De Beweging. Jaargang 11(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] Sonnetten en liederen Door Sidney Nielsen I Lied Altijd zal één band ons vangen, Zaligheid om ééne pijn: Altijd zal op mijn verlangen Uw verlangen antwoord zijn. Zal de dag mijn oogen wekken Als uw wimpers nedergaan, Eene wake blijft zich strekken Langer dan het hart kan slaan. Zullen mijn bedroefde handen, Al te moe, toch afstand doen, Nimmer zal de gloed verbranden Van een laatste afscheidszoen. Altijd zal één band ons vangen, Zaligheid om ééne pijn: Altijd zal op uw verlangen Mijn verlangen antwoord zijn. [pagina 57] [p. 57] II Sonnet Ik had zoo graag nog deze herfst genomen Bij al seizoenen, die ik zorgloos nam. Ik had zoo graag de groene zomerboomen Nog voor het laatst zien dorren aan hun stam. Want voelde ik niet, toen ik van heel ver kwam In dit zoet land, de gloed van de eerste droomen Opdoomen als een verre klare vlam.... Ach, ik ben immers in de herfst gekomen. Maar 'k ben van alles nu allang gescheiden. Mijn peinzen werd een uitkijk in de nacht: Ik hoor de golven langs de boorden glijden En 'k weet de zee, waarover men mij bracht Als kind, zich naar een and're toekomst breiden, Maar 'k had zoo graag nog deze herfst gewacht. III Sonnet De harp der winden weeklaagt in de nacht Na een verstormden dag vol zoele buien. Het blauwe weerlicht flakkert vaag, en zacht Gedonder rolt als wagens langs het zuien. De zee is hoog, de zwarte golven kruien Tegen het schip, dat stampend in de macht Der waatren machtig is en in het bruien Van storm en regen borg blijft voor zijn vracht. [pagina 58] [p. 58] Ging ik te ver van huis? Hebben de golven Tusschen mijn land en mij, bij ieder uur Niet al te wijd den afstand uitgemeten? Ja 'k ben als één, die achtervolgd door wolven, Hun alles toewerpt, rekkend zoo den duur, Dat zij zijn lijf niet slopen door hun beten. IV Sonnet Roerde in de nacht niet een zwarte tamboer Een brommende roffel bij 't woudlegioen? Stond toen niet donker aan 't lichter kontoer Trompetter, die blies op een klare klaroen? Toen schudden de boomen hun slapende groen. Rauw klonk een schreeuw uit het dompige moer. De hemel werd grijs: in de west zwalkte toen De maan en verging als een schip zonder roer. Daar zeilde de dag als een oorlogsfregat, Kanonnen van witblinkend staal aan de flank, Met bloedroode vaan en een purpere vloot, Met een hoera uit den einder en nat Van goud; maar als koper zoo zwaar en zoo blank Rees toen de zon en was stralend en groot. V Nachtelijke rit Storm nu de nacht en de sterrekens tegen, Houd slechts uw paard in de hand. Vlieg als een schimmige schauw langs de wegen: De maan is uw fakkel langs hemel en land. [pagina 59] [p. 59] Leidt straks uw weg langs de steile ravijnen, Vlug zij uw ros als een hert, Zeker uw blik voor de scheemrige schijnen En vast uwe hand als het pad is versperd. Wee, als ge beeft voor de diepte daaronder: Wee, als ge struikelt en stort: Niets, dat u redt van de dood dan een wonder, En, arme, uw rit in de nacht was te kort. Maar heil, als ge stormt langs de smalste der paden: Heil, om uw dolle galop. Rotsblok noch afgrond noch kloof zal u schaden: Laag langs de dalen of hoog aan den top. Storm dus de nacht en de sterrekens tegen, Houd slechts de hengst in de hand. Schiet als een schimmige schauw langs de wegen, De maan zij uw fakkel langs hemel en land. VI Het lied van den Balling Voor P.N. van Eyck. Breng naar het neevlig Noorden, Schip van mijn zangrijke droom, Specerijen mijner woorden Over golf en stroom. Laat in de wolk van uw zeilen Zwellen de zalige wind. Blijf aan kust noch reede wijlen Eer ge uw haven vindt. [pagina 60] [p. 60] Maar zwermen de blinkende meeuwen Uw schuimige kiel tegemoet Van 't strand, zie 't te breeuwen Over bank en vloed. En roep van de veilige haven De loods naar uw deinende boord, Dat zich 't zangrig volk kan laven Aan 't kruidig woord. Breng naar het neevlige Noorden Schip van mijn zangrijke droom, Specerijen mijner woorden Over golf en stroom. Vorige Volgende