| |
| |
| |
[Deel 3]
Van een klein aan een groot volk
Door
Albert Verwey
I
Een groot volk heeft zich vast aaneengesloten
Opdat het heerschappij op de andre heeft,
Maar wij die klein zijn sterven eer door grooten
De vorm gesmeed wordt waar ons volk in leeft.
Wij willen niets dan zijn die we eenmaal werden,
Worden die 't in ons ligt te zijn:
De vormen breken die ons worden sperden,
Ons leven binden in zijn eigen lijn.
Wij willen de eigenheid van ons en de andren,
Niet één die macht heeft en alle andren slaaf;
Een bond van vrijen, een verkeer van schrandren:
Ons heilig Recht en geen goedgunstige Gaaf.
II
Toen in mijn jeugd het eerst de vreugd ontwaakte
Zichzelf te zijn: hoe nieuw blonk ieder ding!
Hoe fier, een pijl gelijk die feilloos raakte,
Veerde ieder woord door onze vriendenkring.
Wij hieven werklijk ons als jonge goden
Boven de kudde en 't daagsch tumult:
| |
| |
Wij levenden omdwaald door halve dooden,
Wij vrijen onder 't volk van plicht en schuld.
En dat ons waarlijk godlijke genade
Gewijd had, bleek maar uit deze ééne deugd:
Bevalligheid, - die andren nooit verraadde
Hoezeer haar boven hen haar grootheid heugt.
III
O overmoed, die iedre drift doet zinken
In 't stof waar ze uit ontstond. Ons hief de roem
Van de uitverkorenheid en 't ijdle blinken
In menschenoogen en het lofgezoem
Van dwazen tot die duizelige sferen
Waar zich de grootheid zwevend houdt,
Als kon zij wortelloos het sap ontberen
Van die gemeenschap, waardoor 't heele woud
Van menschen als van boomen is verbonden
Met de aarde en met elkaar. Ontwricht, ontkracht,
Zonk elk van ons, door eigenwaan geschonden,
Terug: verblonken 't blinkendste geslacht.
IV
Schooner is niets dan menschlijke gewenten:
Van liefde en eerbied het weerzijdsch verband;
Bescheidenheid die bukt voor vreemde tenten,
Trots die van eigen huis de aanmaatging bant -
Zoo zuchtte ik, juichte ik. Even vol van zachtheid
Als sterkheid onder 't volk te gaan,
Alleen de leedge 't wicht van zijn verachtheid,
Dat allerzwaarste, erbarmloos optelaân;
Maar anders niets te kennen of te weten
Dan mensch met menschen, aardsch en hemelsch saam,
Te leven en te sterven, een vergeten
Atoom misschien, niet vragende om de faam.
| |
| |
V
Toen las ik van twee vreemden de geschriften:
Van Zarathoestra 't machtbehunkrend woord,
Van hem die Rembrandts naam in harten grifte
Als een die óns niet, maar zijn volk behoort.
De waanzin van het Ik doortrilde de eenen,
De waan van 't Vaderland den aêr,
De een zelf het Al, de andre dat droombeeld leenen
Aan 't Volk dat opzag bij zijn maangebaar.
Of waren beide alreeds de volksgeboorten,
De monden van de vaderlandsche ziel,
De roepers voor de nog gesloten poorten,
De suizing van het nog onzichtbre wiel? -
VI
Nog hield ik de oogen van mijn geest geloken
Toen gij, mijn Vriend, kwaamt met diezelfde stem.
Geen dwaasheid de uwe, maar uw zoetste sproken
Droegen één beeld met aldoor krachtiger klem.
Eén Koning, Heerscher, Heiland en Verkonder,
Belijder, Knieler ook somwijl,
Maar knieler voor het zelfgeschapen Wonder -
En koning waart ge waarlijk, door uw stijl.
Hoe kondt ge ook anders, want in u ook leefde
De droom van heerschersmacht, ziel van uw volk.
Gij schokte omdat de poort achter u beefde,
Gij trilde omdat het wiel rees uit zijn kolk.
VII
Ik ben een Vriend en heb mijn deel gekozen
Naar wat ik voelde als kind en wilde als man.
Ik ben een Vriend van Volken en mijn poozen
Is altijd daar waar ik hen naadren kan.
| |
| |
Ik ben een slechte Hater, mijn verachten
Volstaat voor wie een schoonheid schendt;
Geen ander heerschen woont in mijn gedachten
Dan waar vrijwillig zich elk hart naar wendt.
Ik heb mijn wereld vol van vreemde parken,
Die ik niet snoeien wil naar mijn begeer.
Ik zend en alle zeëen dragen barken
Vol schatten van mij uit en tot mij weer.
VIII
Wij zijn een klein volk en in de enge palen
Bewaren wij de kracht die neemt en geeft.
Wij kunnen sterven maar niet onderhalen
De ster waarin ons hart zijn hopen heeft.
Wij zijn het Volk dat blijft bóven de volken,
Wij de adem die uw saamheid richt;
Wij zijn de monden van de wereld, tolken
Van de gemeenschap die zij eindloos sticht.
Wij kunnen sterven, maar de geest zal stijgen
Die aan de zee op lage landen woont,
En gij en allen zult uw vormen krijgen
Van hem die lichaamloos in droomen troont.
|
|