| |
| |
| |
Iets over de tijden de tijden der werkwoorden
Door
A. Defresne
Taal wordt gevormd, als de gedachte verklankt wordt in woorden. Verbreekt het contact, dan trilt de klank nog wel voort, bestaat het woord nog wel, maar net zoo min als een hoop steenen een gebouw is, net zoo min is een massa woorden taal. Maar ternauwernood is het contactveertje overgesprongen, gedachten en woorden hebben zich verbonden, of taal is ontstaan. Zoo is het spreken het concreet gebruiken van woorden, zoo is het concreet gebruiken van woorden het werk onzer gedachten. En zooals onze gedachten geleid worden door ons wezen, zoo zal ook de taal geleid worden door onzen psychischen toestand.
De congruentie van eene psychologische categorie is eene grammatische. Willen we dus de grammatische categorie tot een logisch systeem verwerken, dan kunnen we de psychologische als uitgangspunt nemen. Als we de vormen zelf eerst aan een onderzoek en systematiseering onderwerpen, stuiten we op onoverkomelijke bezwaren, daar de psychologische geschiedenis slechts voor een gedeelte bekend is en onderzocht kan worden. Door geen enkel geslacht wordt eene taal onveranderd overgenomen van het vorige. Door het onnauwkeurig overnemen verandert de grammatische congruentie der psychologische categoriën, veranderen gedeeltelijk de vormen zelf. Doordat de overname én voor de overnemers én voor de rest
| |
| |
onbewust geschiedt, is de verandering alleen merkbaar door hare resultaten, die niet gedurende, maar slechts na het proces kunnen worden waargenomen en die voor ons dus slechts feiten zijn, van welks psychisch proces die feiten het gevolg zijn is ons onbekend en is onnaspeurlijk. Beginnen we dus met de vormen zelf, dan tasten we in het duister en zien geen afgebakenden weg voor ons, dan verkrijgen we een systeem door het te hooi en te gras vergaren van vormen, daar er geen regelmaat in deze is, of ze is misleidend. En zoo kunnen we niet beginnen met eene zekere uiterlijke overeenkomst en verwantschap, daar de historie niet geheel en al bekend is, maar moeten we aanvangen met eene innerlijke regelmaat. Willen we een passend grammatisch systeem verkrijgen, dan moeten we beginnen met de vormen geheel en al te negeeren, ons denken te systematiseeren en dan blijft ons slechts over de spraakkunstige vormen in het denkkunstig systeem in te vullen.
Op verschillende tijden kan eene handeling volgens ons denken gebeuren. Onderzoeken we nu hoeveel verschillende tijden we ons kunnen voorstellen en laten we het verschil in graad, als nutteloos buiten beschouwing, dan krijgen we onvermijdelijk de volgende:
I | Verleden tijd |
II | Tegenwoordige tijd |
III | Toekomende tijd. |
Zich een vierde tijd voorstellen is voor ons denken onmogelijk!
Wanneer eene handeling reeds gebeurd is, plaats gevonden heeft vóór het heden, dan is die handelingstijd verleden. Het begrip, verleden tijd, ontstaat dus, doordat de tijd, waarop eene handeling gebeurd is, vergeleken wordt met het heden. Wanneer eene handeling gebeuren zal ná het heden, dan is die handelingstijd toekomend. Het begrip, toekomende tijd, ontstaat dus, doordat de handelingstijd vergeleken wordt met het heden. Zoo zien we, dat de psychologische tijd-categorie ontstaat, doordat we den tijd van de handeling vergelijken met een ander vast en bepaald tijdstip. En zoo is het heden, het tegenwoordige het vaste bepaalde tijdstip, waarmee vergeleken wordt als de begrippen, verleden en toekomend ontstaan. Voor ons Voorstellingsvermogen nu is het evengoed mogelijk, dat bepaalde tijdstip
| |
| |
van het heden naar het verleden te verschuiven, in het verleden te plaatsen en dan daarmee den handelingstijd te vergelijken. En ook ten opzichte van het standpunt in het verleden, krijgen we weer onvermijdelijk de tijden:
I | Verleden tijd |
II | Tegenwoordige tijd |
III | Toekomende tijd |
En doordat we, ons op een standpunt in de toekomst stellend eveneens die drie tijden krijgen, is onze psychologische tijd-kategorie samengesteld uit negen deelen, namelijk:
Verleden standpunt |
Tegenwoordig standpunt |
Toekomend standpunt |
Verleden |
Verleden |
Verleden |
Tegenwoordig |
Tegenwoordig |
Tegenwoordig |
Toekomend |
Toekomend |
Toekomend |
Evenals we iederen tijd van het tegenwoordig standpunt weder als standpunt kunnen opvatten, zouden we dit ook met den verleden en toekomenden tijd van het verleden en toekomend standpunt kunnen doen. Maar daar zulks slechts een onderscheid in graad ten opzichte der hoofdstandpunten zou geven, en deze voorstelling geen grammatische congruentie heeft, laten we die buiten beschouwing.
Nu nemen we het feit waar, dat iemand, als hij wenscht mee te deelen op het oogenblik, heden, vijf-en-twintig gulden te bezitten, zegt: ik bezit 25 gulden. Het tijdstip, waarmee den handelingstijd vergeleken wordt, ligt in het heden en bij vergelijking bevinden we dat de handelingstijd samenvalt met dat tijdstip, dus ook tegenwoordig is, zoodat de tegenwoordige tijd van het tegenwoordig standpunt (van de tegenwoordige standpuntsrichting) van het werkwoord ‘bezitten’ is ‘ik bezit’. Wenscht iemand mee te deelen, dat het eenigen tijd geleden is, dat hij 25 gulden bezeten heeft, dan zegt hij; ‘Ik heb 25 gulden bezeten’. Het standpunt, waarmee den handelingstijd vergeleken wordt, de standpuntsrichting is tegenwoordig, maar in die tegenwoordige standpuntsrichting is de tijd der handeling verleden. De verleden tijd van het tegenwoordige
| |
| |
standpunt is dus ‘ik heb bezeten’ en de toekomende zal zijn ‘ik zal bezitten’. Een gedeelte der psychologische categorie vindt dus uiting in de grammatische, als volgt:
Tegenw. |
standpunt |
Verleden tijd: |
ik heb bezeten |
Tegenw. tijd: |
ik bezit |
Toekomende tijd: |
ik zal bezitten. |
Misschien zou men nu geneigd zijn, naast den tegenwoordigen tijd van het tegenwoordig standpunt ‘ik bezit’ den tegenwoordigen tijd van het verleden ‘ik bezat’ te plaatsen.
Dit zou echter niet geheel en al juist zijn.
Want aan welke gedachten geeft de vorm ‘ik bezat gisteren’ uiting?
Aan: ten eerste: ik was gisteren bezig met bezitten
ten tweede: het is nu eenigen tijd geleden, dat ik bezig was met bezitten of m.a.w.
ten eerste: of het standpunt in het verleden staande was het bezitten tegenwoordig en
ten tweede: of het standpunt in het tegenwoordige staande was het bezitten verleden.
Het ten tweede is ongetwijfeld niet uit te schakelen, of buiten beschouwing te laten, want het klinkerverschil tusschen ‘ik bezit’ en ‘ik bezat’ is het direkte gevolg van die gedachte.
Wanneer we dus zeggen ‘ik bezat’ staan we niet alleen op een standpunt in het verleden, maar vergelijken we den handelingstijd ook nog met een vast tijdstip in het heden. Een zuivere tijd in de verleden standpuntsrichting is het dus niet en we kunnen hem dus als zoodanig ook geen plaats geven in ons grammatisch stelsel.
Wanneer de vorm ‘ik bezat’ niet uitsluitend de tegenwoordige tijd van het verleden standpunt is, welke vorm is dit dan wel?
Als we ons in onze verbeelding op een standpunt in het verleden plaatsen, vervalt het begrip verleden en wordt dit voor ons tegenwoordig, heden. Het is dan onmogelijk den handelingstijd te vergelijken met een bepaald punt in het nu
| |
| |
tegenwoordige, want dan zou het begrip verleden ontstaan, hetgeen onmogelijk is, daar het verleden voor ons gevoel heden geworden is. Aangezien er geene vergelijking mogelijk is van het tegenwoordige in het verleden met het tegenwoordige van het tegenwoordige standpunt zal er voor onze verbeelding ook geen verschil zijn, kan er geen verschil ontstaan. En daar er geen psychologisch verschil is, kan er ook geen grammatisch verschil zijn en moeten de vormen ‘ik bezit’ ‘ik heb bezeten’, ‘ik zal bezitten’ zoowel in tegenwoordige standpuntsrichting als in verleden te gebruiken zijn.
De zelfde redeneering kunnen we volgen voor het toekomende standpunt en dit alles samengevat en getoest aan de praktijk, aan de feiten krijgen we:
Tegenw. |
standpunt |
verleden tijd: |
ik heb bezeten |
tegenw. tijd: |
ik bezit |
toekomende tijd: |
ik zal bezitten |
Verleden |
standpunt |
tegenwoordige tijd: |
schreeuwend ‘Ik heb mijn geld verloren, ik heb mijn geld verloren’ ‘Kalm aan’ |
verleden tijd: |
gisteren sta ik in den gang, toen plots mijn zus binnen holt, al maar |
toekomende tijd: |
antwoordde ik ‘ik zal je aanstonds nieuw geld geven’. |
Toekomend |
standpunt |
verleden tijd: |
Zachtjes aan, als je morgen komt is alles afgemaakt en geregeld. |
tegenwoordige tijd: |
Je gelooft me niet? Nu, kom dan morgen op het plein, wacht daar en na vijf minuten zul je het bewijs hebben. |
toekomende tijd: |
|
Daar de vormen ‘ik bezit’ ‘ik heb bezeten’ ‘ik zal bezitten’ vormen kunnen zijn zoowel van het tegenwoordige, als van het verleden en toekomende standpunt, zal uit den zin moeten blijken op welk standpunt zich de spreker gesteld heeft. En
| |
| |
inderdaad wordt dit standpunt bepaald o.m. door de woorden gisteren, eergisteren, verleden jaar, over een maand, de volgende week, morgen, van middag enz. En moeten ook de tijden namen hebben, dan zullen deze zijn:
ik bezit: I tegenw. tegenw. tijd, II verleden tegenw. tijd, III toekomende tegenw. tijd
ik heb bezeten: I tegenw. verleden tijd, II verleden verleden tijd, III toekomende verleden tijd.
ik zal bezitten: I tegenw. toekomende tijd, II verleden toekomende tijd, III toekomende toekomende tijd.
Boven zagen we dat ‘ik bezat’ niet de zuivere tegenwoordige tijd van het verleden standpunt is. De vorm drukt namelijk uit, dat (I) op het standpunt in het tegenwoordige staande de handelingstijd verleden is en (II) op het standpunt in het verleden staande de handelingstijd tegenwoordig is. De handelingstijd wordt dus met twee standpunttijden vergeleken, de vorm is dus ontstaan door kruising van twee standpuntsvergelijkingsrichtingen. Of die twee genoemde gedachten, waaraan de vorm uiting geeft, inderdaad in één punt in den vorm samenkomen, of zich opvolgen is moeielijk uit te maken, daar al de vergelijkingen van den handelingstijd met een ander vast tijdstip onbewust plaats vinden. Geen twee gedachten kunnen zich op één oogenblik en tegelijkertijd aan ons bewustzijn opdringen, we kunnen niet aan twee dingen tegelijkertijd denken, maar voor hoe ver geldt dit voor ons onbewuste? Zeker is in alle geval, dat de beide gedachten zich in den vorm ontmoeten, zij het dan twijfelachtig of ze elkaar opvolgen of kruisen. (Voor het gemak zullen we van kruisen spreken). Eene tweede oorzaak, die het moeielijk maakt in deze te beslissen, is het feit dat de vorm slechts uit een woord bestaat en we dus uit de schikking ook geen gevolg kunnen trekken.
Dat we de stam van bezitten gebruiken, is het gevolg der vergelijking met het standpunt in het verleden, dat we den ablaut i-ă bezigen in het gevolg van de vergelijking met het standpunt, is het tegenwoordige en zoo komen dus de grammatische uitingen der beide gedachten inderdaad in één punt samen, maar de gedachten zelf? Het herhaaldelijk bezigen van
| |
| |
den vorm geeft geen klaarheid en zou misschien kunnen leiden tot de hypothese, dat de twee gedachten gecombineerd, als nieuw begrip zich aan onzen geest voordoen, zooals zwavelzuur en zink, de nieuwe stof zinksulfaat geven. Maar ook dit blijft nog altijd een veronderstelling, die door bijna geen feiten gesteund wordt. Dezelfde moeilijkheid doet zich voor bij den vorm ‘ik had gesproken’, die ontstaan is door kruising van den verleden tijd van het standpunt in het verleden met den verleden tijd van het standpunt in het tegenwoordige en waarbij beide grammatische uitingen zich in ‘had’ kruisen. Iets minder onduidelijk is de gang onzer gedachten bij den vorm ‘ik zal gesproken hebben’. Deze vorm geeft uiting aan de gedachten dat, (I) ik in de toekomst (door ‘zal’) (II) gesproken zal ‘hebben’; zoodat de vorm dus ontstaan is door kruising van den toekomenden tijd van het tegenwoordig standpunt met den verleden tijd van het toekomende standpunt.
Maar uit de schikking der woorden zouden we hier misschien kunnen besluiten, dat de vergelijking van den tijd der handeling met het standpunt in het tegenwoordige, de vergelijking met het standpunt in de toekomst vooraf is gegaan en dat de naam dus zijn moet:
tegenwoordig toekomende, toekomend verleden tijd.
‘Ik zou gesproken hebben’, aan welke gedachten geeft deze vorm uiting?
Aan I: |
het is nu, heden, eenigen tijd geleden, dat ‘ik gesproken zal hebben’. |
II: |
Op het standpunt in het verleden staande ligt het spreken in de toekomst. |
III: |
Dat in de toekomst van dat verleden het spreken verleden is. |
En het lijkt ons nu het geschikste, alle tijden in eene tabel samen te brengen en dan graphisch voor te stellen, hoe de vorm ‘ik zou gesproken hebben’ ontstaan is. (Zie tabel volgende pagina).
Was de vorm ‘ik zou gesproken hebben’ enkel en alleen tijdsvorm van het werkwoord spreken, dan zou hij op eene dezer twee manieren ontstaan zijn. De vorm ‘zou’ is hier echter geen tijdsvorm, maar een grammatische congruentie van eene
| |
| |
psychologische wijze-categorie, omdat zich hier het eigenaardige geval voordoet, dat een modus- en tijdscategorie zich in een vorm kruisen.
Nadat we een denkkunstig systeem opgezet hebben, hebben we slechts de spraakkunstige vormen ingevuld. En zoo zien we, dat er eigenlijk negen enkelvoudige tijden zijn, die slechts in drie vormen uiting vinden. Zoo kan ‘ik spreek’ een verleden, tegenwoordige en toekomende tijd zijn. Niet in alle afdeelingen van ons denkkunstig systeem hebben we vormen
kunnen invullen, niet omdat deze tijdsbegrippen geen uiting vinden, maar omdat ze in onze gedachten niet ontstaan kunnen, omdat we ze ons niet kunnen voorstellen. Zoo kan met den tegenwoordigen tijd van het tegenwoordig standpunt geen samengestelden tijd gevormd worden, omdat die door den aard als tegenwoordigen tijd eenvoudig ondenkbaar is.
In abstrakte zinnen, als, ‘de koe is een zoogdier’ kan van tijdsuitdrukking niet gesproken worden. De werkwoordsvorm is geen tijdsvorm en zou te vervangen zijn door het gelijkteeken =.
In abstrakte zinnen als: ‘de hond blaft’, ‘de koe herkauwt’ treedt ook het tijdsbegrip niet op den voorgrond. De werk- | |
| |
woordsvorm drukt hier evenmin een tijd uit en vervult dezelfde rol als het bijvoeglijk naamwoord ‘goede’ in: ‘de goede man’, met deze overeenkomst, dat in beide gevallen eene eigenschap wordt uitgedrukt, met dit verschil dat in ‘de hond blaft’ de eigenschap het tot eene handeling in staat zijn, in ‘de goede man’ eene gesteldheid, een toestand is.
Bij eene uitdrukking als ‘de blaffende hond’ zou eer van tijdsbegrip kunnen gesproken worden, dan bij de zin ‘de houd blaft’.
Hetzelfde valt op te merken bij de iteratieve zinnen als ‘speel je domino?’, ‘hij hinkt’ e.a., waar het werkwoord ook geen tijd uitdrukt en ook eene bijvoegelijke naamwoords taak vervult.
Er moet echter een verschil zijn tusschen zinnen als ‘de hond blaft’, ‘hij hinkt’ en uitdrukkingen als ‘de blaffende hond’, de ‘hinkende man’. Inderdaad! Een psychologisch! ‘De hond blaft’ is de mededeeling van een beeld en een begrip, ‘de blaffende hond’ van slechts één beeld, ‘de hond blaft’ is tweeledig van gedachte, ‘de blaffende hond’ eenledig, met dit gevolg, dat het eerste gezegde een zin is en het tweede niet.
Niet alleen in abstrakte zinnen is de verbogen werkwoordsvorm geen tijdsvorm, ook in concrete zinnen kan het voorkomen, dat de werkwoordsvorm geen tijd uitdrukt, In zinnen als ‘Ik wenschte wel, dat je zweeg’, ‘Dat plezier kon je me wel doen’, drukt de verandering van ‘wenschen’ in ‘wenschte’ geen tijdsbegrip uit. Wel is een tijdsbegrip aan wezig, nl. dat van den tegenwoordigen tijd van het tegenwoordig standpunt, maar het vindt geene spraakkunstige uiting. De werkvoordsvormen zijn de congruentie van een psychologische wijze-categorie, die hier op dezelfde manier en in dezelfde vormen uiting vindt als somwijlen eene zekere tijdscategorie. En zoo zou het zeker onjuist zijn bij die zinnen van een verleden tijd te spreken.
Het grammatisch tijdsstandpunt verandert als het psychologische verandert. Er zijn verschillende oorzaken, die een spreker van het eene psychologische tijdsstandpunt naar het andere doen overgaan, zich op twee tegelijk doen plaatsen of van twee naar een doen overgaan.
We zullen ons beperken tot enkele gevallen.
| |
| |
I Een door herinnering ontstane gemoedstoestand kan een spreker dwingen zich op zuiver tegenwoordig standpunt te plaatsen om dan den handelingstijd dus daarmee vergelijken.
V.b. Ik hoorde al dat lawaai, ik zag al die menschen en een angst, die me deed beven beving me, ik durfde hem niet te helpen, ik aarzelde nog, maar ik was laf (met verlaging van toon, en uitdrukking van spijt)....en..en..ik ben weggeloopen.
Graphische voorstelling: (we zullen er slechts één geven).
Verkeerde de spreker niet in eene stemming van spijt, hij zou hoogstwaarschijnlijk ‘ik liep weg’ gezegd hebben.
II De sterktegraad der stemming kan iemand dwingen van standpunt te veranderen.
Vergelijkt:
I | Bespaar je nu alle moeite, m'n waarde, ik zal het niet doen, hóór! |
II | Verdomd! Nou doe ik het niet! Dààr!! |
III De zekerheid of de twijfel omtrent het al of niet gebeuren van een feit kan dezelfde gevolgen hebben.
Vergelijkt:
I | Hij zal niet komen, denk ik. Het zal niet gaan, veronderstel ik. |
II | En?....Ja, hij komt niet. Het gaat niet. |
I | Hij zal het wel niet toestaan. |
II | Ja, hij staat dit wel toe! Dat doet hij nooit, enz. |
I | Dát wonder zal wel niet gebeuren. |
| |
| |
II | Dat wonder gebeurt wel! |
IV Het sterk en het zwak aanschouwelijk zijn, het in den geest scherp en zwak belijnd zijn kan een spreker van standpunt doen veranderen:
B.vb.....We zijn geen vrienden, niet? Nou, gisteren liep ik aan den rechterkant van de straat en hij aan den linker, toen wij beide plots dat vechtpartijtje zagen. Ik liep zoo hard ik kon er heen en hij ook natuurlijk. Maar plots draait een rijtuig den hoek van eene zijstraat om, in volle vaart, hij wijkt uit, bonst tegen me aan en ik tegen den vloer.
Het al of niet aanschouwelijk zijn van een feit kan verschillende oorzaken hebben.
a Vergelijkt b.vb. het verhaal van twee personen, waarvan de eerste bij de gebeurtenis tegenwoordig was en de tweede ze van een ander vernam.
1 Voor hij opsteeg - bedenk het ging op leven of dood - drukte hij ons allen de hand en gaf mij een pak brieven. Toen klom hij héél kalm in de machine - men zette de motor aan en snorrend stceg hij. Vijf minuten zweefde hij boven de vijandelijke linies, toen hij plots - hoewel we geen bommen zagen ontploffen - kantelde en viel. |
2 Voordat hij is opgestegen, bedenk het ging op leven of dood, heeft hij hun allen de hand gedrukt en A. een pak brieven gegeven. |
|
Nadat hij opgestegen was, heeft hij vijf minuten boven de vijandelijke linies gezweefd toen hij plots - hoewel men geen bommen heeft zien ontploffen - kantelde en viel. |
Zooals men bemerkt zijn er in 1 en 2 twee vormen, die hetzelfde zijn nl. ‘bedenk het ging op leven of dood’ en ‘kantelde en viel’. Hier heeft de verbeelding van den tweeden persoon aan de feiten, doordat ze door hun belangrijk-zijn op den voorgrond treden, de zelfde helderheid aan de visie gegeven, als het er bij tegenwoordig zijn van den eersten persoon haar klaarheid gaf, vandaar dat beide personen bij die vormen op het zelfde standpunt staan.
b. Een andere oorzaak van het niet scherp in onze voorstelling belijnd zijn van een feit is b.v.b. dat deze gebeurtenis plaats- | |
| |
greep in eene opwelling van drift of hartstocht, die onze observatie op dat oogenblik verduisterde.
V.b. Ik weet niet hoe het gekomen is, het was laat en er was niemand in de straat, en ze was zoo lief....ik weet 't niet, maar ik heb haar een zoen gegeven.
Al de psychologische handelingen en feiten, die we opnoemden bij het verklaren van het ontstaan der tijdsvormen gebeuren onbewust en werken dan alleen onberispelijk. Ieder individu gehoorzaamt onbewust aan de taalwetten, die we afleidden en van het oogenblik, dat men ze bewust wil toepassen zullen ze drukkend en belemmerend aandoen en zal men fout op fout begaan.
Ons opstel maakt geen aanspraak op volledigheid, het is slechts bedoeld als proeve, en is voor veel breedere en vollediger behandeling vatbaar.
Maastricht. |
|