De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
BoekbeoordeelingenWar Obviated by an International Police, A series of essays written in various Countries, The Hague, Martinus Nijhoff 1915.Voorop, en ruim een derde van de uitgaaf vullende, eenige van de opstellen, geheel of gedeeltelijk, waarin Prof. Van Vollenhoven zijn denkbeeld van een internationale politie ontwikkeld heeft. Daarna een groot aantal uitspraken van staatslieden en vredesvrienden, europeesche en amerikaansche, die dit denkbeeld, of ermee overeenstemmende zienswijzen, bevorderen of aanbevelen. Alles in het engelsch terwille van de ruimere verbreiding, en in het vertrouwen - zegt de uitgever - dat de schrijvers hem het herdrukken van hun meeningen niet euvel duiden. | |
Van Varen en van Vechten, Verzen van Tijdgenooten op onze Zeehelden en Zeeslagen, Lof- en Schimpdichten, Matrozenliederen, verzameld door Dr. D.F. Scheurleer. Drie Deelen. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff 1914.Herdruk van de gedichten die oorspronkelijk de tekst uitmaakten van een plaatwerk Onze Mannen ter Zee getiteld. Indien dus in de eerste uitgaaf de prenten een eenheid vormden met de verzen en de aanwezigheid van deze rechtvaardigden, zoo is dat in deze tweede niet het geval: de verzen staan er op hun eigen verantwoording. Van de mate waarin deze arme wichten aan hun lot werden overgelaten leggen zelfs de cijfers eronder een klagelijk getuigenis af. Zij schijnen namelijk te verwijzen naar bronnenlijsten | |
[pagina 265]
| |
die vóór in de deelen van de groote uitgaaf moeten te vinden zijn, maar die uit deze kleine werden achterwege gelaten. Ieder gedicht heeft dus een onnoodig en deswege ergerend aanhangsel, een gedrukte herinnering aan wat ons onthouden is. De pijn van dat gemis wordt nog verzwaard als we nader van de verzen-verzameling kennis nemen. Deze bestaat uit losse gedichten, een keus van verzen betreffende ons Zeewezen. Een keus, maar naar welke maatstaf? Een bloemlezing, zegt de Verzamelaar. Dus in elk geval van het beste. Doch - gaat hij voort - ‘Ik erken dat het schiften mij veel moeite heeft veroorzaakt.’ Geneigd om ook in het onbeduidende nog iets van belang te zien, begreep hij veel te moeten weglaten, maar vreesde toch anderzijds als een fout ‘het onbeduidende teveel te weren’. ‘Is het b.v. niet de moeite waard’ - vroeg hij - ‘te zien welke liedjes op straat werden verkocht toen de Ruyter grafwaarts werd gedragen, al maakt men daar kennis met gebrekkig gerijmel? Moet men zich door de lengte van een gedicht van het opnemen laten weerhouden, indien wij daarin lezen hoe het volk dacht over de kaapvaart? Moet men tal van grafschriften uitsluiten omdat zij naar ons gevoelen in strijd zijn met den goeden smaak en vooral met de regelen der dichtkunst? Moet een liedje worden terzijde gelegd omdat er voor onze ooren ruwe uitdrukkingen in voorkomen? Moeten schimpdichten op Johan en Cornelis de Witt, Graaf van Bylandt, Hartsinck en anderen worden achtergehouden, omdat men er niets dan laster in ziet?’ Die vragen stellen en ze beantwoorden was natuurlijk hetzelfde. ‘De bundel bevat een brok beschavingsgeschiedenis’ en niet enkel wat als gedicht lofwaardig, maar vooral wat voor de kennis van ons zeevarend volk inlichtend was, moest erin worden opgenomen. Dit laatste is overvloedig gebeurd en men heeft het Chronologisch Register van Gebeurtenissen en Personen maar doortezien, om zich overtuigd te voelen hoe rijk en verscheiden de onderwerpen zijn - uit de jaren 1572-1800 - waaromtrent hier uitingen van tijdgenooten zijn aantetreffen. Ook kan men het werk niet lezen zonder belangwekkende en vaak niet of weinig bekende gegevens te vinden. Voor hem die verlangt te | |
[pagina 266]
| |
grasduinen in de herinneringen van ons zeewezen, bestaat er daarom alle reden om Dr. Scheurleer dankbaar te zijn. Maar niet zoo voor hem die de keus wil kunnen beoordeelen. De verzamelaar heeft veel weggelaten en hij geeft daarvoor twee redenen. Ten eerste: ‘Er is zóóveel gedicht dat er niet aan valt te denken alles bijeen te brengen’. Ten tweede: ‘Er is àl te veel gedicht, dat terecht in vergetelheid rust en den omvang van het boek onnoodig zou vergrooten’. Mochten we nu hieruit opmaken dat alleen het slechte en het onvindbare ontbreken, dan konden we tevreden zijn. Maar waar bij het raadplegen van de meer bekende en onderteekende gedichten blijkt, dat op deze regel wel eens een uitzondering gedoogd werd, beklagen wij de afwezigheid van de bronnenlijst dubbel en betreuren dat de verzamelaar aan het nadeel van een noodzakelijke onvolledigheid niet wat meer is tegemoet gekomen. Herdruk van zijn bronnenlijst en vermelding van wat er meer in die bronnen voorkomt betreffende ons onderwerp, zou, dunkt me, voldoende geweest zijn om aan deze uitgaaf een zeker dilettantisch karakter te ontnemen en haar bruikbaarder te maken voor verder onderzoek. Afgezien evenwel van dit tekort verdient het werk alle belangstelling, niet alleen van geschiedkenners, maar ook van leeken en letterkundigen. Vooral wegens zijn groote en verrassende voorraad aan liederen. Het voortleven van zangwijzen blijkt wel een machtige factor geweest te zijn tot het ontstaan van volksaardige gedichten. Van de Geuzentijd af tot aan de ingang van de negentiende eeuw zijn ze er, de liederen die de matrozen zongen of waarin het volk deelnam aan hun lotgevallen en daden. En ik kan niet inzien dat de legende van een algemeene achteruitgang tegen de helft van de achttiende erdoor bevestigd wordt. Wel is er een onderscheid: dat men namelijk in de oudere verzen vaker groote gebeurtenissen aantreft, en doorgaans een forscher en fierder gemoedsstemming, terwijl in de latere meer de lossere stemmingen en de maatschappelijke kanten van het zeemansleven naar voren wordt gebracht. Maar als Dr. Scheurleer ter overtuiging ‘hoe bedenkelijk het (toen ter tijd) met de frischheid | |
[pagina 267]
| |
van de volksgeest stond’, ons aanraadt een gedicht van Feitema te lezen, dan antwoord ik dat Feitema niet juist een vertegenwoordiger van die volksgeest is, en dat die stellig veel beter uitkomt in de hier verzamelde straatwijzen. Frisch, in niet mindere mate dan welk vlaamsch of hollandsch volkslied ook, zijn enkele van de matrozen-liederen. ‘Een Nieuw Lied of een Koddig Voorval, tusschen een Bootsgezel en een Waard’ b.v., beginnende: Ik kwam lest over een Berg gegaan,
Ta ri ta ri ta ri ta ta;
Ik kwam lest over een Berg gegaan,
Ik hoorde de kannetjes klinken;
Ik vroolijke Bootsgezel
Ik wou zoo garen van ta ri ta ta,
Ik vroolijke Bootsgezel,
Ik wou zoo garen eens drinken.
Dit is een vers van 1769. Het maakt nieuwsgierig, zooals meer andere trouwens, naar zijn stamboom, naar zijn verwanten, en doet een heele uitgebreide studie tegemoet zien, waarvan het einddoel een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van het nederlandsche lied moet zijn. In het onderhavige werk vinden we nog niet het begin van die studie, maar wel de aanleiding ertoe. Het begin zoo weinig, dat het zelfs vreemd aandoet een gedicht te zien opgenomen in twee lezingen (het merkwaardige Oost-Indische Venuslied dl. II 266 en 570). Niet alsof de beide lezingen niet onmisbaar zijn, maar omdat men zulke vergelijkingsstof hiet niet verwacht zou hebben, tenzij misschien verwerkt in een aanteekening. Er is, voor liefhebbers van verzen, in de drie deelen veel moois. Lang gekende stukken van beroemde dichters, die ons soms, in deze omgeving, opeens treffen alsof men ze nooit gelezen had. Zoo zag ik nu voor 't eerst hoe buitengewoon goed de eerste zes regels van Vondel's ‘Gesprek ter Lijckstaetsi van Van Galen’ zijn. Onbekende ook, waaronder mij persoonlijk dit ‘Afscheids-Lied’ van 1767 verraste. | |
[pagina 268]
| |
Vaarwel, o bloeiend Vaderland!
'k Onttrek mijn oog uw groen' landsdouwen,
En kies daarvoor een dorre strand
Met schrale klippen te aanschouwen.
Wij ploegen de akker van de Zee
En delven met de kiel de voren,
Ons oogst is wit als wollig vee,
Wij malen visch inplaats van koren.
Wij vliegen vlug de wereld door,
Met vlerken, van Eool gedreven,
Totdat wij komen bij de Moor
En langs de Oosterkimmen zweven.
Het wonder dat ons oog beziet
Verdooft de roomsche pyramijden.
Al wat den hemel wezen biedt
Staat ons als stom en slecht terzijden.
Hoe menig leeft er in het woud
En heiligt d'aarde met zijn leden:
Den Tijd die maakt er traag en oud,
Doch blind in 's werelds wonderheden.
Dit is het werk van een waar dichter, wiens geest, in beweging gebracht door de afvaart, het heele vooruitzicht van zijn reis naar het Oosten overschouwt en aan de rustende wereld tegenoverstelt, - en die daarbij toch vast en opmerkzaam blijft. Ik wijzigde in dit gedicht de spelling en leesteekens. Dr. Scheurleer deed dat niet, en nergens. Terecht, want zijn verzameling werd niet enkel ten genoege van leeken bijeengebracht. Taalgeleerden - en deze niet alleen - zullen door zijn onbesnoeide teksten gebaat worden. In druk en uiterlijk voorkomen voldoet de uitgaaf aan hedendaagsche eischen. De portretten van Tromp, de Ruyter en Kinsbergen zijn vooraan de deelen ingevoegd. A.V. | |
[pagina 269]
| |
Fournael ofte gedenkwaardige beschrijvinghe van de Oost-Indische reijse van Willem Ysbrandisz. Bontekoe. Eerste van de herdrukken van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde. Uitgegeven en met aanteekeningen voorzien door Dr. G.J. Hoogewerff. Utrecht, A. Oosthoek te Utrecht. 1915.Reizigers zijn wij allen, of bijna allen, - en moéten wij zijn. Hierin ligt het beginsel van alle verrijking die, van welken aard zij voor ieder onzer wezen moge, der menschen doel is. Als kinderen reizen wij in de wereld van een jongensboek over de gansche aarde (en zelfs naar de sterren!), als volwassene is elke morgen ons de aanvang van een iederen avond weer voleindigde reis, of enkel een afvaartstation op een tocht van heel ons leven naar het eiland van den dood, dat Ultima Thule, welks havens wij eenmaal met geluidlooze zeilen binnenloopen om onder zijn zwijgende boomen met onzen onbewusten droom de eeuwigheid binnen te droomen. Iedere reis van het later leven blijft in kracht, en gloed, en verrukking, achterstaan bij de schoonste die wij ons als knaap konden voorfantaiseeren, en terwijl wij toen de gansche wereld ons gebied achtten, weten wij thans àl te goed dat ons van haar slechts een klein stuk beschoren is. Onze reizen zijn vol van resignatie. Er is een andere trek, waarvan die vroegere drang wellicht de aanleg beteekende: over de onmetelijke domeinen van den geest. Voor velen een gevaarlijke tocht, aantrekkelijker dan de werkelijke, welks gevaren te spoedig geteld en omschreven zijn. Een tocht naar dat - mag ik het zoo noemen - middelpunt van het heelal, van waar alle wetten uitgaan en waarin wij den zin en het zijn van alle dingen beleven zullen, - een doel, hoe dicht nabij, wanneer wij naar den dwang onzer persoonlijkheid ons eigen hart als dat middenpunt moeten vinden, om dan te beseffen, dat wij in dat hart een geheel nieuwe reis hebben aan te vangen. Wij boeten wel reislust over de aarde in, en kaap Hoorn of de Zuidpool verliezen ontzaglijk veel van hun bekoring, zoolang wij nog altijd den weg niet ten einde getreden zijn naar dat nabije doel: ons | |
[pagina 270]
| |
eigen wezen. Wij kunnen desondanks de kaap en de pool probeeren te bereiken, maar menigeen tracht er slechts zijn eigen onmacht voor een meer beteekenisvolle reis door te vergeten. Ik denk aan de woorden van Bontekoe, wanneer hij na vele jaren Indië voor Holland verlaten wil en gesproken heeft van de hoop van het vaderland weer te zien: ‘want om die hope heten onse reijsen “Reijsen”, anders soude tusschen ballingschap en sulck hopeloos reijsen niet veel verschil sijn.’ Een hopeloos reizen, inderdaad; en balling te zijn uit het eigen leven op de tocht naar het eigen leven, - is er grooter kwaal? In een groot opzicht had Bontekoe het gemakkelijk. Niet omdat hij een man was, die, toen hij bevend van angst ongewapend in een bootje zat met twee Maleiers, wier krissen op hun knieën lagen, den inval kreeg om hardop te gaan zingen van wat zijn gedachten op dat oogenblik het onverschilligst was, maar omdat op ieder tijdstip, waarop de dood zijn reis trachtte te onderbreken, de bede dat God zijn ziel genadig mocht zijn hem onmiddellijk bij het einddoel van die andere reis bracht, waarover hij, onbewust als hij haar gemeenlijk reisde, waarschijnlijk niet eens had nagedacht. Die zekerheid van, reizend, altijd in Iets te rusten, gaf hem die groote mate van onverschrokkenheid, die wij in de oude zeevaarders, of bij de stoere trek-Boeren, als Piet Retief, zoozeer bewonderen. Bij sommige tijdgenooten, al blijven zij op het land, vermoeden wij haar met vreugde. Het doel moeten wij noodzakelijk anders stellen, het wezen der reizen is verschillend, - maar is ons levensideaal niet juist het type van den godvruchtigen zeevaarder? Het spreekt dan vanzelf, dat wij soms graag naar boeken van oude reizen grijpen. Zelden zullen zij avonturen geven, die ons verrassen, - men leze hen in Bontekoe: het verbranden of in den grond geboord worden van het schip, vergaan in den storm, de dood door verraderlijke of openlijk-vijandige wilden. Wij zijn hieraan, van kindsaf, gewend, wij hebben ze alle met hartstocht en fel doorstaan. Bovendien hebben enkele vreemde geesten, als Dante of Edgar Poe hun ervaringen op die innerlijke reis door den geest, waarvan ik sprak, laten heenwerken door het verhaal van een wezenlijke reis (zelfs vaak, terwille | |
[pagina 271]
| |
van die ervaringen, verzonnen), en hun verhalen hebben daardoor een zoo intensief belang gekregen, dat de andere ervoor terugwijken. Maar wat ons treft, en waarnaar wij zoeken, dat zijn de gevoelens en de gedachten die de oude durvers hebben aangespoord, en de adem van leven die uit hun verslagen onmiddellijk door ons heen slaat. Hun verhalen drijven aan, en elk onzer kan, van tijd tot tijd, zulk een gezonden prikkel verdragen. Ik noemde Bontekoe reeds twee malen. In het eerste nummer van een nieuwe onderneming: Herdrukken van de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, heeft Dr. G.J. Hoogewerff een uitstekende uitgave bezorgd van zijn ‘waarachtige’ reis. Hij heeft ons door meenge noot, vooral op het gebied van oude zeetermen, het lezen gemakkelijk en aangenaam gemaakt en belooft ons daarbij nog voortzetting der geopende rij. Wij kunnen hem dankbaar zijn, dat door zijn toedoen een serie begonnen is, die, naast de dure, moeilijk aan te schaffen en moeilijk spoedig aan te vatten deelen van de Linschoten-vereeniging - de gelukkige nabootsing van die prachtige Engelsche onderneming de Hackluyt-Society, aan welke wij de uitgave van zoo menige bron over oude beschavingen als die van Peru danken - keurig verzorgde en verluchte, daarbij goedkoope herdrukken biedt van eertijds beroemde reisverhalen. Voor heden: Bontekoe, ons tot nu toe voornamelijk door Potgieter bekend. Om de avonturen hoeft men hem zeker niet te lezen. De bekoring ligt voornamelijk in de persoonlijkheid van den schrijver, door Dr. Hoogewerff in zijn inleiding gekarakteriseerd. Goedmoedigheid en strengheid, menschelijke vrees bij onverschrokkenheid en vast betrouwen op God. Geduld, - welk, welk geduld, wanneer men zich telkens van de verloopende maanden en jaren bewust maakt. Eenvoud van hart, geloof en gedachte. Daarbij een begeerlijke onbekommerdheid om vele dingen en een warm gevoel voor andere. Het sober verhaal, waaruit sommige episoden vanzelf naar voren komen, teekent geheel den man. Hij heeft zijn persoonlijkheid, ook in zijn schrijfwijze, al was zij veelal die van een schipper welke zijn journaal bijhoudt. Nergens treft dit duidelijker, dan op de laatste pagina, waar de uitgever, | |
[pagina 272]
| |
om verslag te geven van een verloren gegaan schip, door Bontekoe vermeld, zonder eenigen overgang een bladzijde toevoegt, onder fictie dat ook deze door Bontekoe geschreven was. Wij verdragen zijn toevoegsel nauwelijks en bladeren terug naar die eerste doodsdreiging, toen het schip in de lucht vloog, en naar menige andere passage, welke het boekje meer dan lezenswaard maken, om heel den moed en geest en vrijheid, die er als een versche atmosfeer uit opwademt. Het gaf mij althans de begeerte deze ervaring, met haar onnoodige bepeinzingen, en haar wenschelijke aanbeveling, niet binnen te houden, maar voor anderen neer te schrijven. P.N.v.E. | |
Reyer Anslo. Zijn leven en Letterkundig Werk, door Dr. H.H. Knippenberg. E. van der Vecht, 1913. Amsterdam.Dit proefschrift is een lijvig boek geworden. De noeste vlijt van de verzamelaar heeft het onderwerp dan ook vrij wel uitgeput. Nochtans, wie zal van een onderzoeker eisen, dat hij, ondanks het bestede zweet- en olievocht, alle vraagtekens vermag weg te wissen! Bekeringen, - we wisten het reeds bij Vondel, - blijken zulke moeielik te kontroleren zielsprocessen te zijn, dat ze met geen aanwijzingen, opgediept uit brieven en archivalia, van buiten af zijn te volgen. Waar de neigingen spraken, deed de schroom of de kiesheid ze zwijgen. En zo brengt ook dit proefschrift omtrent het tere punt, waarop de schrijver inzonderheid onze aandacht zou wensen te richten, geen definitieve beslissing. Het is er verre van, dat wij deze uitkomst de schrijver als een tekort wensen aan te rekenen. Wat in het leven van Reyer Anslo te benaderen viel, dat werd hier benaderd. Wie stelde ooit zulk een nauwkeurige genealogie tezamen als Dr. Knippenberg! Het is geen spot, wanneer een schrijver beweert, dat een zorgzame kindermeid dáárom reeds onsterfelik is, omdat ze een veelbelovend zuigeling in staat stelt, zich tot een genie te ontwikkelen. En dan heeft de schrijver uit de berg van gegevens, welke het Amsterdamse archief hem zou kunnen verschaffen, slechts het voornaamste genomen. Niettemin werkt ook tans | |
[pagina 273]
| |
nog het uitpluizen van de familierelaties van Anslo enigzins verbijsterend op de argeloze lezer, en had, naar zijn mening, het oplossen van kwesties, of Anslo's voornaam òf Reyer, òf Reinier, òf Rembrandt moet wezen, wel in beknoptere vorm in een noot kunnen worden behandeld. Immers de zaak is allereenvoudigst: de namen der meeste 16e en 17e eeuwers - zijn, ook op schrift, ‘kose’-namen, ‘eigen’-namen en ‘aangeklede’ namen; vandaar in de doop-, huweliks- en begrafenisregisters de bekende gamma's van Maaike, Marijtje, Maartgen, Marta, Maria; Dieuwertje, Debora; Doris, Dirk; Cornelia, Neeltje, e.a. Soms is er geen peil op te trekken. De eenvoudigste naam, zal, als de meest patriarchale, wel de beste zijn. Alleen om verwarring te voorkomen, of om in een hinderlike verwarring orde te brengen, is men gerechtigd om een dertigtal bladzijden te bestemmen voor een uiteenzetting, als Dr. Knippenberg heeft gemeend te moeten geven. Daarmee is genoeg te kennen gegeven, dat de werkwijze van de proefschrijver, hoe wetenschappelik hij zijn onderzoek ook moge hebben opgevat en doorgevoerd, haar schaduwzijden moet tonen. Een dichter uit een tijd, die zo ver achter ons ligt, en die schier uitsluitend gekend moet worden uit zijn pennevruchten, geeft zijn denkwijze, binnen het kader van een met kunst en smaak beleid werk, en bovendien gebonden aan ogenblikkelike stemmingen en simpatieën, slechts onvolledig en stuk voor stuk. Betrekkelik gemakkelik is het, om uit een afgesloten opus de omtrekken van een voorlopig beeld samen te stellen; moeielik inderdaad is het een volledige en nauwkeurige schets weer te geven uit de zigzaglijnen van alle heterogene, en dikwels aan tegenstrijdigheid lijdende bevindingen. Dan zal blijken, dat de trouw en de duidelikheid van de detailtekening zich wreekt aan het onsamenhangende van het ganse beeld, en dat wat de studie van een mensenleven ten goede zou moeten komen, verspild wordt in het uitwerken van menige, en weinig tot de opbouw van het geheel dienende, bizonderheid. De omstandigheid, dat, in de gevolgde chronologiese orde, alle gedichten, de onbeduidendste zowel als de meest verdienstelike, een beurt hebben gekregen, bewerkt, dat de schildering uiterst vlak werd gehouden. We zien nu wel het ‘leven’ van | |
[pagina 274]
| |
de dichter, maar geen ‘dichter’-leven. Wellicht is het als een voordeel aan te merken, dat het historiese overzicht beter tot zijn recht kan komen. Maar juist hierdoor wordt, in verband met wat we hierboven aanvoerden, het struikelen over tegenspraak in de hand gewerkt. Reeds wees Dr. De Vooys er opGa naar voetnoot1), dat het betoog van de schrijver, als zouden we het jaar 1654 als het tijdstip van Anslo's overgang tot het Katholicisme hebben aan te zien, niet in alle delen opgaat, en dit mede op grond van een paar door Dr. Knippenberg zelf in herinnering gebrachte gegevens. Doch ook elders had de schrijver meer acht kunnen geven op eenmaal uitgesproken meningen en op vastgestelde feiten. Want juist waar deze onvastheid de geestelike zijde van de dichter Anslo betreft, inzonderheid waar de schrijver hem volgen wil in zijn overgang in de religie, daar doet de mindere of meerdere nauwkeurigheid in het stellen van een diagnose zeer veel af. Kennis nemende van het Dankoffer voor Zijn Excellentie den Grave van PignorandaGa naar voetnoot2), bemerkt Dr. Knippenberg bij Anslo een plotselinge ommekeer in diens gevoelens omtrent Spanje. De Koning, beweert hij - 't gedicht is van 1648 - laat Anslo ineens vreedzaam worden. Filips worden deze woorden in den mond gelegd: Wie zou zich aan het moordspel toch vergapen?
Ik was den oorlog loof.
Wij, schoon we in het geloof
Oneenig zijn, zijn van een' Godt geschapen
Doch de schrijver vergeet, dat deze vredelievendheid van de Spaanse koning bij Anslo niet juist van 't jaar 48 is. Hij heeft kunnen opmerken, dat het gedicht Aan de Volmachtigden der Vrije Neederlanden, tot Munster, - door hem gesteld in den aanvang van 1646 - bij koning Filips nagenoeg dezelfde gevoelens onderstelt. Daar luidt het, in de mond van de ‘Vrede’, die sprekend wordt ingevoerd: | |
[pagina 275]
| |
Ik ben de Vreê, die, door mijn heylig vreegebedt
Bij Phlippus uytgestort, ter needer heb gezet
Dien opgezwollen moedt; zoo dat hij, na 't vervloeken
Des goddelozen krijgs, u doet tot vreê versoecken.
Ach, hadd' nu lang genoegh geleegert in uw' borst
De wraaklust, om de moordt van uw' vermoorden Vorst!
Waar uw gesteurde rust en vrijheyt niet verbolgen
Om Albaas zielendwang, en 't gruwelijk vervolgen
Der Spaansche tiranny! ach, gaaft ge nu gehoor
Aan 't geen de Vreêgodin u luystert in het oor!Ga naar voetnoot1)
De u en de gij zijn de Staten of hun Gevolmachtigden, die veel meer, dan Filips nog, worden beschouwd, wrok te voeden over geleden onrecht. De vrede wordt gehouden te zijn uitgegaan van Filips, en, zonder Vondel te noemen, ook Jan Vos en Six van Chandelier hebben zich verplicht gevoeld, hooggestemde lofdichten te dichten aan de Spaanse Monarch. Juist de vredelievende gezindheid van de koning was het, die deze Doopsgezinde van huis uit aantrok, en 't was juist dat Christendom boven geloofsverdeeldheid, - zoals de schrijver terecht reeds had opgemerkt, - waarheen hem zijn geestesrichting, geleid door overtuiging en de omgang met anderen, voerde. Vandaar dat het bij mannen als Vondel en Anslo, - want hierin is parallelisme op te merken, - zo gewaagd is om van plotselinge omkeringen te spreken, zo min als het raadzaam is om de symptonen van een veranderde denkwijze in een daarvoor 't meest voor de hand liggende terminologie te zoeken. Daarom - zie de noot op blz. 58Ga naar voetnoot2) - behoeft Vondels Kruysbergh’ ook niet te worden aangemerkt als een specifiek Rooms gedicht, en evenmin Anslo's vers Op de Tweedracht der Christenen, en Turksen OorlogGa naar voetnoot3) als een bepaald Protestants werk. | |
[pagina 276]
| |
Het Heidendom had voor een bepaalde manier van zeggen de vormen gegeven, en deze waren, door een nieuw en verinnerlikt inleven, de juiste vormen voor een even heilige verering geblevenGa naar voetnoot1). Overigens is deze studie een rijke bijdrage tot de kennis van Anslo en het letterkundig leven van de 17e eeuw. Wat de schrijver ons meedeelt van de ‘Roomse bent’ doet ons naar meer gegevens verlangen omtrent de toenmalige Hollandse kolonie in Italië. Telkens blijkt nog, hoe een schrijver, die een monografie als deze aan wil leggen, bij al de welwillendheid, die hij bij zijn onderzoekingen van vele zijden ontmoet, dikwels voor leemten staat, en zich op gissingen moet verlaten. Doch zulke gissingen kunnen, zoals in het door Dr. Knippenberg in ‘Reyers liefde’ (door anderen) aangevoerde blijkt, het historiesgeoorloofde ook te buiten gaan. In hetgeen beweerd wordt ten aanzien van de verhouding van Anslo tot Mejuffer Baeck, menen wij met de schrijver, dat de enkele ‘Opdraght’ van Reyers ‘Parijsche Bruiloft’ aan Magdalena, - ook al ziet het uitgeven van dit gedicht ‘ten gunste van een, die (hem) lief is als het licht’ op deze vriendin, niets bewijst voor een geloofsverandering ter wille van een ‘vrouw’, altans niet ter wille van een vrouw, die blijkens vertrouwde gegevens, te dier tijde heeft behoord tot een onvervalste Protestantse familie. Eer zou aan te nemen zijn, dat vóór de Opdracht reeds een afwijzing zou zijn geschied, dat deze ‘Bruiloft’ zijn laatste offer aan háár Verering is geweest, en hij zich, van die tijd af, - en daarmee zich scheidende van alles wat hem dierbaar was, - na een laatste strijd, heeft begeven in die richting, waarin van nu af voor goed hem zijn neigingen dreven. Maar ook dit mogen alsnog niet meer als gissingen zijn. J.K. |
|