| |
| |
| |
Gedichten
Door
Aart van der Leeuw
Natuur en de dienstknecht
Wat eischt ge o landsvrouw van Uw knechts?
Hoe stilt ge na het werk hun dorst?
Drukt honger 't hoofd hun in den schoot?
Waar rusten zij als slaap komt nooden?
Ik wenschte een bed, gebak en wijn.
Wat win ik zoo me Uw dienst geviel?
Droomen in het lommer
Verbond van zonneschijn en bloeiende aarde,
Zachtvleuglig wonder, dat men lommer noemt,
Waar zich de helle dag met loover paarde,
Zweeft gij, hun kind, langs vruchten en gebloemt.
| |
| |
Vaak daalt den wand'laar uit den arm der twijgen
Iets onuitspreeklijks, nauwlijks een gevoel,
Dat dralend weifelt bij het nederzijgen,
Half glans, half schemer, beide warm en koel.
Des zwervers droom legt zich daarin te ruste,
Het waas der schaduw maakt haar minder bloot;
Verwant zich voelend aan het uitgebluschte
Denkt zij aan avond, ouderdom en dood;
Vergeten hoe zij eens op de open weiden,
Naar leven smachtend, in den middagbrand
De sneeuw der veedren placht uiteen te spreiden,
En kransen droeg in haar geheven hand.
Het woord
In den beginne was het woord,
Springbron tezaam met wichelroede,
En nú nog duurt dat wonder voort
Van klank geworden zielsvermoeden.
Laatst liep ik langs een lentewei;
Een vogel floot, het ooilam blaatte,
Zijn liefdesboodschap zong de bij,
Wijl 't water in zichzelven praatte.
Luid riep een zuivre menschenstem
Het kind, dat als de leeuwrik lachte
Los en gemaklijk, zonder klem
Van weemoed, hartstocht of gedachte.
Ik sloot mijne oogen voor den toover
Van bloem en landschap, ongestoord
Gaf ik mij zalig, louter, over
Aan de bekoring van het woord.
| |
| |
Lied van den waterzoeker
Water, wonderbaar verknocht
Voelt mijn bloed zich aan Uw klaarte,
Aan het doopsel van Uw vocht,
Aan Uw achtloos spel met zwaarte!
Langs den staf der hazelaar,
Dien mijn hand heft, stroomt een streven,
Als het bonzen van een aâr,
Naar den polsklop van Uw leven.
Buig hem, bind, verborgen bron,
Vast Uw oerkracht aan míjn dringen,
Zilver Uwe straal zal springen.
Zie, de heide wacht U, bruin
Onder 't armoedskleed verborgen,
Neem dit vàn haar, en een tuin
Bloeit uit haar verleerde zorgen.
Kom ook tot mij, reine geest,
Drenk mijn mond met Uw genade,
En bereid mijn ziel het feest
Zich te spieglen en te baden.
Heil, de hazeltwijg zinkt heen,
Langzaam krommend zich, naar de aarde;
Water, en ons hart wordt éen
In een nieuwe, zuivre waarde.
| |
| |
Bede voor den wedzang
Onder de knapen, die het prijslied zingen, -
De een viert het vuur, éen vrouwen, de ander bloemen, -
Zal ik vergeefs wel naar den lauwer dingen,
Want ach, ik moet den heilgen aether roemen.
Het onuitspreeklijke in een naam te noemen,
Wat een gestalte mist tot vorm te dwingen,
Vol zang om 't honinghart des lichts te zoemen,
Wie schenkt een stem daartoe, wie spreidt mijn zwingen?
O, vogel, lieflijk wiegekind der winden,
Reuk van de roos, gewoon omhoog te rijzen,
En wolken, die de zee van 't blauw bezeilen,
Zegt gij, hoe zal ik Uwen vader vinden,
Geeft aan mijn ziel een geur om hem te prijzen,
Mijn lied een wiek om aan zijn borst te ijlen.
|
|