naar de fijnste ontroeringen. In hun verbeelding bleekt het gezicht van een liefste tot den witsten brand.
In hun ziel is de verrukking die het roofdier kent dat zijn prooi klemt. Zij zijn hoog boven het roofdier verheven. Hun zielen ontvluchten de menigte der vele verlangens, zij zijn hoog en stil bij 't getier van de menigte, maar een vonk slaat uit en een vlam licht aan den hemel als hun ziel het begeerde vindt. Hun begeerte is fel, hun smart en weelde is de volkomen zelfzucht van het roofdier. Uit den doolhof van gemeenschapsleven stijgen zij op naar hun zelf.
Zij bouwen groote huizen voor de menigte, maar in een paradijs op aarde wonen zij met hun liefste alléén. Hun gedachten waren daar rondom, bliksemend als zwaarden. Zoo verdedigt het roofdier met zijn klauwen het hol waar hij woont met zijn verkorene.
O de schoone koningsdroom der ijdelheid die wil bouwen een koninkrijk van licht en geluk voor velen, voor - allen. De droomende ziel die zijn zelf vond en verloor....
Zijn geluksdroom groeit uit hem en om hem tot een wit gewaad waarmee hij lachend pronkt. Hij is lach en vrede. Maar om hem staan vijanden, donkere menschen die met lansen werpen en zij wonden zijn verborgen zelf. En zijn zelf springt uit het sluierend kleed en verdedigt zich; hij is geen witte koning meer, doch een gepantserde ziel die juicht om eigen kracht en geschiktheid van wapens. Het is ijdel te strijden voor het geluk van anderen. Vijanden te verslaan is eeuwige wreedheid en eeuwige roem.
Geluk van anderen is een teedere droom. Als het zelf slaapt komen de anderen en zij komen wel héél nabij, het zelf is een stil meer en de anderen komen aan de rand van het meer en buigen zich over het kalme watervlak, want dat geeft vrede en goede weemoed. Zij gaan heen maar hun spiegelbeeld blijft. De spiegelbeelden zijn van de komenden een enkel weemoedig beeld en het meer is groot; van rondom komen velen daar bijeen. En de beelden gaan alle verloren als het water zich heft tot golving, maar herinnering blijft en met elke stilte vor-