De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Sully Prudhomme's gedicht ‘La Justice’
| |
[pagina 94]
| |
dichter van la Vie intérieure: een scherpziend, diep doordringend psycholoog, die niet alleen naar schoonheid, maar ook naar waarheid dorstte. De wetenschap had hij lief als de poëzie. Zij alleen schonk hem de zekerheid, waarnaar hij hunkerde. Zij alleen wekte in hem het geloof aan een eindeloze voortgang. Zij ook deed hem vertrouwen stellen in de waarde en de grootheid van de mens. Met geestdrift begroette hij de grote moderne ontdekkingen en uitvindingen, welke hem met trots vervulden voor zijn geslacht en hoopvol de toekomst in deden staren. De helden, zo vaak ook de martelaren van het weten, ging hij verheerliken om, zo mogelik, zelf mede zijn naam te vereeuwigen in onvergankelike poëmen. De dichter van le Zénith wist zeer wel, dat zijn poëzie moeilik anders dan die van een denker en geleerde kon zijn. Vast overtuigd, ‘dat men aan het vers, behalve alle gevoelens, ook bijna alle gedachten kan toevertrouwen’, orienteerde hij zijn poëzie al meer en meer in één zelfde richting, die der wetenschap. Weldra ontweek hij zelfs de geduchtste problemen niet, welke de denkende, navorsende mensheid zich gesteld heeft, die, welke betrekking hebben op ons lot en onze bestemming. Mochten andere dichters de wetenschappen vlieden, hij, begerig om zich met haar te meten, zocht ze op (‘...je les invoque et les provoque’). Hier waren bijna onoverkomelike moeilikheden te overwinnen, maar hier was ook een schone triomf te behalen. En dat trok hem onweerstaanbaar aan. Zo besloot hij, eerzuchtig dichter, wetenschap, filosofie en poëzie te versmelten tot een groots, harmonies geheel. De Franse letterkunde wilde hij verrijken met een groot wetenschappelik en filosofies poëem. Een dichter der wetenschap zou en moest hij worden: de Franse Lucretius. | |
IDe droom van André Chénier zou dan eindelik in vervulling komen. André Chénier, die Helleen uit de eeuw der Encyclopedisten, die geleerde kunstenaar, die achttiende-eeuwse wetenschap gehuld zag in het licht van antieke schoonheid, André Chénier had reeds met dichterlike geestdrift gewezen op het | |
[pagina 95]
| |
heerlik schoon, onbetreden gebied, dat zich in een eindeloos perspectief voor het oog van de dichter-geleerde zou ontrollen. Hij had reeds gevoeld, dat de Natuur zoals die zich aan de moderne dichter openbaarde, de ontzaglike waarheid, een veel grootser en machtiger schoonheid bezat dan de schitterende verdichtsels der Griekse mythologie. Het werd tijd, ‘dat men de dwaling bande van het hof van Apollo en dat Calliope, leerlinge van Urania, haar gulden lier op een edeler toon stemmend, Newton liet spreken in de taal der goden.’ Poëzie en wetenschap omvatten immers geen twee geheel gescheiden gebieden. Integendeel! Nauw verbonden, dienen zij steeds voeling met elkaar te houden. Van de vooruitgang der wetenschap moet de poëzie kunnen getuigen. De nieuwe ontdekkingen mogen wel allerminst haar blik ontgaan: Tous les arts sont unis: les sciences humaines
N'ont pu de leur empire étendre les domaines,
Sans agrandir aussi la carrière des vers.
(L'Invention).
Dat leren ons de Ouden zelf, die reeds in hun onsterfelike werken hun denkers en geleerden volgden. Want leeft in Homerus nog altijd het volmaakte beeld van het wilde, wordende, heroïese Griekenland, Griekse denkers - Democritus, Plato, Epicurus, Thales - wezen Vergilius al van verre de geheimen van een voor hun oog nog al te omsluierde natuur. Zo moesten ook tans de dichters zich door hun geleerden laten leiden langs nieuwe, ongebaande wegen. Laten zij nu eens hun inspiratie zoeken bij Torricelli, Newton, Kepler, Galileï. Laat het ook hun streven zijn verzen te maken even schoon van vorm als die hunner onovertroffen Griekse en Latijnse modellen, maar ingegeven door moderne levensinzichten en moderne wereldbeschouwingen. Dit nu is de zin van het bekende, kristalheldere vers: Sur des pensers nouveaux faisons des vers antiques.
Zelf wilde hij het voorbeeld geven aan de latere dichters. Hermès zou het groot cosmogonies en sociologies poëem heten, waarop hij zijn roem dacht te zullen grondvesten. Hermès - dat men wel eens het epos van het filosofies enthousiasme heeft | |
[pagina 96]
| |
genoemd, - Hermès, zijn trouwe gezel in vreugde en smart, zijn dierbaarste schat, zou eens getuigen van zijn volharding en vlijt. Al sedert jaren droeg hij het met zich om, en dag en nacht hield het hem bezig. Dit werk moest zijn levenswerk worden. Doch de jonge, onstuimige dichter liet zich meesleuren door de wilde, woeste maalstroom der Franse Revolutie. Het begonnen werk zou hij niet voltooien. Alleen enkele schone fragmenten zijn tot ons gekomen. Die weinige fragmenten echter zullen nog lang doen spreken van de grootheid van de opzet. Dat het beeld van deze fiere, nobel voor het recht strijdende en stervende dichter de schrijver van la Justice soms voor de geest had gezweefd, we zouden het allicht hebben gegist. Maar in de epiloog roept hij hem aan, hem begroetend als de meester, die vóór hem de poëzie in dienst der waarheid durfde stellen. Zelfs had hij er over gedacht, gelijk blijkt uit een brief, gedateerd van 5 Februarie 1877, of hij de sonnetten in zijn gedicht niet in de mond zou leggen van een persoon, die hij ter ere van André Chénier, André wilde noemen: Ce nom d'André m'avait aussi plu comme étant le prénom d'André Chénier, qui a conseillé de faire des vers antiques sur des pensers nouveaux, et qui avait commencé un poème sur la nature, où il tentait l'application de la poésie à l'expression de la vérité. Je me proposais même d'expliquer ce choix dans une note en ecartant, bien entendu, toute prétention à faire parler André Chénier lui-même.... Gaf André Chénier hem de methode aan, die de dichter der wetenschap te volgen had, Lucretius diende hem tot voorbeeld. Lucretius toonde hem, dat men in verzen niet slechts dromen, maar ook bewijzen kan, dat poëzie en logica wel degelik met elkaar zijn te verbinden en dat men zelfs over de meest abstrakte en techniese onderwerpen schone verzen kan schrijven. Aan Lucretius dus wilde hij het geheim ontrukken het vers aan de idee ondergeschikt te maken (‘le secret d'assujettir le vers à l'idée’). Ter oefening vertaalde hij in Franse verzen - en met angstvallige nauwkeurigheid! - het eerste boek van diens gedicht over de Natuur. Aan deze vertaling liet hij een biezonder om- | |
[pagina 97]
| |
vangrijk voorbericht voorafgaan, waarin hij, naar aanleiding van de door Lucretius verdedigde atomenleer - die hij terloops weerlegt - breedvoerig zijn eigen filosofiese begrippen ontvouwt. Dit op negentienjarige leeftijd geschreven Préface à la Traduction de Lucrèce noemt Hémon dan ook, in zijn belangwekkend werk la Philosophie de Sully Prudhomme, des dichters Discours de la Méthode. Al vroeg had het genie van Lucretius hem zijn bewondering afgedwongen. En steeds was hij tot hem teruggekeerd als tot de beste leerschool. Van de Latijnse dichters was Lucretius immers de mannelikste en tegelijk ook de nauwkeurigste. In het Pantheon van grote mannen, dat hij in zijn verbeelding had opgebouwd, een stralende, bestarde tempel, plaatste hij hem dan ook ter rechter zijde van Plato. Voor het plasties talent van Lucretius kon Sully Prudhomme, die door de school der Parnassiens was gegaan, geenszins ongevoelig zijn gebleven. Wat Epicurus zijn volgelingen had onderwezen, dat beeldde Lucretius uit, met stoute verbeelding. De talloze, in de oneindige ruimte warrelende atomen zag hij met zijn zienersblik bewegen, alsof het duidelik zichtbare, levende wezens waren. Zeer juist is daarom van een Frans moralist de opmerking, dat Lucretius zich interesseert voor zijn atomen als Homerus voor zijn heldenGa naar voetnoot1). Hoeveel meer echter moet de psycholoog van la Vie intérieure getroffen zijn door de gevoelens, welke deze hartstochtelike Romein in zijn poëem had gelegd! Met welk een geestdrift toch begroette Lucretius de bevrijdende wetenschap, die Epicurus hem bracht! En met welk een halsstarrige volharding worstelde hij met de ruwe, ongepolijste Romeinse taal, die zich voor zulk een stof niet wilde lenen! Maar met welk een gevoel van weelde ook herdacht hij de kalme, in studie doorwaakte nachten! En hoe groot was niet zijn verering voor Epicurus, de groote meester! Die geestdrift, die hartstocht, die verering, zij waren oprecht en waar. Zijn geluk stond immers op het spel! Het ging om zijn rust. Hij streed voor zijn innerlike vrede. Vandaar zijn | |
[pagina 98]
| |
hartstocht voor de studie, zijn onwankelbaar vertrouwen in de onveranderlike wetten der natuur en zijn aan aanbidding grenzende verering voor Epicurus, die verdienstelikste der stervelingen! Vandaar ook zijn woede, zijn woeste, ongebreidelde toorn tegen een wreed, kinderachtig en schrikaanjagend bijgeloof, dat zijn en aller rust steeds bedreigde. Vandaar ook zijn sombere welsprekendheid, zijn voor niets terugdeinzende durf, zijn minachtende trots, die geen tegenspraak duldt. Er huivert vrees in deze poëzie. Vrees, dat zijn zo pas gewonnen vrede verstoord zal worden door eerzucht, hartstocht of godendienst. Vrees, dat iets hem zou kunnen verdrijven uit het serene verblijf der wijsheid. Er leeft een mens in dit poëem. Over deze verzen gaat de machtige adem ‘ce grand souffle d'indépendance’ van het genie dat de dichter van la Justice met zijn enthousiasme vervulde.
Met de bange onrust van Lucretius heeft ook Sully Prudhomme aan de wetenschap de oplossing gevraagd van problemen, die hem zeer na ter harte gingen. Zijn gedicht diende dan ook minder om te verheugen dan om de belangstelling op te wekken van enkele verontruste geesten. Met het weten was de twijfel gekomen, en de twijfel was hem ondragelik: Le doute est douloureux à trainer, comme un deuil.
De sluier, welke de grote raadselen des levens dekt, had hij even opgelicht gezien. Nu moest hij alles weten, de ganse waarheid ontdekken, wilde hij zijn gemoedsrust herwinnen. Maar het geduld en de berusting van de geleerde waren hem, de dichter, vreemd: Une indiscrète fente au rideau s'est ouverte:
Ma fièvre de tout voir ne se peut plus guérir;
Je ne supporte pas la demi-découverte,
Il me faut maintenant deviner ou mourir.
Car le poète, lui! cherche dans la science
Moins l'orgueil de savoir qu'un baume à sa douleur.
Il n'a pas des savants l'heureuse patience,
Il combat une soif plus âpre que la leur.
(La Justice, Prologue).
| |
[pagina 99]
| |
Vurig wenste hij ze terug, de kalme nachten van de Chaldeeuwse herder, het eenvoudige, naïeve geloof dier eerste tijden, dat de wetenschap de geleerde dichter voor immer ontnomen had. Zacht tintelden de sterren aan de donkerblauwe hemel. Maar hoe kon men tans nog, terwijl de geleerden, koud, ongevoelig, hun schrikwekkende, illusie-rovende werken voortzetten, bidden, dromen, zingen, lief hebben! Godsdienst, droom, poëzie en liefde, de wetenschap had het alles weggevaagd met het azuur van de hemel. Wel mocht de peinzende dichter zuchtend uitroepen: Plus de hardis coups d'aile à travers le mystère,
Plus d'augustes loisirs! le poète a vécu.
Des maîtres d'aujourd'hui la discipline austère
Sous un joug dur et lent courbe son front vaincu.
Il les croit forcément, qu'il sache ou qu'il ignore
Où leur propre croyance a trouvé son appui;
La Nature est la même et lui sourit encore,
Mais il ne la voit plus que par eux, malgré lui.
(La Justice, Prologue).
Vroegere dichters hadden de natuur, al naargelang van hun stemming, verheerlikt of gevloekt; Sully Prudhomme prijst noch laakt haar. Hij speurt enkel haar wetten na, ten einde haar werken naar billikheid te kunnen beoordelen. Smartelik getroffen door de ontzetting van oorlog en burgerkrijg, nog onder de indruk der verschrikkingen, welke hij pas had bijgewoond, ziek naar lichaam, maar zieker nog naar geest, dorstte hij meer dan ooit naar recht. Was er in de Natuur rechtvaardigheid? Zeker, zij was ongevoelig voor onze noden en smarten. Zij was voor ons geen milde voedster, geen verhevene, welwillende moeder. Zij werkte voor zich zelf en niet voor ons. Wezenloos lacht haar groot blauw oog ons toe, en zij rilt niet als de mens in haar armen sterft. Vigny had hetzelfde reeds in onvergetelike verzen verkondigd. Maar niet zo spoedig als de dichter van la Maison du Berger keert Sully Prudhomme zich in toorn en verontwaardiging van haar af. Was er dan werkelik in haar niets, dat beantwoordt aan ons gevoel van recht? Dat moest hij weten, het kostte wat | |
[pagina 100]
| |
het wil. Haar moest hij tot iedere prijs het grote geheim ontwringen: Et dussé-je, si rien ne t'entame, ô Nature,
Sphinx horrible et charmant, te prendre à la ceinture,
Et dans un cri forcé t'arracher ton secret,
Corps à corps avec toi je lutterai sans trêve!
A nous deux maintenant! Parle, me voilà prêt,
Je ne suis plus l'CEdipe alangui par le rêve.
(La Justice, le Veille).
Moedig aanvaardde hij de erfenis van het verleden, het werk van vroegere denkers voortzettend. Hoofd en hart waren echter verdeeld, en bij de dichter meer dan bij iemand ter wereld. Zijn streven zou het zijn die beiden, op welker aloud verbond ieder geloof berustte, weer met elkaar te verzoenen. Dan eerst zou hij zich uit de diepten van het pessimisme, waarin hij lag verzonken, kunnen opheffen tot de lichtere sferen van een betrekkelik optimisme. Zo waart ook hier een grote geest rond, angstig zoekend in een ondoordringbare, benauwende duisternis. naar het heetbegeerde, heil en redding brengende licht. Daardoor kreeg bij hem, als eertijds bij de stoere Romeinse dichter, de dode, kleurloze stof gloed en leven. Daardoor ook bleven zijn verzen even diep van gevoel, als zij zwaar werden van gedachte. Ook in zijn wetenschappelike poëzie was hij zeer subjektief. Het is daarom nodig, dat wij wijzen op zijn zo komplexe persoonlikheid. We dienen te weten, welk een weefsel van tegenstrijdigheden hij was en hoe bij hem de gevoelsmens in verzet kwam tegen de verstandsmens.
Sully Prudhomme was een uiterst teer- en fijnvoelend dichter, die zich al meer en meer overleverde aan een overmatige geestelike arbeid; een stille, peinzende dichter, die te veel gevoeld, gedacht en gedroomd had om zich niet bedreigd te achten door een totale verlamming van de wil. De analyse, die elke opkomende neiging tot het spontane handelen onderdrukt, doofde ook in hem de energie, nodig voor het reële, dadenrijke leven, dat hem aantrok. Hij was een idealist, maar | |
[pagina 101]
| |
ook een geleerde, die er vermaak in scheen te scheppen zijn liefste illusies voor immer te verstoren. Hij was een mysticus, in wie de wetenschap het onontbeerlike geloof verstikte. Hij was een psycholoog, die maar al door woelde en wroette in het eigen gewonde hart, broos en teer als de vaas, welke men niet mocht aanroeren, daar ze gebarsten was. Evenwel bij al deze kontrasten bleef hij een wijze, altijd strevend naar het onvergankelik schone, goede en ware, het eeuwige en onveranderlike, het onzelfstandige, dat dood en vernietiging trotseert. Gevoelig als hij was, raadde hij als bij intuïtie de smarten van anderen. Hij voelde ze zó intens mee, dat hij ze als het ware zelf onderging. Het doffe lijden van dieren, planten en dingen kende hij. Zijn medelijden breidde hij uit over alles wat geest en leven was: Des maux plus grands que moi, que j'ai peine à décrire,
M'obsèdent; peine étrange et dont on peut sourire!
Mais de tout refléter j'ai le triste pouvoir:
Tout l'abîme descend dans le moindre miroir,
Et tout le bruit des mers tient dans un coquillage.
Est-ce ma faute, hélas! si ma pitié voyage,
Si je peux réfléchir dans un seul de mes pleurs
Un théâtre infini d'innombrables malheurs,
Si toutes les douleurs de la terre et des mondes
Font tressaillir mon âme en ses cordes profondes?
(La Justice, VIIIe Veille).
Hij stond in zulk een nauwe gemeenschap met de natuur, dat hij het hart van het heelal ook in zich voelde kloppen. De metaphysiese dromen en vervoeringen van een Amiel, dat opgaan in het oneindige, vinden wij ook bij hem. Dan verloor ook hij het bewustzijn zijner individualiteit. Dan verzonk ook hij zozeer in het kontemplatieve denken, dat hij zich geheel met de omringende wereld vereenzelvigde (Pan). Dan werd hij bijvoorbeeld de bloem, die hij aanschouwde (la Pensée). Zulk een toestand van geestelike verdoving kon slechts tijdelik zijn. Maar hij haakte, zoals ook Amiel, naar een duurzamer, inniger vereniging met de natuur, waarvan hij echter de onmogelikheid gevoelde. Des te meer kwelde de dichter der Solitudes zich dan met de gedachte aan de morele eenzaam- | |
[pagina 102]
| |
heid, die aller deel moest zijn, van af de bloemen tot aan de sterren. Want overal is er immers overeenkomst, verwantschap, affiniteit. En wat elkaar gelijkt, toont een onweerstaanbare drang om elkaar te naderen. Die nadering echter blijft steeds denkbeeldig. Bij zo'n graad van gevoeligheid worden de banden, die ons met andere wezens verenigen, inderdaad tot ketenen, die wonden (les Chaînes). Zo vervolgde hem dan het visioen van de ganse schepping, zuchtend onder een eindeloze ellende, en mateloos was het medelijden, dat hem had aangegrepen; medelijden voor de mensen, medelijden voor de dieren, medelijden ook voor de planten, medelijden zelfs voor de dingen! Alles lijdt en alle lijden grift zich in het hart van de dichter, er een bloedig, voor immer onuitwisbaar stempel achterlatend. Daarbij voege men al het lijden van het verleden en al het lijden van de toekomst. Door dit lijden reiken de heengegane geslachten ons de hand en wij de komende geslachten: Dit lijden is de band der eeuwen. Sully Prudhomme hoorde, de eeuwen door, de stervenskreet van een arme werkman der hoge pyramiden, een jongeling, die bezweek onder de al te zware last, welke men hem had opgelegd (le Cri perdu). Die smartkreet, de samenvatting aller klachten en zuchten, welke al maar door van de aarde opstijgen, heeft, drie duizend jaar, weerklonken onder het onbeweeglike azuren-gewelf der stomme hemelen. En nog altijd wacht de mensheid op antwoord. Waarom dan toch dat onverdiende lijden? Waarom die algehele en eindeloze ellende? Zijn recht en rechtvaardigheid dan slechts niets zeggende woorden, holle, lege klanken? Toch verzekert het hart met nadruk, dat er recht moet zijn. Doch hoe kan de geleerde zich tevreden stellen met de verzekering van het naïeve, simpele geloof! En nodigt ook het voelen niet tot denken uit? Sentir à penser me convie,
klaagt, peinzend, de geleerde dichter. Laten wij derhalve solieder bewijzen zoeken. Dat de rede, voorgelicht door de wetenschap, aantone, wat het hart gevoelt! Helaas, waar het hart bevestigde, ontkende veelal de rede. Een | |
[pagina 103]
| |
konflikt tussen hoofd en hart, tussen verstand en gevoel was onvermijdelik geworden. De innerlike strijd, die zich nu bij de dichter ontspon, duidde hij zelf aan in de volgende regelen van la Justice: En moi-même se livre un combat sans vainqueur
Entre la foi sans preuve et la raison sans charme.
Die strijd van verstand en gevoel had Vigny in zijn wijsgerige romans, Stello en Daphné, symbolies voorgesteld door tegenover de ziekelik-gevoelige Stello de koel-redenerende Docteur Noir te plaatsenGa naar voetnoot1). Iets dergelijks deed ook Sully Prudhomme, toen hij in la Justice tegenover elkaar stelde de analyserende, naar waarheid strevende Zoeker (le Chercheur) en de intuïtiefgelovende, om poëzie en schoonheid roepende Stem van het hart (une Voix). Beurt om beurt laten de beide elkaar bestrijdende stemmen zich horen: de een in de strenge vorm van het sonnet, welke zich het best liet aanpassen bij de ernst der te formuleren gedachten; de ander, luchthartig en opgewekt, in een lichtere, vluggere strofenvorm. Een belangrijk gedeelte van het gedicht is op deze wijze opgebouwd; is als het ware één lang uitgerekte dialoog geworden, een twistgesprek van de beide personen, die in de schrijver leefden, maar die voor ons uitnemend de geest van het krities onderzoek en de spontane uitingen van het gevoel symboliseren. Meer misschien nog dan het abstrakte en het wetenschappelike van de inhoud, heeft het ongewone van de vorm menig lezer in zijn vooroordeel tegen dit gedicht versterkt. En toch hoe gekunsteld en gezocht deze inkleding ons ook moge voorkomen, voor de dichter zelf was ze ongetwijfeld de natuurlikste, daar ze in overeenstemming was met zijn aard, zijn talent en zijn kunst. Deze vorm doet ons denken aan een drama. Het drama, dat er zich in la Justice afspeelt, is het levensdrama geweest van Sully Prudhomme, de dichter, die een geleerde was. Het drama van de gedachte, de schepping van Vigny, vinden wij hier onder | |
[pagina 104]
| |
andere vormen, vernieuwd en verdiept terug. Daarom ook kon dit zo roerende en soms zo tragiese gedicht wellicht het meesterwerk van Sully Prudhomme zijn. | |
IINiet terstond leert men een gedicht, dat zulk een verrassende rijkdom van gedachten bevat, naar waarde schatten. Men moet het al herhaalde malen en met alle aandacht gelezen hebben, eer men tot het inzicht komt, dat dit een werk van meer dan gewone betekenis is, ten volle de inspanning waard, die het van de lezer vergt. Wie echter een gedicht alleen dan mool kan vinden, wanneer het zijn oor streelt met muziek van woorden, zal het wel spoedig onvoldaan ter zijde leggen. Want vaak klinken de verzen hier, zo al niet onwelluidend, dan toch hard en stroef. Zelden zullen ze u door hun klank in een bepaalde stemming brengen. En wie in een gedicht slechts de bevrediging zoekt van zijn honger naar een schitterende, bloemrijke stijl, zal het al evenmin veel kunnen genieten. Want schaars zijn er de beelden. Toch is het gedicht la Justice wel degelik schoon te noemen; het bezit die strenge schoonheid, welke zich het best laat aanpassen bij een wetenschappelik en wijsgerig kunstwerk. De dichter was van oordeel, dat de zuivere gedachte in haar naakte eenvoud al zó schoon is, dat zij zich niet behoeft te tooien met een gewaad van geleende pracht. Het keurslijf van de metafer heeft zij niet van node. Werkelik is hij er in geslaagd - wie weet ten koste van hoeveel moeite! - verzen te schrijven, die zó treffend juist zeggen, wat zij moeten zeggen, dat zij als het ware tot medailles geslagen gedachten zijn, gelijk de spreekwoordelik geworden verzen in de treurspelen van Corneille. Vaak wordt er in spreukvorm een morele gedachte in uitgesproken. De volgende regel bijvoorbeeld zou men willen rangschikken onder de Maximes van La Rochefoucauld: C'est l'intérêt du coeur qui pousse au sacrifice.
Vooral zijn pessimisme heeft hem hier goed gediend; meer- | |
[pagina 105]
| |
malen worden wij herinnerd aan dat sombere gedicht, dat le Voeu heet: L'Amour avec la Mort a fait un pacte tel
Que la fin de l'espèce est par lui conjurée.
Meurent donc les vivants! la vie est assurée:
L'Amour dresse, au milieu du charnier, son autel!
In sommige verzen geeft hij de korte, bondige formulering ener wetenschappelike ontdekking: Le ciel s'évanouit quand la raison se lève:
Les couleurs n'y sont plus que de subtils frissons,
Et toute sa splendeur a moins d'être qu'un rêveGa naar voetnoot1).
In andere weer resumeert hij, met sierlike nauwkeurigheid, een wel beredeneerd oordeel over enig geducht filosofies probleem, zoals bijvoorbeeld dat van de vrije wil: Tout ce qu'un être veut, son propre fond l'ordonne;
Mais l'ordre, irrésistible à son insu, lui donne
Le sentiment flatteur qu'il est sollicité.
Ainsi la liberté, vaine horreur de tutelle,
N'est que l'essence aimant le dernier joug né d'elle,
L'illusion du choix dans la nécessité.
Volstrekt enig in de Franse dichtkunst schijnt mij deze vorm, waarin de gedachte zich hult als in een blank, onstoffelik kleed. Uit deze doorzichtige stijl straalt klaar en kil het koude licht der ideeën. Ontegenzeglik is dit reeds kunst. Maar Sully Prudhomme paart aan zijn kunstzin meestal zijn gevoel en zijn verbeelding. Dan levert hij wezenlike en soms ook zeer verhevene poëzie. Zelfs in de meest abstrakte sonnetten verlaat de dichterlike verbeelding hem niet. Veel verder dan de zichtbare en tastbare wereld draagt zij hem. Want de geleerde doet zij dwalen over | |
[pagina 106]
| |
de onmeetbare velden van tijd en ruimte en de wijsgeer laat zij duizelig staren in de blauwe afgronden der oneindigheid. Zowel naar het wisselend spel der atomen als naar de allereerste zon, ‘de vader en zaaier van talloze sterren,’ richt zij zijn blik. Nu eens voert zij hem terug naar het grijs verleden, de tijden, voor de eerste ogen zich voor het zonlicht ontsloten en voor de eerste hersenen met haar ideeën zich vormden; en dan weer verplaatst zij hem naar de verre toekomst, wanneer de mensheid, aan het einde harer lange loopbaan gekomen, haar volmaakte en allerlaatste type bereikt zal hebben. Door haar ook het lijden der planten lijdend, voelt hij, hoe talloze tere kiemen langzaam verstikt werden door de reusachtige en dichte wortels van de varen. Daar, in die stille strijd, was het zwijgen een onmacht om te kermen. Spreekt hier reeds het gevoel van de dichter, luider nog laat het zich horen, als hij van het rijk der planten overgaat naar dat der dieren. Daar vallen ook, in een meedogenloze worsteling, de zwakken, zonder ophouden, ten offer aan de sterken, zodat de ruimte wel vol moet zijn van het gillen der zwakken: L'espace est plein des cris par les faibles poussés.
Comme à travers la nuit geignent les vents d'automne,
Sans cesse monte au ciel la plainte monotone
De ces vaincus amers, pleurants, ou courroucés.
Eindelik ook tot onze maatschappij opklimmend, gedenkt hij in een sonnet, het roerendste wellicht, dat zijn medelijden hem ingaf, de arme doden en het lang geleden onrecht, hun door een stiefmoederlik lot voorbeschikt. Wat baat hun, de armen, die slechts geboren werden om te lijden, te haken naar het betere en te verdwijnen, het beloofde land der toekomst, dat zij nimmer mochten betreden! Niets toch kan een welvarend en voorspoedig nageslacht voor hen doen, de te vroeg geborenen, wier graven zelfs hol klinken: Nous prospérons! Qu'importe aux anciens malheureux,
Aux hommes nés trop tôt, à qui le sort fut traître,
Qui n'ont fait qu'aspirer, souffrir et disparaître,
Dont même les tombeaux aujourd'hui sonnent creux!
| |
[pagina 107]
| |
Hélas! leurs descendants ne peuvent rien pour eux,
Car nous n'inventons rien qui les fasse renaître.
Quand je songe à ces morts, le moderne bien-être
Par leur injuste exil m'est rendu douloureux.
La tâche humaine est longue, et sa fin décevante:
Des générations la dernière vivante
Seule aura sans tourment tous ses greniers comblés;
Et les premiers auteurs de la glèbe féconde
N'auront pas vu courir sur la face du monde
Le sourire paisible et rassurant des blés.
Als in de tere gedichtjes zijner eerste bundels toont de schrijver van la Justice zich ook hier een groot elegies dichter. Nog zouden we kunnen wijzen op de melancholie, die hij over dit gedicht heeft verspreid, wanneer hij er het verdwijnen van zovele dierbare illusies betreurde: Le masque se déchire et par lambeaux s'envole.
Maar zijn schoonste inspiratie dankt hij toch zijn wetenschappelik en filosofies enthousiasme, dat hem in een onvergetelike triomfzang de waarde en de grootheid van de mens deed verheerliken. Daar heeft inderdaad Urania, zoals André Chénier dat eens droomde, de dichter op ongekende paden geleid. De wetenschap heeft zijn poëzie indrukwekkend gemaakt; de metaphysiese angst maakte haar bijwijlen tragies, maar ook subliem. Evenals de grote Jansenist heeft hij gehuiverd bij de aanblik van die stille, lege ruimten, die geen einde kennen: En vain je les veux fuir, l'espace plus obscur
Me suit plus effrayant, comme un cachot sans mur,
Et j'y vois en silence errer les nébuleuses
Comme des vols épars de graines douloureuses!
En de eeuwige problemen, het dubbele mysterie van de oorsprong en de bestemming aller dingen, hebben zich ook voor zijn dichtersgeest opgericht in hun ontzagwekkende majesteit. In dit gedicht worden we soms aangegrepen door de lyriek van een groot mysties denker: de lyriek van Pascal. | |
[pagina 108]
| |
‘O ma Muse, debout! suivons de compagnie
La Science implacable, et, degré par degré,
Voyons si de partout la Justice est bannie,
Ou quel en est le siège et l'oracle sacré!’
had de dichter in de proloog zijn Muze toegeroepen. Doch de Muze aarzelde hem te volgen. Voor zulk een taak deinsde zij, ontsteld, terug. Hoe zou zij de traag voortschrijdende denker kunnen begeleiden! Haar waren de hoge, wilde vluchten over de onmeetbare blauwe velden der oneindigheid met de mysterieën van het onbekende, het zweven op brede wieken in het gebied van droom en verbeelding; niet het kruipen en tasten der omzichtige, bedachtzame, aarzelend voortsluipende wetenschap. Toch verlochende de denker zijn dichtersnatuur niet. Want noch de aandrift van zijn gevoel noch de macht van zijn verbeelding heeft hij duurzaam weerstand kunnen bieden. Dit neemt niet weg, dat poëzie en kunst slechts de tweede plaats in het gedicht innemen; de eerste plaats komt de rijke inhoud toe. La Justice is ongetwijfeld een kunstwerk; een dichtwerk is het ook; maar veel meer nog is het een wetenschappelik en een wijsgerig werk, geschreven door een van Frankrijks voortreffelikste denkers. Laten we het derhalve als zodanig nader beschouwen.
Alleen naar de stem van het verstand wilde hij luisteren, de zoekende, op de wetenschap vertrouwende dichter, die zijn zangen Veilles noemde, omdat hij er in neerlegde het resultaat zijner nachtelike overpeinzingen. Met de schitterende schijn der dingen kon hij zich niet langer tevreden stellen; tot hun wezen, hoe kleurloos en naakt het ook mocht zijn, wilde hij doordringen. Het hart derhalve het zwijgen opleggend, ving hij zijn ontnuchterend onderzoek aan. Met een onverbiddelike dialektiek, geschraagd door niet te weerleggen feiten, tracht hij in het eerste gedeelte van het gedicht - dat de betekenisvolle titel draagt Silence au Coeur - het overtuigend bewijs te leveren, dat nergens op aarde recht bestaat en dat alles er op wijst, dat het overal elders evenzeer afwezig is. Reeds merkten wij op, hoe hij de algemene strijd om het | |
[pagina 109]
| |
bestaan, die de onderscheidene soorten, hier stil, daar luidruchtig, met elkaar voeren, in hetzelfde licht zag als een Darwin. Zowel in de planten- als in de dierenwereld woedt een verdelgingskrijg, waarin steeds onrechtvaardig de ruwe kracht zegeviert. Maar de mens maakt dit ten hemel schreiende onrecht nog erger, daar hij niet slechts doodt door honger gedreven, maar ook zonder noodzaak, enkel uit lust om te doden. De dieren, die toch ook hun gevoel hebben, rekent hij niet mede onder zijn naasten: de jacht noemt hij een edel vermaak. Doch waar blijft hier de moraal? Is onze hooggeprezen moraal dan slechts een afspraak van medeplichtigen? Waarlik, dan is alleen de anthropophaag onpartijdig en oprecht! Ook in de soorten zelf worden de verhoudingen van de individuën onderling geenszins door hun rechtsgevoel bepaald. Zo de ene wolf de andere spaart, dan is het alleen uit berekening ter verzekering van eigen veiligheid. De zucht tot zelfbehoud doet hem instinktief aldus handelen. En dit egoïsme schrijft ook ons, bewust of onbewust, al onze daden voor. Waarheen het instinkt het dier drijft, daarheen leidt het verstand de mens. Deugd, verdienste, zelfopoffering, vrìendschap, broedermin, liefde, moederliefde, niets kan de toets ener genadeloze analyse weerstaan. Evenals La Rochefoucauld wijst ook onze dichter op het egoïsme, dat zelfs in onze edelste en reinste gevoelens en gedachten schuilt. Wanneer hij bijvoorbeeld over de liefde spreekt, die hij onlangs nog met het idealisme van een Petrarca en een Lamartine bezongen had, maakt zijn pessimisme hem tot de welsprekende tolk van de theorieën van Schopenhauer. Overal ook in de maatschappij der mensen heerst met het schaamteloos egoïsme het onduldbare onrecht. De sluwe list paart er zich met het ruwe geweld tot een voortdurende vertreding van de rechten der zwakken. Niet het minst openbaart dit zich in de gewapende konflikten der staten, waardoor het ene ras zich wil verheffen ten koste van het andere. En moge een beslissing, welke een oorlog tussen twee naburige volken brengt, ook rechtvaardig schijnen, zulk een vonnis, door moord gewezen, zal toch altijd onzedelik blijven. Toch roept elk der strijdenden in zijn kerken en kathedralen God aan tot medeplichtigheid: | |
[pagina 110]
| |
Chaque ennemi par l'autre est devant Dieu cité;
Mais le juge est suspect dans chaque cathédrale,
Où l'encens le provoque à la complicité.
Hoe zou ooit de zuivere naastenliefde hen tot elkaar kunnen brengen, mensen die door aard, talent en stand zozeer van elkaar verwijderd zijn, dat wanneer zij elkaar naderen, zij als hatende, minachtende vreemdelingen tegenover elkaar komen te staan! Niet zin voor recht, maar een welbegrepen eigenbelang, bracht de burgers in een staat tot elkaar. Noodzaak alleen doet de staten opkomen, bloeien en weer ten onder gaan. Ieder wil er heersen, op de een of andere wijze. Rijk en arm, vorst en volk, dichters en wijzen, allen willen tot macht, eer en aanzien geraken; allen hunkeren met een al te trots begeren naar onbereikbare schatten als naar een gouden schaal, die op de bodem der zee rolt, onder het diepe slijk. Zoet fluistert hier de stem van het hart: Die gouden schaal van het verlangen, naar al het oneindige gestrekt en waarin de eeuwen beurt om beurt haar schatting bij de nektar storten, wordt ons aangeboden, komt ons rechtens toe, want wij alleen kunnen haar grijpen. Ons past het niet, ze haast boordevol af te stoten en omver te werpen. Maar de dichter heeft zijn blik reeds van de aarde afgewend naar het nachtelike, met sterren bezaaide uitspansel. Doch die sterren, wier zacht, bleek schijnsel de eenzame peinzer eens troostend sprak van een goddelike almacht en voorzienigheid, vervullen zijn hart tans met vrees en angst. De identiteit van de stof doet hem vrezen, dat iedere ster een mogelike hel kan zijn, een wereld, die als onze aarde haar ijzeren tijdperk had en waar ook oorlog en pest woeden: Tu seras terre aussi, toi qu'on nomme céleste,
Et tu te peupleras pour la guerre et la peste,
Etoile; et je te crains, car j'ignore où je vais:
En eindelik de eeuwige, onveranderlike wetten, welker werking hij overal in het heelal waarneemt, die doen hem denken aan een door een blind noodlot geregeerde wereld, waarin niemand de verantwoordelikheid zijner daden draagt. De vaste wetten immers maken onze vrije wil tot een droombeeld. | |
[pagina 111]
| |
Het schijnt, dat het dichterlik gevoel geheel moet wijken voor het nuchter verstand; dat de rede met de onlochenbare, door de wetenschap vastgestelde feiten de stem uit het hart voor altijd zal doen verstommen. Geen deugdelike redeneringen kan zij immers aanvoeren; niets positiefs heeft zij in te brengen; slechts haar onverwoestbaar optimisme staat haar ten dienste. Zij moet zich wel onderwerpen en zwijgen. Maar zij laat zich het zwijgen niet opleggen. Al luider klinken tussen haar woorden van raad en troost met haar zuchten van spijt en teleurstelling, haar verwijten, haar kreten van toorn en verontwaardiging. Zij duldt het niet, dat het wetenschappelik onderzoek haar al haar illusies ontneemt. Dat de martelaren van recht en plicht, de wijzen van weleer, uit hun graven opstaan en hun banvloek slingeren naar het schuldig hoofd van de dichter, die zelfs hun daden van zelfopoffering en schone onbaatzuchtigheid in twijfel durft trekken! De schrijver doet derhalve in het tweede gedeelte van zijn gedicht een beroep op het hart: Appel au Coeur. Het hart veroordeelt de natuur, die ieder levend wezen voor de keus stelt te doden of zelf van honger en koude om te komen. Het hart ergert zich over het brutale egoïsme, dat met list en geweld de wereld beheerst. Het hart is gebelgd over de dwaze hoogmoed van de mens, die geen broeder wil herkennen in een mens van een ander ras. Het hart wordt gekweld door de gedachte aan een volstrekt fatale wereld, die geen verantwoordelikheid kent. Doch wat betekent dit alles, zo niet dat het recht, gebannen uit natuur en maatschappij, een wijkplaats heeft gevonden in het mensenhart. Maar dan moge bij het licht der wetenschap de hemel verijlen en de ideale wereld, ondermijnd door navorsende geleerden, instorten tot puin, steeds zal er te midden van zoveel bouwvallen iets groots blijven bestaan: het kloppen van het mensenhart. Alleen in ons hart heeft het recht zijn zetel. Dat geeft de hoogstaande mens een privilege van lijden; edele smarten, welke de dieren, in wier enge hersenen nog nauweliks de gedachte gloort, altijd vreemd blijven. Door berouw en wroeging wordt hun onbewuste wreedheid niet gevolgd; door vrees voor hun eigen lot worden zij nimmer gefolterd. Want zij geven | |
[pagina 112]
| |
zich geen rekenschap van het kwaad, dat hen omgeeft. In hun onbewustheid, die men hun soms zou benijden, zijn zij, werktuigen der natuur, gedoemd het onrecht te doen of te ondergaan. Maar in de mensheid overtrof de natuur ten slotte haar werk. De mens, haar kind, week, toen hij de verschrikking harer werken zag, vol ontzetting en afschuw terug. Zijn idealisme is in strijd met haar wetten, het is hem een bron van verheven verdriet geworden; het isoleert hem in de wereld. Met zijn edelste wensen, zijn grootheid, waarmee niets overeenstemt, is hij er een vreemdeling, die als Lamartine treurt over een groots verleden: Borné dans sa nature, infini dans ses voeux,
L'homme est un dieu tombé qui se souvient des cieuxGa naar voetnoot1),
of als Sully Prudhomme uitziet naar een heerliker toekomst: Que n'ai-je dormi, l'âme et la paupière closes,
Sans les ouvrir avant l'achèvement des choses!
Mais non! l'humanité porte la peine auguste
D'une grandeur précoce à quoi rien ne s'ajuste.
Onze dichter voelt zich oud als de Natuur zelf, de erfgenaam van talloze geslachten, die hem hun deugden en gebreken, hun waarheden en dwalingen, vermaakt hebben. Wanneer hij denkt, wat wel zijn aandeel mag zijn in die ontzaglike erfenis van zeden en gedachten, van eeuw tot eeuw opgestapeld, vraagt hij zich, huiverend als Pascal, vol schrik af, of er in zijn wezen, ziel of lichaam, iets is dat hem behoort, of zijn liefde voor het recht meer dan het overige zijn bezit is. Want zoveel dwazen en eerzuchtigen, wijzen, koningen en priesters, van alle landen en tijden, schreeuwen of fluisteren in hem, zeggend luide of zacht, dat zij het recht zijn. Maar nu weet hij, waaraan het te herkennen. Uw waarachtig teken, o recht, is de verontwaardigingl ‘En de bloedige stoet uwer martelaren roept het luide | |
[pagina 113]
| |
uit, dat er in het mensenhart alleen een zeker en heilig gerecht bestaat, dat daar alleen vonnissen zonder appèl gegeven worden, dat ons geweten uw enig altaar is!’ Daar sluimert het zelfs bij de onbeschaafste mens, en ook de meest verharde zal er steeds het ontwaken van duchten. De dichter had echter willen bewijzen, wat hij in zijn hart gevoelde. Hij had willen weten, of de inderdaad goddelike wet van het recht over het ganse heelal glansde. En toen was de ontgocheling gekomen, groot als de wereld. Het recht, dat hij buiten zich op aarde niet vond, het recht, dat hij ook te vergeefs aan de sterren vroeg, had hij als het ware in een afgrond gezocht. Wanneer en vanwaar kreeg de mens dit gevoel van recht? Maar dit waren vragen, waarop de geleerde wel altijd het antwoord schuldig zou blijven; problemen, waarvan de oplossing lag buiten de grenzen van het voor het menselike weten afgepaalde gebied. Doch ook hier, zoals naderhand in Que sais-je, zijn Examen de Conscience, moet de dichter gedacht hebben, dat de gevleugelde pijl van de droom wellicht beter doel zou treffen dan de zware, te kort reikende werpspiets van de vermetele rede. Nu hij het geloof in het intuïtieve gevoel ongeschokt bewaard had, mocht hij immers ook, dit tot fundament zijner hypothesen en theorieën nemend, een filosofies wolkenpaleis oprichten, waarvan de diepe grondslagen nimmer door de ondermijnende wetenschap zouden worden aangetast en dat tevens door de harmonie van de opbouw zijn kunstenaarsoog kon strelen: een wijsgerig poëem dus, voortbrengsel van gevoel en verbeelding, door verstand gericht. Zo bepaalde hij, met zijn idealisme van wetenschappelik dichter, in een geestdriftige lyriese ontboezeming de waardigheid van de mens: hij schreef een zegezang, de schoonste van het gedicht. Daar, in die negende Veille, kon hij dan eindelik, na zovele sombere sonnetten, zijn met moeite verworven optimisme een uiting geven. Want waar het verstand slechts tweedracht en strijd ontdekte, daar raadde het diepere gevoel al overeenstemming en onderlinge samenwerking; een verband, dat op de ondeelbare eenheid der natuur wijst. Bewust of onbewust, werkt alles er samen tot het bereiken van één groots doel. | |
[pagina 114]
| |
Met of zonder ons, zij het dan ook ten koste van geweldige opofferingen, na nameloze jammer en ellende, na talloze mislukte pogingen en telkens en telkens weer herhaalde niet tot haar recht komende proeven, zal zij, de onuitputtelike Natuur, haar taak volbrengen: de vergeesteliking van de stof. Geen mislukken zal haar afschrikken; geen vruchteloos proberen zal haar tegenhouden. Steeds opnieuw zal zij zich van haar neerlagen herstellen en haar werk, onvermoeid, vervolgen. Er is in haar eeuwige orde, haar rusteloos voortbrengende kracht, een langzame, voortdurende stijging te bespeuren. Ons idealisme, ons haken naar een ongekende volmaaktheid, onze bewondering, opgewekt door het schoon in natuur en kunstgewrocht, is de verwarde, nog duistere openbaring van de geleidelike, haast onmerkbare, met dalingen en inzinkingen gepaard gaande opklimming der mensheid. Het schoon der dingen, dat ons aantrekt, is de weerkaatsing van de verborgene, naar het goede strevende kracht der Natuur. Aldus duidt de dichter het verband aan, dat er volgens zijn mening moet bestaan tussen moraal en schoonheidsleer. Dit idealisme brengt hem weer nader tot de aarde, waar met de idee ook de liefde geboren werd. Daarom is hem onze aarde meer waard dan die verre, hoge zon, die hij zich daar ginder denkt, in het oneindige luchtruim verloren, ver buiten het bereik van het menselik oog. Bij die grootste en oudste der zonnen vergeleken, om welke de werelden zich in eeuwige rondedans bewegen, is onze planeet niet meer dan een graankorrel en wat een stofje voor zulk een graankorrel beduidt, dat betekent een mens op deze kleine aarde. Maar door zijn denkvermogen en meer nog door zijn liefde is de mens zó groot dat hij zelfs die grote zon, aartsvader van zonnen, in grootheid overtreft. Neen, tussen de Natuur en de mens is geen scheiding denkbaar. Maar door de reusachtige, waarlik bovenmenselike inspanning van de eindeloze reeks van voorbijgegane geslachten hebben wij in de algemene wedloop naar het ideale een voorsprong gekregen, en die voorsprong, onze grootheid, noemt de dichter zijn waardigheid. Wij moeten dan ook instaan voor de eer van de aarde. Op | |
[pagina 115]
| |
ons rust de verplichting, ons door de doden opgelegd, al naar ons vermogen het ideaal te dienen. Wij moeten met alle onze ten dienste staande krachten medewerken aan het algemene streven der Natuur, willen wij ons het ons toevertrouwde erfgoed waardig tonen en het, vermeerderd, aan het nageslacht overdoen. Wie echter zijn plicht verzaakt, het betere ontvangt om het slechtere uit te geven, schaadt het ganse heelal, daar alles door onzichtbare draden samenhangt. Hij pleegt verraad aan de ganse mensheid, aan de heengegane zowel als aan de komende geslachten; hij is tweemaal ontrouw aan het ideaal. Door die innerlike, nooit bedriegende stem, die ons zo vaak haar goedkeuring onthoudt, het geweten, straft of loont de Natuur in ons de mens, al naar gelang zijn werken. In onze wroeging klinken luide als bittere verwijten aan de mensheid, die haar plicht vergat, haar dringende, onafwijsbare vragen. Maar in onze reine vreugde, die, uit het hart geweld, naar het hoofd stijgt, het opricht en het als met een lichtkrans omstraalt, in het zalige gevoel, dat het loon is van trouwe, opofferende plichtsbetrachting, betuigt zij ook haar hoge tevredenheid aan de mens, die, niet lettend op eigen belang en eigen gemak, wijs zich naar eeuwige orde voegt en volgens haar wetten mede arbeidt aan haar soevereine werk. Evenals bij Vigny en bij Lucretius neemt de Natuur hier zelf het woord, als ware zij een machtig bovenaards wezen, een godin, verkondigster van verheven gedachten en hoge wijsheid. Op deze overeenkomst, toevallig of niet, mag gewezen worden, daar zij ons onwillekeurig voert tot een vergelijking van zielverwante dichters. Vigny laat in zijn gedicht, la Maison du Berger, de Natuur, trots en koud, minachtende woorden zeggen. Zij is een godheid, die onverschillig de mensen, die zij ternauwernood opmerkt, ziet voorbijgaan en die ook bij het aanschouwen van menselik leed, dat haar niet kan deren, ongevoelig blijft. Met de mensheid heeft zij, de onsterfelike, niets gemeen. Lucretius laat, in het derde boek van zijn gedicht, de Natuur schampere woorden richten tot de mens, die, gelijk het een voorbeeldig volgeling van Epicurus betaamt, zich blijmoedig aan haar wetten heeft te onderwerpen. De mens moet in het | |
[pagina 116]
| |
onvermijdelike leren berusten en kalm en gelaten of zelfs met onbezorgde vrolikheid het onafwendbare, de dood, afwachten. Hoeveel edeler en verhevener echter is de wijsheid, die haar in het gedicht van Sully Prudhomme van de lippen vloeit! Daar laat zij ook wel haar vermanende stem horen; maar haar woorden klinken er niet minachtend als bij Vigny, niet schimpend als bij Lucretius en niet hard en koud als bij beiden. Want de dichter van la Justice laat haar spreken naar het diepere inzicht, dat hij, na veel studie en nadenken, in haar inderdaad goddelike wetten heeft verkregen. Want hij weet, dat zij ook in ons leeft, in die stemmen, die ons aanmanen ons waardig te tonen de rang, welke de smart ons geslacht in het heelal heeft toegekend. Door een beroep te doen op ons plichtbesef spoort zij er de mens aan, voor wie zij zich zoveel opofferingen heeft getroost, vrijwillig in haar groots plan te treden. Niet voor ons, maar voor de toekomst, voor het ideaal moeten wij strijden. De Natuur zelf geeft ons lessen van onbaatzuchtigheid. Door ons aan onze waardigheid te herinneren leert zij ons, als mens onze plicht te doen. Door dit gevoel ook dwingt zij ons, in de mens de mens te eerbiedigen. En die eerbied voor elke mens, dat weet de dichter nu, is het recht zelf. Want het onrecht, dat de mensheid schaadt, houdt de algemene vooruitgang tegen, de moeitevolle morele stijging, waarvan de werelden de trappen zijn. Daarom ook mag hij het gevoel van recht zelfs in het hart van een sterveling wel goddelik heten. Maar de wetten der natuur richten zich naar een hogere, voor ons ondoorgrondelike, orde. Onze uitsluitend menselike begrippen van recht kunnen voor haar nimmer een maatstaf zijn. Het niet menselike naar het menselike af te meten is een veelvuldig door ons begane fout, waarvoor wij ons nooit genoeg kunnen hoeden. De mens is maar al te geneigd alles lichtvaardig te beoordelen naar zijn kortzichtig eigenbelang. Tegenover de natuur gedraagt hij zich als een zelfzuchtig, verwend kind, dat, alle weldaden vergetend, zijn moeder gaarne het leed wijt, waaraan zij toch geen schuld kan hebben. Laten wij liever ons onthouden van elk oordeel over het kwaad, dat wij er zien gebeuren. Dit kwaad bewaart ons wellicht voor erger rampen, | |
[pagina 117]
| |
zo het niet haar onvermijdelik middel is, dat ten slotte met haar ook ons ten goede voert. Evenwel het kwaad en de dood zijn zulke geduchte werkelikheden, dat zij zich zo maar niet laten wegredeneren. Ook zegt het gevoel ons, dat elk onvrijwillig offer, ten onzen bate gebracht, een schreeuwend onrecht was. Hoe kunnen wij dan nog ongestoord van de ons geschonken voordelen genieten en, zonder wroeging, gelukkig zijn! Werd des dichters eigen geluk niet reeds vergald door de gedachte, dat onze voorspoed betaald was met het lijden der door het lot misdeelde doden? Bij het verschijnen van zijn gedicht heeft Jules Lemaitre hem dan ook, in een overigens zeer waarderende studie, een verwijt gemaakt van dit te haastige en blijkbaar ongemotiveerde optimisme. Ten onrechte echter, daar hij juist dit probleem - dat van het geluk - tot onderwerp zou kiezen van een tweede wijsgerig gedicht om er een oplossing aan te geven, die ook zijn rechtsgevoel kon bevredigen. De beide grote poëmen van Sully Prudhomme vullen elkaar dus aan: le Bonheur is een rechtstreeks vervolg op la JusticeGa naar voetnoot1). In de laatste zang wendt de dichter zich nog eens tot de mensen, hen aansporend zich aaneen te sluiten en in onderlinge samenwerking de grondslagen te leggen van de op het recht gegrondveste staat, die, te midden van onze verwarring en strijd, reeds als een lichtend punt voor zijn geestesoog in de toekomst oprijst. Want in de staat eerst - niet in de enkeling, hoe groot en sterk hij ook moge zijn - kan de mensheid haar volle kracht ontplooien, haar hoogste idealen nastreven. Het recht zal er regeren, als allen, naar het voorbeeld van de grote rechtvaardigen uit vroeger eeuwen, in het hart der mensen hebben leren lezen. Wetenschap alleen geeft dit inzicht in de menselike natuur niet; maar evenmin mag men uitsluitend vertrouwen op de edele aandrift van het spontane gevoel. Verstand en gevoel dienen hier samen te gaan. In het recht spreekt de liefde, die zich door kennis laat leiden: | |
[pagina 118]
| |
La Justice est l'amour guidé par la lumière.
Zo geeft in het strenge gedicht, la Justice, de diepzinnige denker, de kundige geleerde, het laatste woord aan de psycholoog, die zijn eerste gedichtjes schreef: de tere, over zich zelf gebogen dichter van het innerlike leven.
Cornjum. |
|