De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
BoekbeoordeelingenTwee Zionistische vlugschriften.Deze tijd is een tijd van genegenheid voor kleine volken. Wellicht omdat kleine volken, Belgen, Serven, thans het wreedst lijden en niet het meeste hebben te verwachten. Ook de Joden vormen een klein volk en ook voor ons heeft deze tijd in sommige landen eene zekere mate van genegenheid gebracht. De Zionisten zouden geene strijders zijn, wanneer zij de belangstelling van heden niet zouden dienstbaar maken aan de verwezenlijking van onze toekomstverwachting: ‘eene publiekrechtelijk gewaarborgde woonplaats in Palestina.’ Ik zou gaarne met enkele woorden de aandacht willen vestigen op twee goede Zionistische vlugschriften. Het eerste is van den fijnzinnigen Zionistischen schrijver Henri Edersheim. Het handelt over ‘Het Joodsche Volk en de Oorlog.’ Schrijver wijst op het geweldige leed van het Joodsche Volk sinds twintig eeuwen. Verdeeld over vele volken lijden de Joden door dezen oorlog het meest. Meer dan de helft van alle Joden ter wereld leeft in de streken, waar thans Duitschland en Oostenrijk strijden tegen Rusland. De Russische soldaten treden tegen de Joden bijzonder ruw op, omdat zij Joden zijn. De Polen beschuldigen de Joden bij de Russen van verraad ten gunste van de Duitschers. De zaak is deze, dat de Duitschers niet verstaan worden door de Polen, maar wel door de jargon-sprekende Joden. Troosteloozer dan het heden is de toekomst. Alles wijst er op, dat na den oorlog de jodenhaat in vele landen sterker zal zijn dan zij voor den oorlog was. De Joden moeten zich reeds nu voorbereiden tot verdediging. In Duitschland en Oostenrijk legt men ‘Jüdische Kriegsarchive’ aan en in Engeland een ‘Jewish | |
[pagina 76]
| |
Honour Record’ beide om na den oorlog te kunnen bewijzen, dat de Joden niet minder dan hun plicht hebben gedaan. Reeds voor den oorlog verhuisden ieder jaar honderdduizend Joden uit Oost-Europa naar Amerika. Doch steeds meer en meer wordt de intocht van de bezitsloozen door de overzeesche landen bemoeilijkt. Vagelijk vertrouwen vele Joden erop, dat na den oorlog ook voor hen wel ‘iets zal worden gedaan.’ Eenerzijds hoopt men op eene overwinning van Engeland en Frankrijk: in beide landen is in den laatsten tijd eenige malen geschreven ten gunste van eenen zekeren afstand van Palestina aan de Joden. Anderzijds hoopt men op eenen overwinning van Duitschland en Oostenrijk, waardoor de invloed van de Duitsche Joden in Turkije wellicht zou kunnen toenemen. Doch alleen die uitkomst baat, welke door de kracht en de wil van de Joden zelve verkregen is. De kracht en de wil van de Joden is de Zionistische Beweging. Schijnbaar heeft deze beweging door den oorlog geleden. Maar na den oorlog zal zij, door den drang van de omstandigheden, sterker zijn dan ooit. Ons volkomen onaantastbaar vertrouwen is, dat ons doel zal worden bereikt. Het tweede vlugschrift is van den Heer Nehemia de Lieme, den Voorzitter van den Nederlandschen Zionistenbond. Het heet ‘Het zwervende volk.’ De bedoeling is de Zionistische opvattingen duidelijk te maken door de bespreking van een belangrijk joodsch en maatschappelijk verschijnsel: de migratiebeweging der Joden. Wat de schrijver daarover in slechts enkele bladzijden weet mede te deelen is in hooge mate belangrijk. Terecht wijst de schrijver erop ‘dat wanneer wij eene Joodsche kwestie goed willen begrijpen wij steeds in het oog moeten houden, dat, waar zich uiterlijk gelijke maatschappelijke verschijnselen voordoen bij een willekeurig volk en bij het Joodsche, dit nog lang niet wil zeggen, dat beide verschijnselen in wezen dezelfde zijn’ (bldz. 2). Andere volken emigreeren. Het Joodsche volk kent wel verplaatsingen, doch geen emigratie. Niet een deel emigreert, terwijl een ander deel en wel datgene, dat voor het volksbestaan van het grootste belang is, den vaderlandschen bodem getrouw blijft. Het Joodsche volk is voortdurend op zijne zwerftochten. Van 1881 tot 1908, dus in 27 jaren, ver- | |
[pagina 77]
| |
plaatste zich van het eene land naar het andere bijna een vijfde deel van het geheele Joodsche Volk. Echter is het karakter van de Joodsche verhuizingen veranderd: ‘Ook nog in tijden, die niet ver achter ons liggen, trokken de Joden van landen met hoogere economische ontwikkeling, naar landen van lagere ontwikkeling. De komst der Joden in die landen was een teeken van economischen vooruitgang en om die reden werden zij zelfs door voordeelige aanbiedingen naar sommige landen gelokt. (bladz. 3). Thans trekken de Joden van landen met lagere economische ontwikkeling naar die van hoogeren trap. De komst der Joden in eenig land beduidt geen teeken meer van vooruitgang. Zij vallen, mede door hun gebrek aan kapitaal, der proletariërs- en bovenal der paupersklasse toe. (bldz. 3). De vraag kan worden gesteld, waardoor de Joodsche zwerftochten geheel van aard veranderd zijn. Dat de schrijver deze vraag in zijn vlugschrift niet kon beantwoorden zonder te uitvoerig te worden, spreekt vanzelf. In verband met het bovenstaande vestig ik de aandacht op eene stelling den elfden December 1913 verdedigd door mejuffrouw Dr. Felicia Szper, geboren te Warschau, bij de aanbieding van haar proefschrift: ‘Een der hoofdfactoren van het Joodsche vraagstuk onzer dagen is, dat de Joden gedwongen worden uit landen met een economisch lage ontwikkeling te emigreeren naar streken, waar deze haar hoogsten bloei heeft bereikt.’ Wat nu het lot van de Joden betreft: in Galicië heeft de ontwikkeling van de coöperatieve boerenbeweging hen uitgeschakeld als tusschenhandelaars in koren en vee. Een gelijk verschijnsel is de Poolsche boycot der Joden. In schijn Poolsch-nationaal en clericaal-antisemietisch, is hij in wezen een gevolg van eene gezonde economische ontwikkeling. Het is meermalen voorgekomen, dat immigranten, die zich in een vreemd land vestigden om eene bepaalde economische functie uit te oefenen, later overbodig werden. Doch, anders dan de Joden, konden zij naar hun land terugkeeren. Bovendien wordt door hun economischen achteruitgang het volk als zoodanig niet aangetast. (bldz. 3). Een belangrijk voorbeeld kan men ontleenen aan de geschiedenis der Boheemsche industrie, die in de laatste jaren het onderwerp van veler belangstelling is geweest. Indertijd emigreerden Duit- | |
[pagina 78]
| |
schers naar Bohemen om daar als industrieelen hun brood te verdienen. De autochtone bevolking was niet in staat de industrie tot ontwikkeling te brengen. Zoodra echter hadden de Duitschers niet hun historische taak vervuld, of zij werden uitgestooten en er ontstond eene beweging, die men bij de Joden anti-semitisme zou noemen’ (bldz. 4). Of ik dit alles in zijn eenvoud nu geheel juist acht? Er is geene juiste geschiedschrijving. Geschiedenis schrijven is niet anders dan op eene bepaalde wijze onvolledig de werkelijkheid weergeven. De schrijver eindigt als volgt: ‘Wij, Zionisten, weten, dat de emigratie misschien te organiseeren is, doch dat zoodanige organisatie nimmer kan beteekenen de oplossing der Jodenkwestie. Daarom willen wij een publiekrechtelijk gewaarborgde woonplaats voor het Joodsche volk in Palestina. Wij willen ons volk een normale structuur geven en een zelfstandig bestaan scheppen. Omdat ons volk krachtens zijn historisch-economisch bepaald zijn, in GoloesGa naar voetnoot1) niet tot rust kan komen, willen wij het een eigen land geven en om even ernstige redenen juist het land der vaderen.’ Beide vlugschriften zijn uitgegeven door den Boek- en Brochurenhandel van den N.Z.B. Steenstraat 87 te Arnhem.
Jacob Israël de Haan. | |
Van Zeevarende Luyden en Zee-Poeten, door G. Kalff. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff 1915.De uitgever van Dr. Scheurleer's werk Van Varen en van Vechten, de vorige maand besproken, bericht dat de bronnenlijsten in die uitgaaf bij vergissing waren weggelaten en op een afzonderlijk blaadje zullen worden bijgeleverd. Tegelijk geeft hij, van de hand van prof. Kalff, een geschriftje uit dat als inleiding tot het boek van Scheurleer bedoeld is. Niemand beter dan Dr. Kalff kon zulk een inleiding opstellen, niet alleen omdat hij het Nederlandsche lied kent en liefheeft, | |
[pagina 79]
| |
maar omdat de geest waarin Scheurleer zijn arbeid wil gezien hebben, ook de zijne is. Het is die van bewondering voor ons volksverleden, zooals dat in de 17de eeuw zijn hoogtepunt en in de 18de zijn inzinking beleefde. Vrijwel uitsluitend zelfs werd niet alleen de toon maar ook de aard van Kalff's studie door deze bewondering aangegeven. Het volksverleden toch, en wel in het bizonder ons zeewezen, is zijn eigenlijk onderwerp. De gedichten zijn alleen de gegevens die het hem beter kennen doen. Naast de Jonge's Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen legt hij ze en aanvullend en vergelijkend gelukt het hem dat deel van onze vroegere grootheid aanschouwelijk en vaak teekenachtig te herdenken. Zijn lust aan het onderwerp en zijn zin voor humor bewijzen hem daarbij de beste diensten. Vooral die laatste maakt het hem mogelijk nu en dan te ontkomen aan het ‘taboe’ waarmede hedendaagsche smaak of zede sommige uitingen van onze zeventiensche-eeuwsche voorvaders getroffen heeft. In het algemeen bevinden hedendaagsche bewonderaars van ons voorgeslacht zich in een moeilijk oplosbare tweestrijd. Zij moeten bewonderen wat zij hoe langer hoe minder vermógen, en wat zij ook niet wenschen, te zijn. In vroeger jaren - ik meen in onze jeugd, op de schoolbanken - konden wij het nog wel een goede grap vinden dat de belegerde Haarlemmers een vaatje met elf spaansche koppen ten geschenke zonden aan de Spanjaarden, met de bijvermelding dat dit de tiende penning was. De elfde kop was dan de verschuldigde interest. Later deinsden wij voor zulke grappen terug: onze vaderlandsche gezindheid begon door onze menschelijkheid overstemd te worden. Wij gedoogden niet langer, en op géén voorwaarde, dat aan vaderlandsliefde het recht ontleend werd in de vijanden de menschen te hoonen. Wij bewonderden dientengevolge niet meer zonder voorbehoud, en daardoor niet met de overgave die van ware bewondering het kenmerk is. Dit is de reden waarom die toon van grootheidsgevoel, wanneer hij gevoed wordt door de herinnering aan onze oorlogsdaden, ja zelfs wanneer hij een bij uitsluiting vaderlandsche klank heeft, ons niet meer zooals vroeger kan meesleepen. De toon zelfheeft geleden onder het menschelijkheidsbesef van de nieuwere schrij- | |
[pagina 80]
| |
vers. Hij is niet langer de ware. Hij maakt het bewustzijn in ons wakker dat een andere toon, die van een minder door nationaliteiten beëngde menschelijkheid, ons liever zou zijn. Ook Prof. Kalff moet deze moeielijkheid gevoeld hebben. Aan zijn studie de vorm van een Lof van de Hollandsche Zeevaart gevend, sloot hij zich aan bij die nederlandsche wijs van literatuur-beschouwing die in Bakhuizens ‘Vondel met Roskam en Rommelpot’ haar illustre voorbeeld had. Tegenwoordig doen wij het anders. Niet als vaderlander, maar als mensch lezen wij gedichten, al erkennen wij dat deze twee elkander niet uitsluiten. Een teeken van dit onderscheid zie ik daar waar Dr. Kalff de politiek-onbelangrijke 18de eeuw ook zonder meer als dichterlijk-onbelangrijk doodverft (‘In de 18de eeuw is de rijmelarij op haar laagst; er komt zelfs iets onnoozels in, dat men vroeger niet kende; het lage peil dezer voortbrengselen wordt slechts duidelijker zichtbaar door hoogdravendheid of mythologischen opsmuk’), terwijl Dr. C.G.N. de Vooys in De Nieuwe Taalgids IX, 154 m.i. terecht opmerkt: ‘Menigeen zal met verbazing de vele achtiende-eeuwse Matrozenliederen lezen in het derde deel, waaronder er zijn die in frisheid niet onderdoen voor middeleeuwse en zeventiende-eeuwse liederen’. Over het geheel wordt Dr. Kalff door de keus van zijn onderwerp genoodzaakt te blijven bij een literatuurbeschouwing die juist, voor een onbevangen lezer, door Scheurleers uitgaaf kon gewijzigd worden. Intusschen - wat wij geven zijn wenschen en overwegingen. Wat Dr. Kalff gaf is een kloek opgezet, belangwekkend geïllustreerd en aangenaam geschreven tafreel, dat onze kennis verrijkt en ons inzicht verhelderd heeft. A.V. |