannacht is ze me weer verschenen, en ik sloeg en ranselde haar, tot ik voor haar neerzonk als in gebed. ‘O gij die boven alles in mijn ziel wezenlijk zijt en aanbiddelijk, laat mij niet alleen, laat mij nimmer alleen. Duister en dof vervloeit mijn leven, en ik kan het niet terughouden. Zie op mij neer in barmhartigheid, gij zijt het laatste, gij zijt alles.’
Ook zeide ik nog tot haar, met een sluwen lach van verstandhouding: ‘Jij droombeeld! Ik weet dat je zonder mij niet bestaat. Denk niet dat ik het een oogenblik vergeet, ik weet het wel. Dit alles zou kunnen ophouden als ik het wil, en niet als jij het wilt. Maar je weet toch wel dat je niets bent als mijn macht’.
* * *
Het bleeke licht van wat kaarsen hing roerloos in de kamer, en buiten achter de dikke gordijnen was het lang dag. Neergezakt in den grooten zwart-rooden leunstoel lag ze en sliep. Toen zag ik iemand langzaam als een misdadiger op zijn knieën naar haar stoel toekruipen, en ik wist dat ik het zelf was. Zonder die met zijn eigen handen te beroeren streelde hij met zijn mond hare hand die aan den regelmatig zenuw-trillenden arm slap tot bij den grond neerhing. Die hand nu voelde koud en stroef aan, en heel dood, als leer.
| |
| |
Maar ik jammerde luid op en vloekte mijn droom die geen droom was, en mijn ziel werd een vurig gebed van liefde om de werkelijkheid, de eeuwige eenig-ware, de schoone en altijd-goede, de eindelijke werkelijkheid....
* * *
Absinth. De zon, de zon heeft in het glas veel groene kleuren, tot helder geel.
| |
IX
Scherp tegelijk van laatste levensdrang onmacht en kracht. Van doodgaan snijdt ondragelijke angst, en afschuw van te leven, dat geeft alleen wat weer genomen wordt, en latend wat? Zoo zou dan komen waanzin die zorgvuldig zou zijn te beschouwen.
Eerst een' verteedering wit in het witte middaglicht. Zoo moest hij wel als kind gezien hebben de wereld. Meer dan de dingen zelf zag hij het vlakke licht, dat viel gelijkmatig van overal. De meeste rust gaf koele kleur van wegsnellende duinen. Dit was het eigen lieve levensland. Hoe was dit alles lang verloren voor stompgekneusd gemoed. De goede denneboomen: donkere pluimen, waar groener vaartje recht en roereloos.
Hij was weer week en willig in den dag; wat tusschen hem en zijn herinneringen, was maar een doffe druk van lang vergeten tijd. Hier stonden kleine huisjes, en alles was van hem, of hij het grijpen kon. Door wat hij zag en dacht dreef het koele water van het licht. Een hek was donkerbruin, met wijd gazon er achter; daar stond een wagen voor, met hoog erop geladen het knetter-dorre takkenhout. (Een man die hem inhaalde, liep vlug en stil hem op den weg voorbij: als van een helling af, zoo zag hij het. Een doelloos donker ding, dat zich verwijderde). - En als vriendschappelijk: de panden van zijn jas achter hem zacht te zwaaien, en kraken van zijn boord zeur-zoet bij iedren stap.
En zonder overgang, het zoeken van een zin die hij vergeten
| |
| |
had, uit pas gelezen boek. Wat hij weer opgaf. Dan: onsamenhangend woorden denken, zonder te zien rond-om. Plotseling dit verdriet: hoe mager is mijn hand, waar ik mijn stok in houd, in al dien tijd geworden. Deze woorden herhaalde hij eenige malen, alsof zij de sleutel waren van een verborgen, diepe, vaag-bewuste waarheid, of, hoe? ermee verbonden. Maar hij wist niet wat.
En zijn hart zocht verre einders, als of hij stervend was, en hij dacht aan zijn zoontje. Aan zijn zoontje, dat nu al wel drie jaren oud zou zijn, en hem geleek. Zonder liefde en toch ook zonder onbewogenheid, maar met een vreemde en innige belangstelling verwant, was zijn denken aan het zoontje; - zoo ver en buiten hem en toch zoo eigen, dit duidelijke beeld. Dwars door zijn hoofd duizelden de verre gangen van het luchte-licht.
Toen kwam nog even in zijn ziek gemoed een, laatste, keer; het schoot uit en bloeide als een struik van rozen. En al de schoone en menschelijke liefde die in zijn leven weggedrongen en kapotgemaakt, kwam nog eens warm en zoet en schielijk openluiken, waar - ach, hoe lang! - slechts geest van inzicht en sensatie van zenuwen dit arme zijn waren eenig bezit geweest....
‘Mijn lieve leven, ik kan je wel verliezen. Mijn lieve leven, jij kunt mij nimmermeer verliezen. Ach, nu is wel alles goed, omdat het zoo geweest heeft moeten zijn. Zonder berouw: mijn God, ook míjn ellendigheid is toch levend geweest, en groeide zoo het moest....’
Dan kwam een eindelooze onmacht, met nauwelijksch besef van eenen weemoed die geen pijn meer deed. Een groote overgave, ontspannen alle kracht.
Ongeveer een uur later werd hij gevonden. Nog twee jaren leefde hij in het stille gesticht.
| |
X
Mij zijn duister en nacht vertrouwd, mijn kind. Novembernevel en winterstormen. Ziekte.
| |
| |
Nooit, in het zacht gekomen lentelicht, in de trillende stilte van een voorjaarsmorgen, ben ik geweest zonder de bittere aarzeling van een vreemde onrust. Nooit zonder het wrangste voorbehoud was mijne overgave aan het wijde gloren van een welig opengebloeide zomermiddag.
Eenzaam gebogen over de afgronden van lijden en dood heb ik mij zelf weten te benaderen. In de langzame weerzin van de zelfkwelling. In de vrijwillige keuze van mijn gevaarlijke zwakte boven het dor optimisme der ondoordachten....
Mij zijn het goed-geluk en de gemakkelijke charme van oordeelloos mee-leven vreemd gebleven, maar gelouterd en vrij van lach en leed beide ben ik naakt tot de werkelijkheid gekomen, en zij heeft hare goddelijke hardheid mild tot mij genegen toen mijne armen zich naar haar strekten....
Weet je den nacht nog dat Vera zou afreizen? Het was tegen den ochtend, en we stonden voor den ingang van haar tuin, in de schaars belichte straat. Onze harten waren als in een slaap die een wonderintense wake was, door het langzaam klateren van een fontein naast haar huis. Wij wisten dat we haar niet weer zouden zien.
De nacht was geweest een luid-uit gelachen roes van leed. Een dronken dans, in de zaal die stiller werd....Toen de koele leege wegen, als we haar thuis brachten. En we stonden stil bij het hek.
Ik wist niet het diepe en smartelijke geluk dat in zulk een afscheid voor het leven is. Ik wist niet dat de blinde vergankelijkheid van den vorm waarin het leven in ons leeft, één onpeilbaar moment van inbliksemend inzicht zich kan openbaren als de eenige werkelijkheid.
En o, weet je nog, toen, toen, het wachten op den dag; - het vroeger bestaan was achter ons ingestort, onze gekneusde zielen zochten over het spiegel-ijle meer waar onze boot door gleed; - het wachten, het wachten.... |
|