De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
De Duitsche rechtsgeleerden en de oorlog
| |
[pagina 248]
| |
was voorzien. Niets is ten slotte erger dan iets anders in dezen oorlog. En wereldgeschiedenis is vroeger reeds door giftmengers gemaakt.
* * *
‘Recht und Wirtschaft’ blijft zich bij voortduring gunstig onderscheiden onder de tijdschriften van de Duitsche geleerden. Op één bijdrage uit het Mei-nummer moge ik de aandacht vestigen. In Duitschland is bij voortduring de meening verdedigd, dat de Staten door hunne overeenkomsten slechts zóó lang gebonden zijn als hunne belangen de verbintenis medebrengen. Dat wil zeggen, dat Duitsche Rechtsgeleerden stelselmatige woordbreuk in het Volkerenrecht voorstaan. Het eerst heb ik deze meening vermeld in het November-nummer van dit Tijdschrift, naar aanleiding van een opstel ‘Völkerrecht und Staatsinteresse’ van Amtsgerichtsrat Risz in het October-nummer van ‘Recht und Wirtschaft.’ Dezelfde Amtsgerichtsrat Risz geeft thans eene bijdrage ‘Die Pflege des Rechtssinnes im Volke.’ Men moet het volk het bewustzijn bijbrengen ‘dasz Treue und Redlichkeit die Grundpfeiler alles menschlichen Verkehrs sind, und dasz jeder der sein Leben hierauf stellt, im ganzen auch zu seinen Zielen kommt, mag er auch in einzelnen Fällen gegenüber denen, die unlautere Wege gehen im Nachteil geraten.’ Volgens den Heer Risz is het aanleeren van eerlijkheid en goede trouw bij Duitschers bijzonder gemakkelijk, daar deze deugden geheel in overeenstemming zijn met hun voortreffelijken gemoedsaard. Intusschen: de beide bijdragen van den Heer Risz kunnen niet anders begrepen worden dan in dien zin, dat de eisch van eerlijkheid en goede trouw wel geldt voor het verkeer tusschen Duitschers onderling, maar niet voor het verkeer tusschen Duitschers en anderen.
* * *
De Deutsche Juristen Zeitung heeft op 1 Mei weder een dubbel nummer doen verschijnen. Prof. Laband opent met eene bijdrage: ‘Die Entschädigung für Kriegsschäden.’ Het is eene gewoonte van de Duitsche ambtelijke berichtgevers invallen van | |
[pagina 249]
| |
vijandelijke legers in Duitschland voor te stellen als plundertochten zonder krijgskundig nut. Prof. Laband volgt deze gewoonte. De meeste schade is geleden door ‘die völkerrechtswidrige Kriegsführung des britischen Piratenstaates.’ Intusschen zal Duitschland bij het sluiten van den vrede van alle staten ruime schadeloosstellingen bedingen, zoodat op dezen oorlog nog een zoet winstje overblijven zal.
Van prof. Dr. H. Rehm eene bijdrage ‘Neue Fragen des deutschenglischen Seekriegs.’ Het prijzengerecht te Hamburg heeft beslist, dat geene vergoeding gegeven wordt voor goederen die zich aan boord bevinden van een vijandelijk vaartuig, dat in den grond wordt geboord, ook al behooren deze goederen aan burgers van onzijdige staten. De rechten en belangen van onzijdige staten behoeven niet steeds te worden ontzien: ‘Unfreundlichkeit der Neutralen darf mit Unfreundlichkeit erwidert werden.’ Een andere vraag is, of het doen zinken van schepen behoort te worden nagelaten wegens het levensgevaar voor de opvarenden. ‘Wird versenkt, so besteht völkerrechtlich auch keine Rettungspflicht.’ Aan deze regel des volkerenrechts hebben de Duitschers zich tenminste steeds zorgvuldig gehouden. Volgens dezen schrijver heeft Engeland zich schuldig gemaakt aan: ‘Beschlagnehmen neutraler Handelsfahrzeuge ohne jeden Rechtstitel, um sie eine Stücke weit unter täuschender Flagge als Angriffswaffe gegen deutsche Tauchboote zu verwenden.’ Dr. Hachenburg bewerkt opnieuw een ‘Juristische Rundschau’. Tegen de Vereenigde Staten wordt bij voortduring stemming gemaakt: ‘Eine scheinbare Neutralität, die den einen Teil begünstigt ist stets ein Stück politischer Heuchelei’. En in verband met een ander geval: ‘Hätte man in den Ver. Staaten historischen Sinn so müszte “der Freundschafts- und Handelsvertrag von 1799” zu denken geben. Hätte man ein objectives Urteil, so müszte dieses Vorgehen ein Verständnis für deutsehe Art und deutsches Gerechtigkeitsgefühl hervorrufen. Vielleicht erfahren wir nach dem sieghaften Frieden, dasz dies alles vorhanden war. Nur schade, dasz wir es nicht während des Krieges zu hören bekommen’. | |
[pagina 250]
| |
Met voldoening wordt geschreven over onzachte maatregelen van wederwraak door de Duitsche Regeering genomen: ‘Wir freuen uns aber, dass Deutschland auch hart sein kann, wenn es gilt, die Rechte der Seinen zu wahren’.
Van den reserve-kapitein Dr. Siehr eene bijdrage ‘Der Heldentod und das Recht’. De heldendood is voor iederen waren Duitscher plicht en ook recht.
In mijne bijdragen over de Russische gevangenissen heb ik prof. Reisz vermeld, den Hoogleeraar te Lausanne. Prof. Reisz bevindt zich thans in Servië. Hij heeft zich ongunstig uitgelaten over het Oostenrijksche leger. Gunstig over de Serven. De Deutsche Strafrechts-Zeitung schrijft een boos opstel ‘Pseudo-Kriminalisten auf dem Kriegspfade’. De Juristen-Zeitung vermeldt dit met ingenomenheid. Prof. Reisz was tot dusverre, ook in Holland, gunstig bekend. Afgeloopen: ‘Seine polizeiwissenschaftlichen Arbeiten seien lediglich aus zweiter Hand geschöpfte Ausnutzungen fremder Arbeiten ohne selbständigen Inhalt und Wert’. Dr. Delius staat een opstel af ‘Der Grundsatz von Treu und Glauben in völkerrechtlichen Verträgen’. Wij hebben over dit onderwerp reeds meermalen merkwaardige aanhalingen gegeven. Dr. Delius bespreekt thans de vraag of de Amerikaansche eigenaren van het in den grond geboorde schip ‘William P. Frye’ recht op schadeloosstelling hebben. Er wordt nog steeds een scherpe stemming tegen de Vereenigde Staten gemaakt. De Spruchbeilage geeft een groot aantal vonnissen. Wij vermelden een enkel merkwaardig: gedaagde had delcredere op zich genomen voor een te Berlijn betaalbaar gesteld orderbriefje van eenen Rus, die betalen kon, doch op grond van een betalingsverbod niet betaalde. Het Russische betalingsverbod is onverbindend verklaard, daar het voor doel heeft de verzwakking van Duitschland.
* * *
In eene vroegere bijdrage werd de kalme, waardige schrijfwijze van den Oostenrijkschen Hoogleeraar Lammasch gesteld | |
[pagina 251]
| |
tegenover de schrijfwijze van den Duitschen Hoogleeraar Joseph Kohler. Nochtans vallen op Oostenrijk de zwaarste slagen des lots. Oostenrijk achtte zijne belangen bedreigd door het optreden van Groot-Servische ijveraars. Zijne Slavische landsdeelen liepen gevaar. Een oorlog begon, die volgens een aantal Duitsche schrijvers één doorloopende overwinningsoorlog is geweest en die stellig eindigen zal met een volkomen zege. Midden in dezen zegevierenden oorlog biedt Oostenrijk aan Italië ter verkrijging van blijvende onzijdigheid meer land aan, dan menig verslagen land af moet staan. Indien Duitschland niet gedeelten van Frankrijk had geroofd, of thans geroofde gedeelten teruggaf, zou een duurzame vrede mogelijk zijn. Oostenrijk betaalt. Men weet dat in Oostenrijk en zelfs daar is Duitschland gehaat van hart tot hart. Thans te schrijven over de vermoedelijke houding van Italië heeft geenen zin. Wanneer deze bijdrage gelezen wordt, is de beslissing gevallen. Een Dichter voert thans in Italië zijn volk tot een Daad. Tot eene onrechmatige? Ook de rechtmatigheid van eenen oorlog van Italië tegen vroegere bondgenooten blijve thans onbesproken. Slechts dit: uit Duitschland is de leer tot ons gekomen, dat Staten niet langer aan hunne verdragen gebonden zijn, dan hunne belangen deze gebondenheid medebrengen. Indien Italië thans het drievoudig verbond verbreekt past het eene leer toe, die door de beste Duitsche rechtsgeleerden is verdedigd. Niet door professor Lammasch. Met instemming en weemoed vermeld ik van dezen voortreffelijken geleerde eene bijdrage: ‘Gegen den Völkerhasz’. Met nadruk wijst prof. Lammasch erop, dat niet één volk leven kan buiten verband met andere volken. Hij betoogt, dat de Oostenrijkers geen enkele reden hebben een van de vijandelijke volken te haten. Hij waarschuwt tegen de lichtvaardigheid, waarmede afschuwelijkheden ten nadeele van den vijand worden geloofd. Hij herinnert aan het feit, dat er ook nog zoo iets als onjuiste getuigenverklaringen bestaan. Naar eene stem als die van professor Lammasch luisteren wij met ontroering. Oostenrijk zal wellicht verzwakt uit dezen oorlog komen, doch niet in die mate gehaat van hart tot hart als Duitschland.
* * * | |
[pagina 252]
| |
Van eenen Hollandschen rechtsgeleerde is in de afgeloopen maand een zeer eigenaardig boekje verschenen: ‘De Belgische neutraliteit geschonden’ door Mr. Dr. J.H. Labberton. De schijver gaat uit ‘van de hypothese, dat Duitschland een staat is, welke, evenals de oud-Romeinsche, ethische genialiteit bezit, m.a.w. de gezonde, groeikrachtige en scheppende zedelijke kern van Europa, geheel overgegeven aan de roeping, zijn macht te stellen in den dienst van het zedelijk ideaal, door schepping en vernieuwing van recht eener-, door schepping van verdere voorwaarden tot ontplooiing van vrije zedelijkheid anderzijds’. Ofschoon ik over de ‘ethische genialiteit’ van Duitschland eene andere meening heb, las ik het boekje van Mr. Dr. Labberton met een oprecht genoegen. Het is een voortreffelijk voorbeeld. Wellicht wordt een ander rechtsgeleerde eens opgewekt een boek te schrijven over de Boerenoorlog uitgaande van de hypothese van de ethische genialiteit van de Engelschen. En waarom zou iemand niet eens eene wereldgeschiedenis schrijven uitgaande van de hypothese van de ethische genialiteit der Hottentotten? Geschiedenis schrijven is toch ten slotte niet anders dan op een bepaalde wijze onvolledig zijn. De werkelijkheid volledig wedergeven is nu eenmaal niet mogelijk. De juistheid van de meeningen van Mr. Labberton is mij niet gebleken. Maar wie zou den geachten schrijver kunnen bewijzen, dat zijn meeningen onjuist zijn? Eene meening is altijd iets onredelijks en daardoor iets onaantastbaars. Wel: ik ken een jongen man, die niet gelooft, dat er oorlog is. Hij leest alle dagen met belangstelling het oorlogsnieuws zonder in de minste mate te worden overtuigd, dat er oorlog is. Men zegt, dat die jonge man krankzinnig is. Maar niemand heeft hem van de juistheid van die meening overtuigd. Integendeel: hij is vast overtuigd van de krankzinnigheid van iedereen, die aan het bestaan van eenen oorlog gelooft. En sinds de bekende ontmoeting van den Kleinen Johannes met Pluizer weten wij allen, dat men de wereld ook zeer goed kan bezien, staande op hoofd en handen. Het boekje van Mr. Dr. Labberton heeft hier en daar ergernis gewekt. Ik kan die ergernis niet deelen. Het heeft voor de rechtswetenschap dezelfde waarde, die een leerboek van de niet-driematige meetkunde voor den wiskundige heeft. Men kan | |
[pagina 253]
| |
het eene mindermatige zedeleer noemen. Waarom zouden wij daarvan niet met belangstelling kennis nemen? Wij hebben toch ook met belangstelling kennis genomen van eene wiskunde, waarin twee evenwijdige lijnen elkaar snijden en waarin de rechte lijn niet de kortste verbinding tusschen twee punten is? Waarom zouden wij niet mogen beproeven tot kennis te komen van een ruimtevoorstelling van een tweematig wezen: bijvoorbeeld van een schaduw? De wiskundige, die de niet-driematige wiskunde beoefent, eet toch drie-matig brood. En zoo zal het Mr. Labberton ook wel gaan als hij uitrust van het schrijven van eene mindermatige zedeleer. Een boekje als het zijne ontleent zijne waarde niet aan de juistheid van de medegedeelde feiten. Evenmin verliest het zijne waarde door de onjuistheid van de medegedeelde feiten. Ik geloof niet, dat het zich goed leent tot andere opmerkingen als de bovenstaande. Slechts nog dit. In eene vroegere bijdrage maakte ik enkele opmerkingen over het rechtsgevoel als den grondslag van het recht in het algemeen en van het volkerenrecht in het bijzonder. Ik wees op het persoonlijke en tegelijk maatschappelijke van het rechtsgevoel. Men kan in het algemeen toch dit zeggen: eene handeling wordt het eerst en het sterkst als rechtmatig gevoeld door dengene, door wien ze is gedaan of te wiens voordeele zij strekt. Eene handeling wordt het laatst en het zwakst als rechtmatig gevoeld door dengene tegen wien zij is gedaan of te wiens nadeele zij strekt. Merkwaardig, dat Mr. Dr. Labberton den Duitschen inval in België sterker als recht gevoelt dan menig Duitscher. Ik kan mij voorstellen, dat Duitschers meenen, dat zij door Mr. Dr. Labberton voor den gek worden gehouden, gelijk de eenvoudige mensch meent voor den gek te worden gehouden, wanneer iemand beweert, dat twee maal twee niet vier is. Er is over het boekje van Mr. Labberton tot dusverre niet veel geschreven in de zeer enkele bladen, die in Holland Duitschgezind zijn. Wat in het boekje eenigszins ontstemt is zijne onzelfstandigheid. Men kan op twee manieren onzelfstandig zijn. Door een ander steeds na te praten. Door een ander steeds tegen te spreken. Op de tweede wijze is Mr. Labberton de slaaf van de gedachtelooze menigte. De opmerking werd gemaakt dat het boekje geen ander | |
[pagina 254]
| |
algemeen belang heeft dan er door bespreking en bestrijding aan zal worden gegeven. Inderdaad. En is het wellicht niet mede belangrijk om den brief, die Geerten Gossaert mij erover schreef en waaruit wij het volgende overnemen: ‘Zaagt gij reeds het boekje van Labberton? Dat heeft mij veel deugd gedaan. Meer, ik beken het, dan uwe artikelen in de ‘Beweging’. Van hoeveel ijver voor het recht; van hoeveel belezenheid in de Duitsche litteratuur deze artikelen ook blijk geven: zij schijnen mij te lijden aan een ernstige feil, gebrek aan pariteit in het oordeel. Denk niet, dat ik de juristerijen tot vergoelijking van de Duitsche rechtsschending goedkeure; al beken ik met Labberton te meenen, dat de kwestie oneindig veel dieper ligt dan een oppervlakkig legalisme vermoedt; al weegt bij mij, waar de geweldige sanctie van deze tractaatbreuk bestaat in de zedelijke verontwaardiging der wereld zeer zwaar de vraag, welk zedelijk recht tot de aanklacht, tot het veroordeelend vonnis de aanklager, het klassieke land der tractaatschending, Engeland, heeft; al ziet juist de historicus in (ik hoop dit spoedig in eene brochure duidelijk te maken) in hoe groote mate de rechtsschending van Duitschland door eene historische schuld van België is uitgelokt. ‘Maar des ondanks ben ik met U eens, dat alle vergoelijking van wat toch, prima facie, een rechtskrenking is, en als zoodanig door het volk gevoeld is, afkeurenswaardig is, wijl zij het rechtsbewustzijn van het volk, het ware praesidium civitatis, verzwakt. Mijn bezwaar tegenover uwe bloemlezing is echter, dat een dergelijke verzameling enormiteiten, evengoed uit de Engelsche oorlogslitteratuur te maken is, wellicht nog beterGa naar voetnoot1). ‘Vooral juist van officieele Engelsche zijde is, wat betreft het zee-oorlogsrecht het macht-is-rechts-beginsel gehuldigd en vergoelijkt op eene wijze, die alle vergelijking tart. Indien Gij nu, in uw overzicht, alleen de Duitsche feilen aantoont, zondigt Gij | |
[pagina 255]
| |
m.i. ernstig door gebrek aan pariteit: want Gij brengt onzen lezers in den waan, dat deze verbuiging van het rechtsbewustzijn uitsluitend of bijna uitsluitend bij de Duitschers merkbaar zijn zou. Niets echter is minder waar. Waar Gij U dus tegen Bloem's vergoelijking van de opportuniteitsgedachte op het rechts-standspunt stelt en dit met kracht handhaaft, stel ik mij geheel aan uwe zijde, gelijk ook de Nederlander dit standpunt, als eenige onder de Nederlandsche bladen, consequent van den aanvang af heeft ingenomen. Maar ik meen tevens te mogen vorderen, dat uwe verontwaardiging dan ook uitsluitend om de rechtsverkrachting als zoodanig en niet slechts in en om de persoon van den verkrachter openbaar wordt. Daarom schijnt mij ook eene aanwijzing van het imperialisme juist bij hen, die zich thans in larmoyante verontwaardiging als verdedigers van het recht opwerpen, nuttiger dan het twisten met de houding in het woord der publieke opinie. Den advocaat althans voegt het, bij voorkeur de partij van den verdrukte te nemen. En die verdrukte is, Gij zult het mij toestemmen, voor zoover gij waarde hecht aan den druk der publieke opinie, thans Duitschland.’ Den voorlaatsten zin acht ik niet juist. Den advocaat voegt het de partij te nemen van hem, die recht heeft. Er heeft klaarblijkelijk bij sommige schrijvers eene gemoedsverandering plaats ten gunste van Duitschland gelijk zoo menigmaal is waargenomen ten gunste van ernstige misdadigers. Onmiddellijk na het begaan van het feit zou de opgewonden menigte den dader wel zonder geding willen hangen en branden. Verschijnt de dader voor de rechters dan ontstaat dikwijls reeds een gevoel van medelijden. Dit gevoel wordt sterker, wanneer tegen den dader eene zeer strenge straf wordt gevorderd. En zelden zal een ter dood veroordeelde naar het schavot gaan, zonder dat iemand eenig medelijden met hem gevoelt. Het is moeilijk thans met Duitschland niet medelijden te hebben. Maar de zaak is deze: het Duitsche volk is in de afgeloopen vijf- en veertig jaar niet bestuurd door zijne beste genooten. Thans is het overgelaten aan het inzicht van hen, die eerder zijne slechtsten zijn. Een aantal Duitsche beoefenaars van kunsten en wetenschappen hebben verklaard, dat zij eene Duitsche be- | |
[pagina 256]
| |
schaving zonder geduchte krijgstoerusting niet denkbaar achten. In Ashanti werden fraaie bedehuizen gebouwd, waarvan de grondslagen gemetseld werden in menschenbloed. Zouden wij dergelijke bedehuizen in Europa wenschen, ook al waren zij fraai?
* * *
Ik kom nog eens terug bij eene bladzijde van Mr. Labberton's boekje. En wel bij de eerste bladzijde van het Naschrift: Ethische genialiteit van Duitschland. Te laat om in het voorgaande te verwerken nam ik kennis van de volstrekt magistrale oorlogsrede van Hermann Cohen: ‘Ueber das Eigentümliche des deutschen Geistes’. De eerwaardige patriarch van de Marburger school, zelf van afkomst en nog in zijn kerkelijk geloof, bldz. 23, Israëliet, doch zich met het Duitsche volk in een hoogere cultuurgemeenschap één wetend, spreekt, bldz. 4, uitdrukkelijk van de ‘weltgeschichtliche Originalität’ van dat volk; in zijn mond beteekent dat in de eerste plaats ‘ethische originaliteit’. Er zijn aan den naam van Hermann Cohen voor ons, Zionistische volksjoden, zeer smartelijke herinneringen verbonden. Deze. Een tiental jaren geleden werden in Duitschland feesten gevierd ter herinnering aan Kant. Bij deze feestviering was aan prof. Cohen als leider gedacht. Een aantal Duitsche Hoogleeraren heeft toen hunne ethische genialiteit getoond door zich te verzetten tegen eenen Jood als woordvoerder bij feesten ter eere van den Duitschen Kant. Dat deze zelfde weggetrapte professor Cohen zich thans met het Duitsche volk in een hoogere cultuurgemeenschap één weet, is zijn zaak. Onze volkszaak is niet al te snel te vergeten. In alle oorlogvoerende landen weten de Joden zich in een hoogere cultuurgemeenschap één met het volk, dat hen overheerscht en dikwijls wegtrapt. Ook in Rusland. Er is te Parijs een nieuw blad verschenen ‘L'écho russe’. In het eerste nummer vindt men de vertaling van een oproep van een aantal zeer bekende Russen ten gunste van eene gelijkstelling van de Joden met de Russen. Ook in dezen oproep wordt gewezen op de innige vaderlandsliefde van de Russische Joden. Wij, Zionisten, bevlijtigen ons geenszins in eene aanbeveling | |
[pagina 257]
| |
van verraad of ondankbaarheid. Maar wij kunnen niet erkennen, dat er voor ons volk geen betere boekomst mogelijk zou zijn dan het heden, hetwelk wij thans beleven. Een half millioen Joden strijden thans tegen elkander, over de vele legers verdeeld. Wat door de Poolsche en door de Gallicische Joden geleden wordt gaat boven verbeelding en beschrijving. Nog zwaarder leed dreigt. Tegen deze nooden strijden de Zionisten. En ik zou niet de Dichter van de Joden verdienen te zijn, wanneer ik niet mijn deel vroeg aan den strijd van de Zionisten: ‘Één Volk, één Land, één Taal’. |
|