De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Boeken, menschen en stroomingenArnold van Gennep: Le génie de l'organisationGa naar voetnoot1)‘De gaaf van de organisatie: de fransche en engelsche opvatting aan de duitsche tegenovergesteld.’ Zoo vertaal ik de titel van een geschriftje dat Arnold van Gennep dezer dagen heeft uitgegeven. De duitsche scheikundige Ostwald had de verklaring afgelegd: ‘Europa is tot nu toe ongeorganiseerd geweest: wij Duitschers willen het organiseeren.’ Ostwald zei ook: ‘wij, of beter misschien het germaansche ras, ontdekten de “organisatie”’. Het was juist iets voor de ethnograaf die Van Gennep is, om de gangbare misverstanden in deze laatste uiting in het voorbijgaan bloot te leggen. ‘Er bestaat geen germaansch ras, zoomin als een latijnsch, fransch, russisch of semitisch ras. Al de volken waaraan we deze namen ontleenen, bestaan uit een verscheidenheid van gemengde rassen. Overal in Europa waren er, bij het begin van de historische tijden, afstammelingen van verschillende voorhistorische rassen, die van Cro-Magnon, van Spy-Neanderthal, van Heidelberg, en tal van anderen. Er was een mengsel van blonden en bruinen, van grooten en kleinen. En, evenmin als men, de hedendaagsche volken bedoelende, van rassen kan spreken, evenmin kan men de tegenwoordige Duit- | |
[pagina 169]
| |
schers Germanen noemen. De landelijke bevolking van Pruisen is noch germaansch noch duitsch, maar slavisch. Allen die men gemeenlijk houdt voor lijnrechte afstammelingen van oerechte Germanen, de Mecklenburgers, de Brandenburgers, de Pruisen, de Pommeranen, de Saksers, de Sileziërs, zijn afstammelingen van Slaven, verwant aan de Groot-Russen indien ze blond en groot, aan de Klein-Russen of Roethenen, en aan een deel van de Polen en Tsjechen, indien ze bruin en klein zijn....De ware nazaten van Germanen, en die ondanks de romeinsche gelijkmaking eenige van hun oorspronkelijke trekken bewaard hebben, vindt men heden ten dage in Friesland, Holland, de Palts, Lotharingen en de Elzas, in een gedeelte van Wurtemburg en in het allemannisch geheeten Zwitserland, hier en daar ook in Groot-Brittanje, in Frankrijk, in Piëmont en in Spanje.’ Het is goed deze uitkomst van wetenschappelijk onderzoek, en niet eens van het allernieuwste, tegenwoordig ook onder leeken meer te doen doordringen. Duitsche geleerden kennen en aanvaarden haar, zonder zich nochtans te onttrekken aan een spraakgebruik, dat hun vaderlandsche oogmerken gelegen komt. Leeken daarentegen, van allerlei landen, deelen in dit spraakgebruik uit sleur of onkunde. Zoo wij, in Noord-Nederland. Zoo, oneindig meer, onze zuid-nederlandsche verwanten, die uit hun achterlijk kolenbrandersgeloof aan een niet bestaande germaansche stamverwantschap verjaarde strijdleuzen aanhangen.
* * *
Ostwald meende dus dat de Duitschers de ‘organisatie’ ontdekt hebben. Dit kan niet bedoelen dat ook niet andere volken haar ontdekten. Waar geen organisatie is, zegt Van Gennep, daar is horde. En zelfs de primitiefste volken, 't zij ze zich groepeerden in stammen of clans, in kasten of naties (zooals de Indianen van Noord-Amerika en de inboorlingen van Australië), 't zij ze zich onderscheidden naar dieren of andere wezens waarvan ze meenden af te stammen of zich in al of niet onder elkander huwbare leeftijdsklassen verdeelden, onderwierpen zich aan de wet die hun organisatie was. Te dwaas zou het ook zijn, niet | |
[pagina 170]
| |
in te zien, dat straffer en duurzamer dan van eenig later volk het innerlijk verband was van de Egyptenaren; dat Grieken en Romeinen die gebondenheid eerden en handhaafden; dat de katholieke kerk een toonbeeld van organisatie is; en de heele statenvorming van Europa, van Karel de Groote tot Napoleon, de aanwezigheid beteekende van die macht die Ostwald noemt als door de Duitschers ontdekt. Inderdaad moet zijn uitspraak dan ook dwingend begrensd worden. En hij begrenst haar zelf. Hij bedoelt niets anders dan dat de Duitschers van heden, in vergelijking met andere volken van dit oogenblik, bij uitstek het volk van de organisatie zijn. De begrenzing die hij aanbrengt, luidt als volgt: ‘De andere volken leven nog onder de heerschappij van het individualisme, terwijl wij, Duitschers, onder die van de organisatie leven.’ Zoo uitgedrukt schijnt de verklaring zóó gewoon, dat zeker niemand zich over haar zal verwonderen. Hoe vaak hebben wij het niet gehoord, sedert de oorlog begonnen is: Dit moet erkend worden, dat de Duitschers meesters zijn in de organisatie. Tegelijkertijd werd dan de tucht waaronder onze naburen leven, en die hun organisatie mogelijk maakt, ons als iets begeerlijks voorgehouden. Het zou ons volk goed doen, hoorde men, indien ook hier de al te groote onvormelijkheid er eens uit gedrild werd. Die onvormelijkheid was dan het individualisme, dat door Ostwald aan zijn organisatie wordt tegenovergesteld. De vraag is of die tegenoverstelling blijk van inzicht geeft.
* * *
Van Gennep merkt op dat de samenlevingen waarin de enkeling volstrekt niets beduidt, die van de allerprimitiefste wilden zijn. Dat daarentegen, in de beschaafdste maatschappijen, de macht en de vrijheid van het individu zich het krachtigst ontwikkelden. Organisatie en individu verschijnen daarin allesbehalve als elkanders tegendeel. Het individualisme, de leer dat de mensch een vrij willend en werkend wezen is, behoeft niet noodzakelijk in tegenstelling gedacht te worden tot het begrip van een organisatie, die tallooze zulke levende eenheden samenbrengt in een hecht en lenig verband. | |
[pagina 171]
| |
Dat Ostwald die tegenstelling nochtans maakt heeft een eenvoudige reden. Hij, de wetenschappelijke scheikundige, vereenzelvigde de levende menschen met de doode stoffen in zijn laboratorium. Evenals deze, onder bepaalde inwerking, van aard veranderen, ontleed worden of zich samenvoegen, zoo kunnen ook de menschen en hun groepeeringen door oordeelkundige aanwending van krachten vervormd worden en tot deelen gemaakt van een gewenscht geheel. Deze overbrenging van een dynamisch of energetisch geheeten leer uit haar oorspronkelijk physico-chemisch gebied naar het sociologische is oorspronkelijk te danken aan Emile Waxweiler die in 1905 te Brussel zijn Esquisse d'une Sociologie uitgaf. Deze deed dat onder invloed van de belgische industrieel Ernest Solvay, wiens scheikundig instituut te Leipzig onder leiding van Ostwald staat. ‘Vroeger reeds’ - zegt Van Gennep - ‘had Fouillée zijn theorie van de “idées-forces” uitgewerkt en streed Nietzsche voor de erkenning van de wil als levensmacht. Maar niemand behalve Ostwald is zoo ver gegaan dat hij menschen beschouwde als enkelvoudige of samengestelde lichamen.’ Het levende wordt georganiseerd, het doode gemecaniseerd. Wat Ostwald organisatie noemt is inderdaad mecanisatie, en deze - die haar doel niet bereiken kan zonder geheele of gedeeltelijke vernietiging van de wilsvrijheid en de persoonlijkheid - kan met recht aan het individualisme worden tegenovergesteld.
* * *
Niet alleen door Van Gennep, maar door tal van Franschen en niet alleen door Franschen wordt het uitgesproken: wat de Duitschers organisatie noemen is inderdaad mécanisatie. Dat deze, dat een dusdanige macht in Duitschland bestaat, dat ze in tal van vormen in alle levenskringen optreedt en ze doordringt, dat elk haar gehoorzaamt, dat ieder op zijn beurt meerdere is en mindere, eerbiedigt wat boven, geringschat wat beneden hem geplaatst is, niet het talent eerbiedigt maar de macht, niet de innerlijke leegheid geringschat, maar de afwezigheid van uiterlijk rangteeken, - dit is de hatelijke draad die al te zichtbaar door het duitsche wezen loopt, en die de westersche | |
[pagina 172]
| |
volken, in hun groote meerderheid, gekant doet zijn tegen de toeneming van duitsche invloeden. Van Gennep veralgemeent teveel; hij is ook tezeer genoopt, waar Franschen met Engelschen in één oorlogslijn staan tegenover Duitschers, hen ook één lijn te doen trekken in aard en instellingen en gezindheden; maar dit neemt niet weg dat hij, blijvende aan één zijde van zijn juist getrokken onderscheiding, en een wezenlijke kennis bezittende betreffende alle drie de volken, een groot aantal belangwekkende karakteristieken levert, en tevens sommige treffende formuleeringen. Wie ze leest moet in het oog houden dat hier een Franschman van heden aan het woord is, in het algemeen dat het huidige Frankrijk niet verward moet worden met het vroegere. Evenzoo: dat het bestreden Duitschland geen ander is dan het rijk van ná 1870. Ook deze opmerking, indien ze moet begrepen worden door Noord-Nederlanders, dan zooveel te meer door Vlamingen. ‘Frankrijk’ - zegt Van Gennep - ‘heeft van de napoleontische inrichting behouden wat ze goeds heeft: de bestuurseenheid onder al haar vormen. Het beste wat het nu doen kan, is een vrijer beheer van eigen geldzaken te hergeven aan de landelijke gemeenten, en een verdeeling te ontwerpen van het grondgebied in groote natuurlijke landstreken. Er kan zeker geen sprake van zijn terug te keeren tot een stelselmatige versnippering van krachten en verantwoordelijkheden, doch ook niet een bestuurs-eenheid te versterken die al reeds te streng werd voor de moderne ingewikkeldheid....Door zichzelf of anderen teveel te willen regelen of reglementeeren, doodt men de wilsbeweging.’ Ook onder de jongste Vlamingen - zij die nu driftig voor bestuurlijke scheiding opkomen - is het niet ongewoon in Frankrijk nog altijd het land te zien van de strengste bestuurs-eenheid; terwijl dan Duitschland - volgens een nog wel zoo verouderde voorstelling - als de aan verscheidenheid rijke en oorspronkelijkheid gedoogende saamgroei van stammen en volken wordt geschilderd, die het was, maar zeker niet meer na '70, en die het ook voortaan moeilijk weer worden kan. Hier is het de Franschman die zegt (elders in dit boekje): | |
[pagina 173]
| |
hoeveel rijker en oorspronkelijker zou een federatief Duitschland geweest zijn, dan het tegenwoordige.
* * *
Licht mogelijk dat Van Gennep, toen hij Ostwalds verklaring zoo aandachtig ontleedde, haar te veel eer bewees. Klaarblijkelijk is zij allereerst een verheffing van eigen volk en een beschimping van ieder ander. Wij Duitschers zijn de helden van de organisatie, gij overige Europeanen leeft nog onder het individualisme. Frankrijk heeft sindsdien wel bewezen dat het zich even goed ter verdediging organiseeren kon als Duitschland ten aanval. En wanneer we de vraag stellen: welk van de europeesche volken zich, in de slechte beteekenis, individualistisch betoond heeft, dan kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Indien onder individualisme verstaan moet worden de leer volgens welke het deel zich belangrijker dan het geheel acht, dan is Duitschland, dat de belangen van de heele wereld voorbij heeft gezien voor zijn eigene, de Individualist onder de staten. Langzamerhand teekent zich daartegenover bij de andere volken het beginsel af dat als een waarlijke tegenstelling tot dit individualisme genoemd kan worden. Het beginsel van de samenwerking der natiën. En nu doet het aangenaam aan dat de schrijver van het boekje dat ons bezighoudt, hoewel behoorende tot een volk dat tegen Duitschland oorlogvoert, toch van een vernietiging van dit rijk niets weten wil. Een ander Duitschland verlangt hij. Maar ‘wil dit zeggen dat Duitschland uit de rij van de europeesche staten geschrapt moet worden? In geenen deele. Want noch zijn geheele vernietiging, noch zelfs een verminking die het niet-levensvatbare Duitschland van vóór de oorlog om Sleeswijk-Holstein herstellen zou, kan men zich ook maar voorstellen. Maar wel kan men zich denken een Rijk gegrond op dat groote beginsel van samenwerking waarvan de Geallieerden nu de vertegenwoordigers zijn.’ Een deel van Van Gennep's geschrift bevat een poging om aan te toonen dat een beginsel van op vrijheid en gelijkheid rustende samenwerking zich de laatste jaren in leger en bedrijf, | |
[pagina 174]
| |
in handel en wandel van Franschen zoowel als Engelschen ontwikkeld heeft, dat daartegenover in Duitschland het stelsel van gezag en uitbuiting in alle kringen gangbaar bleef. Het is nu misschien nog niet de tijd naar de waarheid van deze bewering het uitgebreide onderzoek in te stellen dat aan haar erkenning vooraf moet gaan. Belangwekkend blijft evenwel dat de strijd, begonnen met zuiver stoffelijke doeleinden, in de geesten van oorlogvoerenden deze geestelijke vorm aanneemt: eenerzijds de wil tot overheersching, anderzijds het verlangen naar duurzame overeenstemming.
Albert Verwey. |
|