De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
De Duitsche rechtsgeleerden en de oorlogGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 66]
| |
Regeering van de Vereenigde Staten heeft zich verzet tegen de verklaring van een gedeelte van de zee tot oorlogsgebied. Daarop weet prof. Kohler slechts dit te antwoorden: ‘Die Behauptung, dasz dies nicht statthaft sei und dasz das System der Kriegszone auszerhalb des Völkerrechts läge, beruht auf vollständiger Ermangelung des juristischen Denkens.’ Er worden door Prof. Kohler ter verdediging van de Duitsche Regeering twee onwaarheden beweerd. Ten eerste, dat de Lusitania van boven tot onder vol oorlogsgeraad was geladen. Ten tweede, dat het schip oorlogstroepen vervoerde. Prof. Struycken heeft in Van Onzen Tijd aangetoond, dat het vernietigen van de Lusitania nog onrechtmatig zou zijn, ook al waren deze twee onwaarheden waarheden. Doch het zijn onwaarheden. De Regeering van de Vereenigde Staten heeft plechtig in een ambtelijk betoog, gericht tot de Duitsche Regeering, verklaard, dat de Lusitania niet bewapend was en geene oorlogstroepen vervoerde. Zij noodigde voorts de Duitsche Regeering uit hare bewijsmiddelen in deze zaak ter kennis te brengen van de Regeering van de Vereenigde Staten. Een Duitscher in Amerika, die onder eede heeft verklaard kanonnen aan boord van de Lusitania te hebben gezien, is gevangengenomen onder verdenking van eene valsche verklaring onder eede.
Amtsgerichtsrat Meene geeft eene bijdrage ‘Die internationalen Wasserstrassen zur Kriegszeit’. Het dagblad ‘Het Nieuws van den Dag’ bevatte eenige beschouwingen naar aanleiding van uitspraken van een Fransch prijzenhof betrekkelijk Hollandsche schepen. De Fransche rechter had erkend, dat de lading bestemd was voor Amsterdam en Rotterdam. Deze onzijdige havens moesten echter met betrekking tot verboden goed gelijkgesteld worden met vijandelijke havens, daar tengevolge van de Rijnvaartacte van 1868, die vrijheid van scheepvaart waarborgt, deze goederen in Duitschland kunnen worden ingevoerd. De verhouding tusschen de Nederlandsche uitvoerverboden en den vrijen Rijnvaart is reeds eerder besproken. Naar aanleiding van de genoemde Fransche rechtspraak bespreekt de Heer Meene het Recht van rivieren en kanalen, die meerdere landen verbinden, in oorlogs- | |
[pagina 67]
| |
tijd. De Duitsche bevelvoerders laten op den Rijn slechts toe Duitsche, onzijdige en Belgische schepen, de laatste met Duitsche schippers. Is dit geoorloofd met het oog op de Rijnvaartovereenkomst?
Dr. Hachenberg bewerkt als gewoonlijk eene Juristische Rundschau. De houding van Italië wordt natuurlijk ten zeerste gelaakt: ‘eine Vertrags- und Treuverletzung schlimmster Art’. De Italianen hebben eenvoudig de leer van de schrijvers in de Deutsche Juristen Zeitung toegepast, dat volkerenovereenkomsten niet langer binden dan het belang van de verbonden staten vordert. Alleen de Oostenrijksche Hoogleeraar Lammasch heeft de meening voorgestaan, dat men zich aan eenmaal gesloten verdragen te houden heeft. Wanneer Duitschland niet begonnen was de onzijdigheid van België zonder schijn van schaamte te schenden, zou Italië wellicht geschroomd hebben over te gaan tot verbreking van den Driebond en tot aanval op den vroegeren bondgenoot, die trouwens altijd een vijand is gebleven. Overigens valt ten gunste van Italië wel iets te zeggen, al maakt de houding van Italië een eenigszins pijnlijken indruk. Ten eerste dit: Italië was niet verplicht met de Middeleuropeesche mogendheden ten strijde te trekken. Het mocht onzijdig blijven. Echter: de stemming van het Duitsche volk is wel eenigszins anders dan men kon hebben verwacht. Wie thans onzijdig blijft, heeft zich de haat van Duitschland eens en voor goed op de hals gehaald. Wanneer Duitschland en Oostenrijk niet verslagen werden, zou een onwelwillend onzijdig Italië later allicht bij de eerste gelegenheid aangegrepen zijn. In zooverre kan men zeer goed zeggen, dat Italië zich in nood bij de vijanden van Duitschland heeft gevoegd. Het bondgenootschap tusschen twee vijanden wreekt zich thans. Oostenrijk wilde Italië landstreken afstaan. Zou iemand gelooven, dat een winnend Duitschland en Oostenrijk tegenover een gehaat Italië hun woord zouden hebben gehouden, terwijl Duitschland niet eens zijn woord tegenover een onschuldig België hield? Ten tweede: het Drievoudig verbond is door Duitschland verbroken. Hierom: Duitschland heeft een van zijne best-bekende staatslieden naar Rome gezonden ten einde onderhandelingen | |
[pagina 68]
| |
te voeren over gebieds-uitbreiding van Italië ten koste van Oostenrijk. Daardoor was het Verbond verbroken. Duitschland had dadelijk behooren te verklaren, dat het Oostenrijksche grondgebied even heilig is als het Duitsche. De Duitsche rechtsgeleerden vergelijken zoo gaarne de verhoudingen in het Volkerenrecht met de verhoudingen in het Burgerlijk Recht. Een Verbond wordt dan vergeleken met eene vennootschap. Wij gelooven niet, dat de houding van den Duitschen vennoot geheel en al vrij is van zelfzucht. Toch doet ook de houding van Italië eenigszins pijnlijk aan. En zonder de putten, de gassen en de visschersschepen zou men eenige meerdere genegenheid voor Duitschland gaan gevoelen.
In eene kleine noot over den ondergang van de Lusitania worden een aantal onwaarheden als waarheden medegedeeld: ‘Das englische Schiff war bewaffnet. Es stand der englischen Admiralität zur Verfügung. Es diente dem Transport zweifelloser Konterbande. Anscheinend auch von Truppen.’
In een vorig maandoverzicht heb ik de maatregel vermeld, die de Joodsche advocaten, gevlucht uit Galicië en de Bukowina, belet in Weenen hun werk te verrichten. Zelfs voor Dr. Hachenberg was deze maatregel te machtig. Hij sprak de hoop uit, dat de verdreven en verstooten vakgenooten tenminste geldelijk zouden worden gesteund. Uit eene mededeeling in de Juristen-Zeitung blijkt, dat die verwachting niet is vervuld: ‘Die Ursachen mögen vielleicht in eigener schwerer Lage zu suchen sein. Sonst wäre das Ergebnis schwer begreiflich.’ Men zal het nu beproeven met eene ‘advocatorische Kriegskreditkasse’. Nietwaar?
In het door de Duitschers bezette gedeelte van Russisch Polen is rechtspraak door Duitschers ingevoerd met behoud van het Russische burgerlijk recht en strafrecht. Eene dergelijke wijze van ingrijpen is niet in overeenstemming met de bepalingen van de Haagsche Volkeren-overeenkomsten van 1907. | |
[pagina 69]
| |
‘Die deutschen Juristen aber werden jetzt schon zeigen können, welche Wohltat eine deutsche Rechtsprechung ist.’
De bestuurder van een dierenspel wenschte een huurovereenkomst te verbreken, welke voor hem te bezwarend was geworden, daar door den oorlog zijne ontvangsten zeer verminderd waren. Het Reichsgericht heeft deze verbreking voor onrechtmatig verklaard en de huurovereenkomst gehandhaafd. Het Reichsgericht heeft hierbij zijn spijt uitgesproken, dat het niet anders kon doen dan de overeenkomst handhaven of te niet doen. Een zoogenaamd bemiddelend vonnis meende het Reichsgericht niet te kunnen wijzen. Dr. Hachenberg is anderer meening toegedaan. In verband met deze vraag worde onzerzijds de aandacht gevestigd op een geschrift van Mr. C.A.J. Hartzfeld, advocaat en rechter-plaatsvervanger te Amsterdam: ‘Het bemiddelend vonnis’Ga naar voetnoot1).
Sinds enkele nummers bevat de Juristen-Zeitung eene nieuwe afdeeling ‘Vorschläge aus dem Kriege für die Gesetzgebung im Frieden’. Dr. Rosenbacher stelt voor het dragen van verpleegsterskleeding door vrouwen, die niet verplegen, strafbaar te stellen. In tijd van vrede is op eene dergelijke strafbepaling in meerdere landen aangedrongen.
Van den Oberamtsrichter Dosenheimer eene bijdrage ‘Der Krieg und das Juristendeutsch’. De schrijver dringt aan op verwijdering van onnoodige vreemde woorden in de rechtstaal. Anderzijds waarschuwt hij tegen te ver doorgaande taalzuivering. Wanneer de rechtsgeleerden in eene zuiverder taal en stijl schrijven zal er een einde kunnen komen aan de vervreemding tusschen de rechtsgeleerden en de rechtzoekenden. Ook in vredestijd zouden deze opmerkingen, al zijn ze niet nieuw, overweging verdienen. De opwekking van het zelfgevoel der volken door den oorlog maakt natuurlijk het uitdrijven van vreemde woorden gemakkelijker. Over de taal van wetten, dagvaardingen, vonnissen en andere | |
[pagina 70]
| |
rechtsstukken is reeds sinds jaren, ook in Duitschland geklaagd. Van de Nederlandsche rechtsgeleerden heeft zich vooral Prof. Mr. H.L. Drucker ten deze zeer verdienstelijk gemaakt. Voor eenige bijzonderheden moge ik verwijzen naar mijne bijdragen ‘Nieuwe Rechtstaalphilosophie’ in Het Rechtsgeleerd Magazijn van 1912 en ‘Taal en Rechtswetenschap’ in het Weekblad van het Recht van 15 Januari en 12 Mei 1915.
De Spruchbeilage geeft een aantal uitspraken, waarvan vele in verband staan met den oorlog. Enkele mogen vermeld worden. Tusschen Duitschland en Rusland bestaat eene overeenkomst krachtens welke de onderdanen dezer landen in het andere land niet verplicht zijn tot het stellen eener zekerheid voor de kosten van een burgerlijk geding. (Rv. 152. Haagsch Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering § 17). In Duitschland beschouwt men deze overeenkomst door den oorlog als vervallen. Voorzoover Russen thans in Duitschland nog als eischers kunnen optreden moeten zij zekerheid stellen. Het Duitsche standpunt is, dat overeenkomsten tusschen oorlogvoerende volken door den oorlog vervallen, behalve die welke alleen voor den oorlogstoestand gesloten zijn. Op hetzelfde standpunt plaatsen zich Engeland en Frankrijk met betrekking tot volkerenovereenkomsten aangaande de rechten op merken en uitvindingen. Doch dan spreekt men in Duitschland van ‘Gesetzlicher Patentraub’ gelijk nu weer Patentanwalt Hans Heimann op bldz. 604-605 van de Juristen-Zeitung.
De onderdaan van een der tegen Duitschland strijdende mogendheden was voogd over eenen Duitscher. De voogd was sinds zijne jongste jeugd in Duitschland gevestigd, doch niet Duitsch staatsbutger geworden. De voogdij is hem ontnomen.
In overeenkomsten tusschen Duitsche graanhandelaren werd meermalen bepaald, dat voorkomende twistgeschillen zouden worden beslist door scheidslieden, leden van de Londensche vereeniging voor den graanhandel. Deze en dergelijke overeenkomsten zijn onverbindend verklaard door het Oberlandesgericht te Karlsruhe en te Hamburg. | |
[pagina 71]
| |
Tot de Duitsche schrijvers, die voortdurend België ernstig beleedigen, behoort de Heer Dr. Von Campe, voorzitter van het Landgericht te Hildesheim. Hij bespreekt twee boekjes ‘Die belgische Neutralität’ door Prof. Dr. Reinhard Frank en ‘Von der Neutralität Belgiens’ door Prof. Dr. Aloys Schulte. Beide schrijvers beijveren zich te beweren, dat België reeds sinds vele jaren zijne onzijdigheid had opgegeven en met de vijanden van Duitschland samenspande. Dit is eene onwaarheid. De bewapening voor het Belgische leger was geleverd door Duitsche verkoopers. De lichtgeleiding in de versterkingen te Luik was aangelegd door Duitsche bedrijfsleiders, tevens aanvoerders van de Duitsche achterban. Eene onwaarheid is het, wanneer Dr. Von Campe schrijft: ‘Die geschichtliche Entwicklung dieser Dinge bringt den taglichthellen Nachweis, dasz unser Schwert in ein Komplott dreinfuhr, das England, Frankreich, und Belgien seit Jahrzehnten beharrlich geschmiedet, mit dem sie von dem Fünfervertrage von 1839 sich längst einseitig losgelöst, ihrerseits die Neutralität anfgehoben hatten. Es ist bedauerlich, dasz unsere Diplomatie nicht schon in den Augusttagen all diese Tatsachen in die öffentliche Erörterung eingestellt hat’. Het laatste zinnetje is merkwaardig. Tegenover bovenstaande onwaarheden stellen wij de verklaring, dat wij nog steeds overtuigd zijn van de onrechtmatigheid van het optreden van Duitschland tegen België.
* * *
Van ‘Recht und Wirtschaft’ is het Juni-nummer verschenen. Dit Tijdschrift blijft zich gunstig onderscheiden. Wanneer het ooit verder mogelijk zal blijken de gemeenschap te herstellen tusschen Duitschland en de Menschheid, dan zal dit herstel gebeuren door de schrijvers in ‘Recht und Wirtschaft’ en niet door schrijvers in de ‘Deutsche Juristen-Zeituug’. In verband met vroegere mededeelingen vestig ik de aandacht op eene bijdrage van Dr. Ludwig Waldecker ‘Ueberwachung und Zwangsverwaltung feindlicher Unternehmungen in England, Frankreich und Deutschland’ Dr. Waldecker stelt de vraag, | |
[pagina 72]
| |
die reeds Dr. Hachenberg in de ‘Deutsche Juristen-Zeitung’ stelde: Zijn betalingen geldig, die gedaan worden door onderdanen van onzijdige staten van de Fransche bewindvoerders over Duitsche bedrijven in Frankrijk’? Dr. Waldecker en Dr. Hachenberg beantwoorden beiden deze vraag ontkennend. Ook de Duitsche Regeering beschouwt deze betalingen niet als bevrijdend, blijkens eene mededeeling in de ambtelijke ‘Norddeutsche Allgemeine Zeitung’ van 7 Mei.
* * *
Deze oorlog is niet een oorlog van het wraakzuchtige Frankrijk tegen een vredelievend Duitschland. Deze oorlog is niet een oorlog van het beschaafde, vrijzinnige Duitschland tegen het onbeschaafde Rusland. Is men vergeten, dat de Berlijnsche politie steeds met overmaat van ijver hand- en spandiensten heeft gedaan voor de Russische? Deze oorlog is geworden tot een staathuishoudkundige oorlog van Duitschland als aanvaller tegen Engeland als verweerder van een verworven macht. Vandaar, dat de staathuishoudkundige tijdschriften niet minder dan de eigenlijk rechtskundige hunne oorlogsbijdragen hebben. Uit de laatste aflevering van Schmollers Jahrbuch vermelden wij er twee: van H.T. Crohn ‘Argentinien im deutsch-englischen Wirtschaftskampf’ en Paul Jacobs ‘Der englische Handelskrieg gegen Deutschland’. Volgens deze schrijver zijn de Duitsche staatslieden diepzinnige denkers, geschiedkundigen en wijsgeeren. De Engelsche daarentegen slechts winstmakers en bedienden van den handelsstand. Vandaar dat de Engelsche staatslieden aan dezen oorlog dadelijk den aard hebben gegeven van eenen handelsoorlog. De schrijver geeft een overzicht van de maatregelen door Engeland tegen Duitschland genomen. Dit overzicht wordt gevolgd door een overzicht van de maatregelen door Duitschland bij wege van verweer tegen Engeland genomen.
Onder de talrijke boekheoordeelingen in Schmollers Jahrbuch is er eene van Gustav Schmoller zelven van ‘Der Krieg und die Sozialdemokratie’ door Anton Fendrich. Schrijver meent: | |
[pagina 73]
| |
‘Das Dogma, dasz die Befreiung der Arbeiterklasse nur das Werk der Arbeiterklasse sein könne, sei eine theoretische Verstiegenheit, wie das Kokettieren mit der Revolution.’ Na den oorlog wacht den Duitschen socialisten eene grootsche taak: te streven naar verbetering van de woningtoestanden opdat het Duitsche volk een zeer krachtig volk worde ten einde den volgenden oorlog met goeden uitslag te kunnen voeren. Gustav Schmoller kan zich uit den aard van de zaak met dit nieuwe socialisme wel vereenigen. Hij prijst het boek van Fendrich als: ‘Eine sozialdemokratische Bekenntnisschrift deren Lektüre jeden Patrioten erfreuen kann, schwungvoll mit wärmsten Herzen geschrieben, ein wichtiger Beitrag zur heutigen deutschen Volksstimmung und zum heutigen Umbildungsprozesz innerhalb der sozialdemokratie.’
* * *
De oorlog heeft van het Duitsche volk eene vaste eenheid gemaakt. Wellicht schijnt de eenheid grooter dan zij is. Een aantal Duitsche rechtsgeleerden zien in deze eenheid iets van hooger orde. Vandaar, dat zij deze eenheid ook na den oorlog wenschen behouden te zien. De rechtsgeleerden moeten meer toenadering zoeken tot het Volk. Zij moeten zich geheel en al herzien. Duitschland moet de andere volken niet overheerschen, doch veeleer voorgaan in beschaving. Landrichter R. Eberhard ontwikkelt deze denkbeelden in de Juni-aflevering van de ‘Preuszische Jahrbücher’ in eene bijdrage genaamd: ‘Gott ist der Anfang alles Rechts’.
* * *
In het April-nummer van het ‘Archiv für Recht- und Wirtschaftsphilosophie’ eene bijdrage van den samensteller, den bekenden Hoogleeraar Josef Kohler: ‘Sitte und Sittlichkeit’. Onder Sitte verstaat prof. Kohler: nette manieren, uiterlijk fatsoen. Als zoodanig staat zij tegenover de Sittlichkeit, de hoogere zedelijkheid. Sitte wordt gemakkelijk tot huichelarij, vooral in Engeland: ‘Es ist das zweifelhafte Verdienst | |
[pagina 74]
| |
Jherings, die Sitte als ein wesentliches Element unserer Kultur in einer Weise hervorgehoben zu haben als ob sie nicht nur ein geschichtliches, sondern auch ein wesentlich moralisierendes und ethisch verbesserendes Element in sich trage’. En verder: ‘Diese Ueberschätzung der Sitte ist durchaus nicht deutsch, sie ist chinesisch, französisch und englisch, und hat bei diesen Volkern nicht etwa zur moralischen Besserung, sondern geradezu zum moralischen Verderb der Bevölkerung geführt’. Ten slotte: ‘Und alle die vielen Seiten ueber die Sitte in Jherings Zweck im Recht, wären lieber ungeschrieben geblieben, ins besondere, da ihm der Einblick in das ethnologisch und geschichtlich bedingte Wesen der Sitte fehlte und er nicht erkannt hat, dass viele unserer Sitten der Ueberrest alter religiöser Vorstellungen, vielfach der Ueberrest heidnischen Glaubens sind’. Nietwaar: wij dachten, dat deze dwaze Von Jhering er nog wel zijn mocht. Wij herinneren ons....Hoevele jaren zijn vervloden sinds de schoonheid van het Romeinsche Recht ons ten eersten male bekoorde. De oude Salkowski (gebruikt men hem nog?) zal menigeen hebben bewaard. De mijne is van 1902. Ik vind op bldz. 65-66: ‘Rudolf von Jhering: einer der geistvollsten Juristen, welcher einerseits durch feinsinniges Eindringen in die Natur und Methodik des R. überhaupt, wie in den Geist und die Entwicklungsideen des Röm. R. die Anschauungen erhellt, vertieft und erweitert, andrerseits mit seltenem praktischen Blicke begabt, in realistischer Auffassung des R. und im Kampfe gegen die formalistische Richtung in der R.-wissenschaft, das heutige R. vielfach fortgebildet und der R. dogmatik neue Bahnen gebrochen hat’. |