De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
De Duitsche rechtsgeleerden en de oorlog
| |
[pagina 160]
| |
ons overgegaan. Wanneer wij ons verzetten tegen elken invloed van Duitsche soldatenheerschzucht, dan bewaren wij de mogelijkheid van eene geestelijke Beweging, die voor ons evenveel waarde heeft als de staatkundige zelfstandigheid van Holland. De waarde van een volk wordt niet bepaald door de macht van zijn soldaten en van zijn krijgsgeraad. Eerder mogen wij de waarde afmeten naar de sterkte van zijn rechtsgevoel. Dat is naar de mate van zijn ontzag voor zwakkere volkeren. Bij hen, die thans het gezag voeren in Duitschland ontbreekt dit ontzag geheel. Het is van belang wat in een tijd als deze de beste rechtsgeleerden van een volk schrijven. Wij, die van maand tot maand deze overzichten voortzetten vinden in de meeningen der Duitsche Rechtsgeleerden geenen grond de meerderheid hunner hooger te stellen dan de meerderheid hunner soldaten-aanvoerders. Is hun onderscheidingsvermogen niet geheel verloren gegaan? Slechts één voorbeeld: Zweden belet de doorvoer van krijgsgeraad van burgers van het onzijdige Amerika aan de Regeering van het oorlogvoerende Rusland. De Duitsche rechtsgeleerden prijzen deze houding als van eene juiste onzijdigheid. Roemenië liet tot dusverre krijgsgeraad door van de oorlogvoerende Duitsche Regeering aan de oorlogvoerende Turksche Regeering. De Duitsche rechtsgeleerden prijzen deze houding als van een juiste onzijdigheid. Wanneer de beste rechtsgeleerden van een volk aldus het Recht verdraaien ten bate van het belang, dan kunnen de genooten van zwakkere volken de overwinning van dat volk niet wenschen. De waarde van deze maandoverzichten bestaat hierin, dat zij medehelpen de stemming te bepalen, die later onze verhouding tot dit volk beheerschen zal. Wij willen geen heerschappij van de stof over den geest, geen stilstand van iedere geestelijke Beweging en geen ongelijk recht voor groot of klein.
* * *
‘Recht und Wirtschaft’ blijft zich van de meeste andere Duitsche tijdschriften gunstig onderscheiden door de gematigdheid van de bijdragen, zoowel voor den inhoud als voor de | |
[pagina 161]
| |
woordenkeus. Min of meer hebben de leiders van dit tijdschrift het verband bewaard met sommige buitenlanders. Daaruit volgt, dat het een dubbel bedenkelijk verschijnsel is, wanneer ook in dit tijdschrift meeningen worden verkondigd, die niet anders kunnen doen dan diepe onrust wekken. Zulke meeningen vindt men in het Juli-nummer in eene bijdrage van den Seminardirektor Adolf Bär: ‘Einige Gedanken von geschichtlicher und deutscher Bildung’. Het opstel is geschreven naar aanleiding van eene tentoonstelling gehouden te Berlijn over ‘Krieg und Schule’. Doel: te doen zien welken invloed deze oorlog heeft op de leerlingen van de Duitsche scholen. De schrijver gaat bij zijne beschouwingen uit van eene grondstelling aangaande het geschiedenis-onderwijs, die zeker juist is, ook voor Nederland. Deze: ‘dat ten onrechte veel aandacht gegeven wordt aan het Verleden en zeer weinig aan het Heden’. Een geschiedenisboek, dat vroeger op de Nederlandsche scholen veel werd gebruikt heet ‘Ons Verleden’. Nog tegenwoordig bevatten de school-geschiedenisboeken over de hedendaagsche gebeurtenissen niet veel meer dan een korte slotbeschouwing. Toen wij jong waren kenden wij de Hollandsche gravengeslachten beter dan de vijf laatste ministeries. De redenen van eene dusdanige inrichting van het geschiedenis-onderwijs zullen hier te lande wel dezelfde zijn als in Duitschland. Te weten: de moeilijkheid van de hedendaagsche gebeurtenisssen eene kleurlooze, ongevaarlijke voorstelling te geven. De vrees voor partijpolitiek in de scholen. Zeker: het geschiedenis-onderwijs was nooit volkomen juist en volkomen onpartijdig. De daden van Sonoy en de daden van Alva werden wellicht niet met een gelijke maat gemeten. Maar Alva was een Spanjaard en lang dood. En zelfs dit geschiedenis-onderricht zette wrok. Dr. Jac. van Ginneken bijt het ons toeGa naar voetnoot1), waar hij spreekt over de verhalen ‘die de openbare schoolmeesters uithoofde van hun ambt over Alva's gruwelen deden’. In Duitschland is, ook door Adolf Bär zelven, meermalen aangedrongen op eene wijziging in het school-geschiedenisonderwijs, met dien verstande, dat meer aandacht zou worden gewijd | |
[pagina 162]
| |
aan hedendaagsche gebeurtenissen. Sinds December negentienhonderd dertien schrijft het algemeen leerplan voor de Berlijnsche volksscholen vóór in de geschiedenislessen te bespreken: ‘Mit Vorsicht herangezogene bedeutungsvolle Tagesereignisse’. Deze oorlogstijd acht de Heer Bär nu den aangewezen tijd tot het wijzigen van het geschiedenis-onderricht in de aangewezen richting. De redenen, welke hij daarvoor aanvoert zijn waarlijk niet alleen van opvoedkundig belang. De Heer Bär schrijft: ‘Dieser Krieg ist der Anfang eines langen kriegerischen Zeitalters, das über die Weltstellung und Weltgeltung Deutschlands und des deutschen Geistes entscheiden soll’. En verder: ‘Wir wissen es dasz wohl in einigen Monaten ein Friede kommen kann, aber dasz wir in nicht ferner Zeit wieder Krieg haben werden’. Een oorlog wordt niet alleen gewonnen met voortreffelijk schietgeraad, maar ook door eenen vasten vaderlandschen geest, die allen er toe brengt zooveel mogelijk te doen, en zooveel mogelijk te dragen. Het nieuwe geschiedenisonderwijs, gelijk de Heer Bär zich dit voorstelt, moet dezen oorlogzuchtigen, vaderlandslievenden geest bij de Duitsche jeugd opwekken en versterken, opdat Duitschland in ieder opzicht goed voorbereid zij voor den volgenden oorlog. Het geheele onderwijs in Duitschlsnd moet door en door Duitsch zijn, vrij van alle vreemde vijandige bestanddeelen. Alleen op deze wijze kan het ideaal worden bereikt: ‘Deutscher Geist, deutsche Bildung, deutsche Kraft, Deutsches Reich, deutsche Welt’. Deutsche Welt: Albert Verwey schreef in ‘De Beweging’ van December: ‘De gedachte van de hegemonie is in duitsche hoofden zoo vast geworteld, dat wijsheid noch fatsoen haar kunnen uitrukken’ (blz. 245). Niet onwaarschijnlijk zullen de dichtbij-gelegen landen het eerst in aanmerking worden gebracht voor deelneming aan het Duitsche wereldrijk.
Hetzelfde nummer van ‘Recht und Wirtschaft’ bevat eene belangrijke bijdrage van Dr. Hans Wehberg, een van de weinige Duitsche rechtsgeleerden, die door den oorlog niet geheel buiten hun evenwicht zijn gebracht. Dr. Wehberg was bij het uitbreken | |
[pagina 163]
| |
van den oorlog een van de drie samenstellers van het ‘Zeitschrift für Völkerrecht’Ga naar voetnoot1). De beide andere samenstellers waren Prof. Kohler te Berlijn en prof. Oppenheim te Cambridge. Op aandringen van prof. Kohler moest prof. Oppenheim tegen de wil van Dr. Wehberg de redactie verlaten. Bovendien werd Dr. Wehberg door prof. Kohler beroofd van de mogelijkheid in het gezamenlijke tijdschrift uiteen te zetten, waarom naar zijne meening de schending van de onzijdigheid van België door Duitschland een onrecht was. De bijdrage van Dr. Wehberg in ‘Recht und Wirtschaft’ handelt over ‘Die Berücksichtigung der Billigkeit im Seekriegsrecht.’ Schrijver stelt de vraag of de Duitsche duikbootenoorlog tegen koopvaardijschepen in overeenstemming is met het Volkerenrecht en met de billijkheid. Vroeger stond vast, dat een koopvaardijschip niet onverwacht mocht worden beschoten. In geval van vernietiging moest de bemanning eerst door het aanvallende schip worden overgenomen. En nu de duikbooten? Het gemakkelijkst valt het in den grond schieten van het koopvaardijschip. Moeilijker en voor de duikbooten reeds gevaarlijker is aanhouding van het koopvaardijschip en vernietiging nadat de manschappen gelegenheid is gegeven in eigen reddingsbooten over te gaan. Overname van het scheepsvolk aan boord van de duikboot zal meestal niet mogelijk zijn gegeven de beperkte ruimte der duikbooten. Het optreden der duikbooten op de eerste en de tweede wijze (en zoo wordt door de Duitsche duikbooten opgetreden) beduidt een achteruitgang ten aanzien van de geschiedkundige ontwikkeling van het buitrecht op zee. En zoo zien wij, dat de duikboot, eene zeer vernuftige vinding, aanleiding is tot een stellige achteruitgang in de wijze van den zee-oorlog te voeren. Het zonder meer in den grond schieten van vijandelijke handelsschepen acht Dr. Wehberg niet rechtmatig. Is het handelsschip gewapend (doch wie zal dit uitmaken zonder onderzoek?) dan kan het zonder onderzoek worden nedergeschoten, ook wanneer zich aan boord niet-strijdbare | |
[pagina 164]
| |
reizigers bevinden, al zouden deze onderdanen van onzijdige staten zijn. Vervolgens bespreekt de schrijver de vraag of het optreden van de duikbooten ook verandering heeft gebracht in het rechtskarakter van de blokkade. Sinds de Parijsche volkerenovereenkomst van 1856 geldt het beginsel, dat eene blokkade alleen rechtsgeldig is, wanneer de bedoelde kust ook werkelijk geblokkeerd is. Eene werkelijke blokkade zal niet meer mogelijk zijn, nu de duikbooten de blokkeerende oorlogsschepen te zeer bedreigen. Ten slotte bespreekt de schrijver de vraag naar de rechtmatigheid van levering van krijgsgeraad door Amerikaansche burgers aan de verbondenen tegen Duitschland. Dr. Wehberg erkent, dat eene dergelijke levering vroeger niet als onrechtmatig gold. Echter waren zulke leveringen vroeger niet belangrijk. In den tegenwoordigen oorlog echter zijn deze leveringen zeer belangrijk. Daarzonder zouden de tegen Duitschland verbonden mogendheden wellicht reeds geslagen zijn. Bovendien kan Duitschland uit Amerika geen wapenvoorraad betrekken. En daarom is de Amerikaansche Regeering verplicht deze leveringen eenvoudig te verbieden. Deze laatste gevolgtrekking is zeker wel zeer merkwaardig.
* * *
Van de ‘Deutsche Juristen-Zeitung’ is den eersten Juli wederom een dubbel nummer verschenen. Het opent met eene bijdrage van Prof. Dr. Rieszer: ‘Vom Kapitol zum Tarpejischen Felsen’. Uitgegaan wordt van het feit, dat het Drievoudig Verbond sinds het in 1882 werd gesloten aan Italië slechts voordeel, aan Duitschland en Oostenrijk-Hongarije slechts nadeel heeft gebracht. Sinds 1901 heeft Italië voortdurend de tegenstanders zijner bondgenooten gesteund: Marokko, Algeciras, Bosnië, Tripolis. Schrijver meent te kunnen aantoonen, dat Italië verplicht was tot een samenstrijd met Duitschland en Oostenrijk: in ieder geval minstens tot een zeer welwillende onzijdigheid. Echter trok Italië zijne troepen van de Fransche grens terug en aan de Oostenrijksche grens bijeen. De vraag | |
[pagina 165]
| |
kan worden gesteld, waarom Duitschland en Oostenrijk den Driebond niet opzeiden en het trouwelooze Italië den oorlog verklaarden. Integendeel was Oostenrijk bereid tot afstand van belangrijke landstreken. Het antwoord op die vraag zal men in een Duitsch tijdschrift niet vinden. Scherp wordt de redevoering gehekeld, die de Italiaansche Minister Salandra den derden Juni 1915 op het Kapitool gehouden heeft. Van het Kapitool tot de Tarpejische Rots is de afstand gering.
Prof. Laband bespreekt: ‘Der Einflusz des Krieges auf die Stellung des Pabstes.’ De positie van den Paus is geregeld door eene Italiaansche wet van 13 Mei 1871. Deze wet is niet tot stand gekomen krachtens eene overeenkomst tusschen de Italiaansche Regeering en den Paus. Evenmin krachtens eene overeenkomst tusschen meerdere Regeeringen. Deze wet is eene Italiaansche wet, die door de Italiaansche Regeering kan worden herroepen. Toch ontleent de Paus min of meer een verkregen recht aan het feit, dat deze waarborgenwet vijf en veertig jaar gegolden heeft. Doch wat baat Recht tegenover: ‘einen wortbrüchigen König?’ Tegen de Regeering van: ‘einem heimtückisch-verräterischen, ehrvergessenem Ministerium’. Tegen gepeupel: ‘unter Führung eines vom Auslande bezahlten Verfassers pornographischer Romane und phrasenhafter Verse.’ Prof. Laband vreest zelfs voor verwoesting door het Italiaansche gepeupel van ‘het Vatikaan met zijne kunstschatten, voor mishandeling en vermoording van den Paus, de Kardinalen, de Geestelijken en de gezanten van vreemde mogendheden aan het Pauselijk Hof.’ Na deze inleiding worden de belangrijkste bepalingen van de Waarborgwet besproken.
Dr. G. Strutz bespreekt een aantal vragen aangaande een: ‘Kriegsgewinnsteuer’.
Prof. Dr. A. Mendelssohn Bartholdy schrijft over ‘Der Kriegsbegriff im anglo-amerikanischen Recht’. In het Engelsch-Amerikaansche recht geldt niet de regel, dat de oorlog een strijd is tusschen de vijandelijke staten onderling. Naar Engelsch recht wordt de oorlog mede gevoerd tegen de onderdanen van vijande- | |
[pagina 166]
| |
lijke staten. Daartegenover staat de opvatting, die prof. Mendelssohn de Duitsche noemt, volgens welke onderdanen door den oorlog niet mogen worden getroffen. Deze oorlog zal nu moeten beslissen welke opvatting zegevieren zal, de Duitsche of ‘das Recht Englands und seines überseeischen Sekundanten. De geschiedenis van de Engelsch-Amerikaansche opvatting wordt uitvoerig nagegaan.
Dr. F. Scholz bespreekt: ‘Der Unterseebootkrieg gegen England’. Als middel van aanval tegen oorlogsschepen is de onderzeeboot door de Haagsche Vredesconferentie uitdrukkelijk erkend en toegelaten. Nieuwe vragen doen zich voor ten aanzien van het optreden van duikbooten tegen koopvaardijschepen. Zeker kan de duikboot rechtens volstaan met aan de bemanning van de bedreigde koopvaarders de gelegenheid te geven het schip in eigen booten te verlaten. Maar ook is geoorloofd het zonder waarschuwing in den grond schieten van koopvaardijschepen, wanneer mag worden vermoed, dat zij gewapend zijn of zullen beproeven de duikboot te rammen. Dit vermoeden geldt ten nadeele van alle Engelsche schepen en hiermede is het in den grond schieten van de Lusitania gerechtvaardigd.
Dr. Hachenburg bewerkt zijne maandelijksche ‘Juristische Rundschau’. De stemming tegen Amerika wordt iets milder, die tegen Engeland voortdurend vijandiger. Enkele opmerkingen worden gemaakt over de Pauselijke garantie-wet. Tusschen Duitschland en Itallë is een overeenkomst gesloten, waarbij beiden zich verbinden in geval van oorlog niet nadeel toe te brengen aan de vermogensbelangen der wederzijdsche onderdanen. Dit is dus eene andere opvatting dan de Engelsch-Amerikaansche.
Vermelding verdient eene kleine bijdrage: ‘Deutsche Juristen im feindlichen Lager’. Enkele rechtsgeleerden van Duitsche afkomst hebben zich tegen Duitschland en Oostenrijk gekeerd. Een dezer is Prof. Dr. R.A. Reisz, thans te Lausanne, over wien wij in een vorig overzicht reeds iets mededeelden. | |
[pagina 167]
| |
Een tweede is Dr. Ernst J. Schuster, advocaat te Londen. Voor den oorlog had Dr. Schuster gestreeft naar toenadering tusschen Engeland en Duitschland. Hij was vast medewerker aan de Juristen-Zeitung. Na den oorlog heeft hij zich verklaard tegen de Duitsche wijze van oorlogvoeren in België en op zee. De Berliner Juristische Gesellschaft heeft eenstemmig besloten Dr. Schuster het vroegere verleende eerelidmaatschap weder te ontnemen. De derde is prof. L. Oppenheim hoogleeraar te Cambridge, vroeger te Freiburg, met prof. Kohler en Dr. Wehberg redacteur van het ‘Zeitschrift für Völkerrecht’. Prof. Oppenheim heeft zich verklaard tegen de schending van de onzijdigheid van België door Duitschland, tegen het vergiftigen van waterwellen, tegen het in den grond schieten van de Lusitania. De Deutsche Juristen Zeitung is in de uiting van haat en afkeer ten aanzien van deze rechtsgeleerden niet bepaald matig. Hoe denkt men onder Duitsche Rechtsgeleerden over den Engelschman Houston Stewart Chamberlain, die voor zijne anti-Engelsche geschriften door den Duitschen Keizer begiftigd is met het ijzeren kruis?
* * *
In het Tijdschrift, dat meer dan eenig ander in Holland het Tijdschrift der Dichters is, mag ik dit maandoverzicht besluiten met de aandacht te vragen voor enkele kleinere bijdragen aan het slot van het Juli-nummer van ‘die Neue Rundschau’ over ‘Der Dichter im Kriege’. Onze stelling is aangegeven door Stefan George in de woorden dat: ‘unsere haltung vor und in den ereignissen des jahres sich gleicht.’ Dit zegt de Duitsche Dichter. Wat zullen de Duitsche Rechtsgeleerden zeggen, wanneer hen in rustiger tijden rekenschap wordt gevraagd van hunne houding tegenover Waarheid en Recht. |
|