| |
| |
| |
Praxiteles en Phrynè
Door
P.N. van Eyck.
De werkplaats van Praxiteles. Aan de wanden een paar kleivormen. Enkele onvoltooide marmerbeelden. De dag neigt naar den avond. Een hetaire, naakt in het licht dat nog slechts gedekt binnenvloeit, poseert voor de Aphroditè wier kleistatue Praxiteles bezig is te modelleeren. Op een rustbank ligt een vriend.
Het oud verhaal. In 't eigen uur
Dat liefde en wanhoop, tot één storm vereend,
Hem als den bloeitak schudde, die zijn tooi
In eene nacht verliest, - in 't eigen uur
Dat liefde en lúst den ander hief ten top
Die zìjn domein was, zocht hij 't scheemrig veld,
En weenend onder 't sterrelicht vergat
Hij zóó om 't droef bepeinzen van zijn leed
Ter mond ontgleden, tot de maan, wier glans
Moest huivren van zijn smart, zijn luide klacht
Van weedom overdacht en vond haar: vreugd.
| |
| |
Agathoon (de ironie vervolgend)
Dien koelen man wiens sterk-bestuurde hand
Door lust noch leed geschokt haar klei verkneedt
Tot onbewogen schoonheid, 't marmer houwt
Tot beelden waar de roerloosheid der rust
Haar strak symbool ontvangt van 't harde steen?
Zou ik zoo groot en koel zijn als gij zegt?
Gij ook zoudt als die dwaas
Heengaan, gij ook, als eigen nar uw Zelf
Verkrachtend, als een kramer op de markt
Zijn doode vogels 't marmer waar uw hart
In stíerf, den burgren bieden? Náákt, - en veil?
Vergeef mij, zoetste, gij
Verschenkt uw schat, uw eenge, om niet, aan hem,
Den jongen god die dan, uw gaaf ten dank,
Uw menschlijk schoon tot goddlijk schoon verheft.
Maar hij, wat hééft hij heden, klemt een droom
Zijn geest? Gij zijt vermoeid, Praxiteles,
Genoeg vandaag, het duister valt, kom mee.
| |
| |
Praxiteles (hij schuift de klei terzijde)
Gij hebt gelijk, 'k ben moe, verlang naar rust.
Vanavond niet. 'k Ben moe....
Tot morgen, lief. Of neen, vooreerst niet meer,
'k Wil rusten, de arbeid vlot niet....
Tot spoedig. Rust wat uit, een enklen dag,
Dan zal uw werk weer slagen.
(Agathoon en de hetaire vertrekken en laten Praxiteles achter in de wassende schemering der werkplaats)
‘Uw menschlijk schoon tot goddlijk schoon verheft’ -
O bittre lof voor hem wien niemand vraagt
Dan wat èn wil èn kunnen hem ontzegt!
Klemmende dwang voor een dien 't oude pad
Te treden walgt, die 't nieuwe dat hij raadt
Niet vinden kon, en wien der Meestren werk
Het hart doet jagen, als hij roerloos staart,
En 't tòch niet volgen mag.
(een stilte)
Die, koel nog in haar gratie, onaantastbaar
In haar verheven schoon, het menschlijk lijf
Veronbeweeglijkte in der goddlijkheid
Ontzaglijk eenzaam-zijn, wien 't slechts een vorm
Gaf voor de stof van de innerlijke droom,
| |
| |
Die goddlijks schiep en 't aan zijn stillen gloed
Ontrijzend beeld der menschen wankle rust
Ontnomen had voor de eeuwge roerloosheid.
Wat raakte hén geluk en pijn van 't lijf,
Die gansche bitter-zoete tocht van 't vleesch
Door bloei, ter bloem, ten dood? Daar bóven dood
Hun hand uit menschlijk vleesch een marmren droom,
Niet tot den lof van 't vleesch, maar tot een beeld
Van de eeuwge godheid schiep? Zoo zij, - niet ik,
Die, laatgeboorne, hun gestalten slechts
Als berge' aan onbereikbre kimmen zie.
En toch, hoe schoon! Van waar, van waar de pijn
Van dit bestendig leed? Kán ik dan niet,
En, niet meer kunnend, wíl ik niet als zij?
Of dwingt mijn geest en 'k wil niet, tot mijn hand,
O wanhoop, niet meer kán? O machtloos hart,
Boordevol scheppingsdrift gedoemd tot rust,
Zoo rijp, zoo overrijp van vruchtbre wil,
Die streeft, die streeft, maar niet weet wát hij streeft....
(Het is langzaam donker geworden. Hij ligt achterover op de rustbank en peinst verder, gedachten door 't duistren zelf gewekt.)
De dag rijst op in 't vloeibaar morgenlicht,
Ik gord mij aan, mijn handen rond de stof
Volgen den droom der ziel die immer wijkt, -
Dan valt de dag op 't gloeiend avondgoud
Tot asch ineen, en hongrig, hunkrend, leeg,
Berg ik mijn heet, schaamachtig hoofd ter peel,
In nacht. Want niets, neen niets was wat ik deed,
Niets van wat de oogen op der meestren werk
Gevest, ik moést, niets van wat, naar de stem
Van 't gonzend, vaag, diep-innerlijk gevoel
Van kracht, ik scheppen kón. Wat is het dan,
Waarnaar dit rijp, verzadigd lustgevoel
| |
| |
Van rijkdom drijft? Wat is 't verborgen doel
Waarvoor 'k bestemd ben? IJdele eigenwaan?
Een kleinheid die zich zelve groot gelooft
En eenmaal op het puin der jonkheid zich
Beklaagt om zoetheid zonder winst verspild?
In ijdle pogingen verbrandt mijn jeugd,
De beste kracht des bloeds verderft voor 't werk
Van té schrille onvolmaaktheid, - de allerschoonst
Begonnen stonde dooft haar troeblen gloed
In de gesmoorde luidheid van een klacht
Die zelf slechts eindigt in onvruchtbre slaap....
(Lang ligt hij stil in 't donker. Dan nadert van ver een gedruisch. Muziek wordt hoorbaar en een klatering van stemmen. Het zwelt aan tot onder zijn venster, een schaar van jonglingen trekt voorbij, en verwijdert zich. Hij hoort hun woorden:)
....Helle nachten overhuiven
Harten dronken van dien verren
Luister, - plukt de volste druiven
In den wijngaard van de sterren!
't Leven drijft de jonge lijven
Aan elkander: laat ze zuchten
In hun lusten, laat ze drijven
Op de deining der genuchten!
Juichend, joelend, sterredronken
Wekt een roep die slapen, droomen,
Tot de licht- en vreugddoorklonken
Schare: laat ze schielijk komen!
Sterker laat hun harten streven,
Vóór de vloed zich zal verspreiden
Over 't strand des doods en 't leven
Zich van 't matte lijf zal scheiden....
| |
| |
(Hij kan niet verder hooren. Hij staat op en ziet uit. Een verlangen is gewekt.)
O neen, o neen, ik weet wel wát ik wil,
Maar kán 't niet. Slaaf ben 'k in verledens boei
En krachtloos hem te breken. - Vluchtend lied,
Gij hebt mijn ziel verraden aan haar zelf.
Niet dít meer: dat de droom der goddlijkheid
Der menschen lichaam tot een stilte dwingt,
Die niet zijn eigen is, en dan zijn ziel
Als iets verachtelijks veracht, verwerpt, -
Dít wil ik: als een knaap in zee mij zelf,
Het hoofd naar voren, werpen in den stroom
Der vreugde, met mijn sterken arm zijn drift
Klievend, naar diepten duiken, om verjongd, -
Mijn hart verwijd als, hel van morgenlicht,
Een koel-doorwaaide wolkenlooze hemel, -
Daarna mijn lijf, een stralend feest van glans,
Te houwen tot een levend beeld van steen.
Dít wil ik: in de nacht der menschensmart
Onder het zuchtend loof dat zwol van leed,
Omdwalen naar de ver-verborgen bron,
Wier stem een snikken is omhoog ten trans, -
Waar, star juweel, een enkle ster in 't blauw,
Gestolten traan, een hooge koele spraak
Van 's levens weedom voert, - zijn diepste deel....
Ik wil mij van een vrouw in barensnood
Wegbuigen naar de sluimring van haar kind,
En luistrend naar het Roem-gejuich des volks
Den klaagzang hooren om den bittren dood
Die schoonste jeugd in 't zoetste bloeien smoort....
Dan wil ik scheppen, dat der moeder smart
Schreit in mijn marmer, zachtste kinderslaap
Waast over 't steen, geen steen meer, levend vleesch.
Ja, vleesch en sterflijk stof! Geen goden meer,
| |
| |
Voor ménschen zal mijn arbeid zijn, de mensch
Mijn één'ge god. Zijn kleine leven zal
Mijn grootheid zijn en dit mijn schoon geheim:
Dat beelden die 'k met godennamen noem,
O zoete scherts, slechts eeuwge menschen zijn,
Eeuwige kunst, maar rijk van menschlijkheid,
Gewrocht uit leven, vol van broozen droom.
(een stilte)
Maar nu, daar 'k zóó doorvoel naar wat ik haak,
Wat hurk ik nog in machteloosheid neer?
Kón 'k zoo verlangen, als mijn hand de macht
Niet in zich had om eenmaal 't werk: te doén?
O daad die draalt! Zweeft op de kentering
Van oud naar nieuw mijn hart naar 't oud terug?
En toch, ik kan het niét,
Als 't opperst zalig-zijn in leed en vreugd
Niet éénmaal mij doorbruist. Ik voel 't. Mijn hart
Is groot, maar leeg. Nog niemand bracht mijn zelf
Naar 't altaar waar mijn hand het offren zal
Voor de andre, in wie 'k verreind, en overvol,
Tot nieuw gevoel en nieuwe kunst verrijs.
Er moet een warmte zijn die 't hart bevrucht..
Ik weet, ik zag naar menig mensch en ding
Maar vloeide er nooit mee saam. Door háár, door háár
Zal 'k overstorten in dien diepen vloed,
Door háár zal 'k deel zijn van die groote drift
Die als een golf de sterke harten draagt.
Haar gloed bevrucht mijn hart, mijn hart mijn hand,
Dán zal ik ééns, als de avond valt, in 't grijs
Der scheemring 't blank van mijn volmaakte kunst
Zóó schoon zien leven, dat mijn ziel bezwijkt
Van rijkdom en mijn lijf, vermoeid van zorg,
Zal zinken in den schoot dier rijpe slaap,
| |
| |
Die zijns gemoed en moede leden sust
Die 't hoogste doel bereikt: Zijn Werk, Zijn Daad.
Eenige maanden later. Vroegste middag. Praxiteles' werkplaats vol zonlicht en schaduw. Phrynè, naakt, poseert voor den kunstenaar, die stilzwijgend, met een uitdrukking van geestdriftige bevrediging op het gelaat, verderwerkt. Een straal der zon valt op zijn handen. Hij spreekt:
De middag reeds, de hoogte van den dag...
Hoe ben ik, door mijn eigen rijkdom stil,
Een meer dat in den krater van een berg,
Doorgloeid van goudglans, roerloos in zijn doom
Van kleur en gloed en weelde, als aarde's ziel
Verzonken ligt. Ik ken mij zelf niet meer...
Gij deedt dit, lief? Gij kwaamt. En hier, mijn werk:
Hoe, hoe, uw schoonheid mijn'?
Een plotslinge, onweerstaanbre drang, en 'k kwam...
Een leven van gedwongen lust. Eén droom
Waar 'k alles in bezat en weer verloor, -
Onwerklijk. Werklijk slechts de dorst. Daarna:
't Verhaal hoe, dwaas, een jonge kunstenaar
Schoonste hetairen uit zijn werkplaats wees
Om ver van stad, in de eenzaamheid van 't veld
| |
| |
Zijn werkdrift te verstikken in zijn klacht
Om onmacht...Eindlijk de avond, gister, saam
Met vrienden langs uw huis, toen één, met lach
Van spot, spelend een woord omhoogwierp, zwaar
Van lot dat zonk, en klonk: Praxiteles,
En mìj deed duizlen. Wanklend trad ik in,
En zocht, en riep een naam...
Verteerd door weedom van begeerte, jong,
Eén hartstocht rondomboeid die hijgde naar
De groote stonde die haar gansch ontbond.
Ik hoorde een roep, en voor mij stond: een vrouw
Die zweeg, die zwijgend wegsloeg 't donker kleed
Van voor haar naaktheid, neen, geen naaktheid méér, -
Reeds hadden diep-wijde oogen duizlend zich
Verlore' in andre: doodstil stonden wij
Elkander tegenover, stil, en lang...
't Was of een vage droom me uit de oogen week,
Hij deinsde te uwaart, vloeide met u saam...
Toen stortte mij mijn hartstocht naar u heen
En de armen rond u, kuste ik u. En dan,
Of dag na dag voor kussen openlag
En 't andre niet meer wachtte, boog uw lijf
Naar 't leger. Onze schaduws vloten saam,
Tot de avondvloed ook onzen blankren schijn
In ééne schaduwgolf verdonkren deed.
Wij hebben 't niet gemerkt. De gansche nacht
Dronk ik mijn leegheid aan u vol, en voelde
| |
| |
Hoe 'k sterk en rijp werd als een dracht'ge boom.
Gij naamt mij niets, gaaft duizendvoud mijn kracht
Terug. En ná die nacht, den morgen lang,
Van dat de dageraad uw schoonheid mij
Ontdekte - een wijkend wonder! - daar ik vóór
Den daagraad hijgde van haar werklijkheid,
Verrees ik, om 't tweevoudig-levend beeld
Te scheppen tot één hooge heerlijkheid.
Wild lief, kwam ik dan hier om dít te zijn:
Vrouw op uw leger, wellust voor uw lijf?
Was 'k niet gekomen, - dronken zelfbedrog
Dat mij mijn gaan vergunde - om nu, daar ge elk
Terugstiet uit den scherpen stiltekring
Van 't werk dat rustte, mìjne schoonheid die 'k
Als onverbeeldbaar schoon geprezen weet,
Te bieden voor de daadkracht uwer hand?
Zoet, zwelgend zelfbedrog! Want voor het eerst
Werden mijn zinnen door den zelfden storm
Die altijd langs mij ruischte meegevoerd,
En in dien duizeligen nederlaag
Van wie als vrouw niet, maar als schoonheid kwam,
Smolten door uw hartstochtlijk dringen bei
Ze in éénen oogwenk saam tot één geluk.
En toen van morgen ge uit uw vreugderust
Ontwaakte, en dáár stondt, vóór mij, en zoo naakt
Als 'k u bezat, om, schoonheids droom'ge drang,
Mijn hand te drijve', ook toen nog week niet de een
Van de ander. Door uw mìjn geworden kracht
Leeft ge in mijn lichaam onverganklijk voort,
Een vrouw, een gloed. En die in mij weerkaatst,
Uw glans, uw schoonheid beeld ik in de stof
| |
| |
Uit drift van oog en hand. Zij leven saam,
Onscheidbaar, zij bewegen, weemlen, zweven,
Eèn, scheppende en geschaapne. Gij, gij zijt
Mijn kracht, mijn macht, mijn hartstocht en mijn drang,
Mijn volheid en vervulling.
Hebt ge uit u zelf het niet, die me als een god
Liefhadt en nu mijn warme schoonheid, dronken
Van liefde en droom, gelijk een god herschept
Tot Aphroditès lichtende eeuwigheid?
Een god schept uit zich zelf, een mensch bevrucht!
Wanneer ik ooit, moe van kleinmoedigheid,
Wetend de kracht in mij die scheppen kan,
Onmachtig in mijn wanhoops schaduw zat,
Dan wist ik dat één groote heete drang
Van liefde die in één lust gaf en nam,
Mijn hart ontbrak. Gìj hebt mijn ziel bevrucht,
Daar 'k vol nu, een gebonden eenheid ben.
Niet meer die vele vrouwen, elk haar déél
Van schoonheid brengend, dat ik zelf ze tot
Volmaaktheid smolt, - niet meer èn geest, èn ziel,
En lijf, èn drift gescheiden. Eéne kern,
Eén man, één vrouw, een vrouw die schoonheid is,
Een man die haar herschept tot de eeuwigheid...
Aarde's bevruchtster en der vaadren droom.
Die vreemde, ontzaglijke godin die nooit
| |
| |
Dan ónze nacht en ònzen dag bestond.
In mìjn beeld zult gij staan gelijk de vrouw
Om wie de jonglingen aan 't eind der tijden
Nog huivren als uit hen hun dorstge ziel
Zich heenstort naar uw schoonheids hooge glans.
Niets zal ik aan u toedoen dat gij zelf
Niet gaaft: mijn drang naar de eeuwigheid en, heet,
De ontroering waar ge uw vrouwlijkheid in hult
Als in een kleed van hel-doorzichtgen gloed.
Phrynè, mij zelf, als 'k oud ben en de dag
Bleeker dan nu zijn roode fakkel dooft
In 't meer der Westerkimmen, als ik moe
Mijn hoofd naar de aard buig, zal uw blanke vlam
Uit verren damp van jeugd het wonder zijn,
Dat levenslang mijn lichaam heeft doortrild.
En siddren zal 'k, als ik dit Nu gedenk.
Gij zult van mij niet wijken tot het laatst
Huivren van onze drift verwerklijkt is
In 't teeder steen. En dan, wij zullen nooit
Verdragen dat terzelfder stond een kracht
Minder dan deze in ons, voor déze kracht
Een hoon wordt, en in verren tempelschauw
't Volmaakte beeld zal staan van wat in òns
Verviel. Dan gaat ge. En om dit eenig doel:
Ons beeld, noemt geen, vol schroom, Praxiteles,
Die u niet eert, en uit den klank uws naams,
Phrynè, de wonder-zoete honing drinkt
Die, geurend van ons beider eeuwge lust,
Den smaak draagt van een groote onsterflijkheid.
|
|