De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 235]
| |
Doen en laten de menschen alles uit eigenblang?
| |
[pagina 236]
| |
voorbeelden is, dat in deze schijnbaar niet-egoistische gevallen de mogelijkheid van egoistische nevenbedoelingen wordt verondersteld. En nu is de eerste opvatting van de bewering, dat de menschen alles doen en laten uit eigenbelang, natuurlijk deze, dat die mogelijkheid werkelijkheid is. In de tweede plaats kan men met de bewering, dat de menschen alles doen en laten uit eigenbelang, bedoelen, dat zij ook de niet-egoïstische handelingen verrichten, omdat zij er behagen in hebben om die handelingen te verrichten of, iets anders uitgedrukt, omdat zij zich daarmee een zekere hoeveelheid lust verschaffen of daarmee een zekere hoeveelheid onlust ontgaan. B.v.; wanneer iemand met opoffering van eigen belangen ongelukkige menschen helpt, dan kan het zijn, dat hij dat doet zonder eenige nevenbedoeling en eenig en alleen, omdat hij er behagen in heeft om die ongelukkige menschen te helpen. Wanneer iemand bij het vervullen van een moeilijke taak zich in alle bijzonderheden gedraagt, zooals dat naar zijne meening behoort, dan kan het zijn, dat hij zich daarbij laat leiden door de overweging, dat een zoodanig gedrag hem de grootste hoeveelheid lust verschaft. Wanneer iemand, om trouw te blijven aan het gegeven woord, zich laat dooden, dan kan het zijn, dat hij dat doet na bij zich zelven overlegd te hebben, dat het het beste voor hem is om zoo te doen, omdat zijn leven, in geval hij zijn woord zou breken, voortaan vergiftigd zou zijn; - zulk een man zou dus een niet-egoistische daad verrichten om een zekere hoeveelheid onlust te ontgaan. Het eigenaardige in deze voorbeelden is, dat in deze niet-egoistische gevallen de mogelijkheid wordt verondersteld, dat de handelende persoon behagen heeft in de niet-egoistische handelingen en mishagen in de egoistische handeling en daarom handelt zooals hij handelt. En nu is de tweede opvatting van de bewering, dat de menschen alles doen en laten uit eigenbelang, natuurlijk deze, dat die mogelijkheid werkelijkheid is. | |
IWanneer wij nu de bewering, dat de menschen alles doen en laten uit eigenbelang, opvatten op de eerstgenoemde wijze | |
[pagina 237]
| |
en dan vragen, of die bewering waarheid is, dan kan het antwoord slechts ontkennend zijn. Hoewel wij, bij onderzoek van ons zelf, ontdekken, dat het, veel meer dan wij gaarnehadden, voorkomt, dat egoïstische nevenbedoelingen onze handelingen beheerschen en hoewel wij, bij het verklaren van de deugdzame handelingen onzer medemenschen, toch zeer dikwijls even verwijlen bij de vraag, of die deugdzame handelingen hun ook eenig voordeel opleveren en hoewel wij, in pessimistische perioden, geneigd zijn om overal egoisme te zien, kost het toch niet veel moeite om handelingen op te sporen, die hoogstwaarschijnlijk niet uit egoisme voortspruiten. Zoowel handelingen van ons zelf als handelingen van anderen. In de eerste plaats, handelingen van ons zelf, omdat wij de oorzaken van onze eigen handelingen beter kunnen kennen dan die van de handelingen van anderen. Immers, tot de oorzaken van de handelingen van anderen besluiten wij door een redeneering naar analogie, waarbij nooit de kans buitengesloten is, dat wij ons bedriegen. Maar ook met betrekking tot de oorzaken van onze eigen handelingen kunnen wij nooit tot onbetwijfelbare zekerheid komen, omdat er altijd factoren in werkzaamheid kunnen treden, die op het proces der handeling influenceeren en die niet tot bewustheid komen en ook omdat er altijd factoren werkzaam zijn, die maken, dat wij ons zelf niet in het rechte licht zien; van welke laatste groep van factoren die, die samengevat kunnen worden onder den term ‘ijdelheid’, wellicht de voornaamste zijn. Wat wij in deze zaak kunnen bereiken, is een hooge mate van waarschijnlijkheid. En met die hooge mate van waarschijnlijkheid kan nu elk mensch van zich zelf getuigen, dat niet al zijne handelingen uit egoisme voortspruiten. Inderdaad is het een allerdwaaste bewering, dat de menschen alles doen en laten uit egoisme; en het zou nauwelijks de moeite waard zijn om die opvatting te noemen en te bestrijden, indien zij niet zoo vaak werd verward met de tweede opvatting van de bewering, dat de menschen alles doen en laten uit eigenbelang, m.a.w., met de bewering, dat bij alle handelingen lust- en onlust-overwegingen den doorslag geven. Eene verwarring, die, natuurlijk, hiermee samenhangt, dat wij, in ons dagelijksche leven, bij de uitdrukking ‘lust-over- | |
[pagina 238]
| |
wegingen’, zoo goed als altijd denken aan zinnelijk genot en andere vormen van grof egoisme. Dat, evenwel, lust-overwegingen niet steeds egoistisch zijn, is reeds duidelijk uit de aangevoerde voorbeeldenGa naar voetnoot1). | |
IIWij kunnen nu de vraag behandelen, of alle handelingen der menschen uit de lust-neiging voortspruiten. Dat zeer vele handelingen uit lust- en onlust-overwegingen voortspruiten, zal zeker niemand betwijfelen. Maar alle? Hoe zou men dat kunnen bewijzen? Voor het bewijzen van deze stelling zou men kunnen denken aan een volledig inductieproces; m.a.w., men zou de menschelijke handelingen stuk voor stuk kunnen willen onderzoeken, of zij voortspruiten uit lust-of onlust-overwegingen. Maar men behoeft aan dezen bewijsvorm ook maar even te denken om terstond in te zien, dat hij niet tot zekerheid voert; want in de eerste plaats kunnen wij nooit de oorzaken van ons eigen en anderer handelingen met volkomen zekerheid kennen - wij blijven, op dit terrein, in de sfeer van het waarschijnlijke - en, vervolgens, wie zou de oorzaken van alle handelingen, d.i. de oorzaken van alle handelingen, die verricht worden, zijn en zullen worden, kennen? Natuurlijk niemand. - Nu zou iemand nog kunnen meenen, dat het bewijs voor deze stelling zou kunnen worden geleverd door alle neigingen, die | |
[pagina 239]
| |
tot de menschelijke natuur behooren, op te sporen en dan te bewijzen, dat altijd de lustneigingen bij het handelen het meeste gewicht in de schaal moeten leggen. Maar, in de eerste plaats, wie is in staat om alle neigingen van de menschelijke natuur op te noemen? Wie is zelfs zeker, dat hij, wanneer hij die neigingen zou willen opsporen, geen samengestelde voor een enkelvoudige zou houden of, zelfs, iets, dat niet een neiging is, niet zou houden voor een neiging? En gesteld, dat alle neigingen, die de menschelijke natuur heeft, opgespoord waren, wie zou dan kunnen bepalen, welke kracht elke neiging bij elk der individuen, die er zijn, zijn geweest en zullen zijn, heeft, heeft gehad en zal hebben? En dat zou men moeten kunnen doen om, vogens deze methode, te kunnen beslissen, of bij alle menschen de lust-neigingen bij het handelen het meeste gewicht in de schaal moeten leggen. En daar er nu niets is te vinden, waaruit zou kunnen worden afgeleid, hoe het staat met de krachtsverhouding tusschen de lustneigingen en de niet-lustneigingen bij elk der individuen, die er zijn, zijn geweest en zullen zijn, voert ook deze methode niet tot het doel. Hoe moeilijk het ons nu ook moge voorkomen om het bewijs voor de stelling te leveren, niemand minder dan J. St. Mill. heeft gemeend, dat het met weinig moeite kon worden geleverd. Daar Mill's bewijs voor de stelling kort is, veroorloof ik mij de vrijheid om het onverkort weer te geven: ‘Willen wij uitmaken, of werkelijk de menschen niets om zich zelfswil begeeren, dan wat een genoegen voor hen is, of waarvan de afwezigheid hun smart veroorzaakt; dan zijn wij tot een zaak van ervaring gekomen, waarover beslist moet worden op dezelfde wijze als over alle dergelijke vragen. Zij kan slechts uitgemaakt worden door ons eigen bewustzijn te laten spreken en door waarneming van ons zelven, gesteund door anderen waar te nemen. Ik houd het er voor, dat deze getuigen onpartijdig geraadpleegd, verklaren zullen, dat een zaak te begeeren en haar aangenaam te vinden, afkeer van iets hebben en er aan denken als aan iets smartelijks, volkomen onafscheidelijke verschijnselen zijn, of liever twee deelen van hetzelfde verschijnsel. Wanneer we zeggen: aan een voorwerp te denken als begeerlijk en er aan te denken als iets aangenaams, komt op hetzelfde neer; dan drukken we | |
[pagina 240]
| |
met andere woorden, maar volkomen nauwkeurig, hetzelfde verschijnsel uit, als wanneer we zeggen: het is feitelijk en ook uit het oogpunt van bespiegeling onmogelijk, iets te begeeren anders dan in dezelfde mate als het denkbeeld er van aangenaam is’Ga naar voetnoot1). Dat iemand hieraan zou willen twijfelen, komt Mill vrij wel ondenkbaar voor. Zóó evident acht hij het getuigenis van de waarneming van zich zelf en anderen. Het eenige, dat hij hier mogelijk acht, is een beetje misverstand en dat misverstand betreft de begrippen ‘wil’ en ‘begeerte’. Iemand zou kunnen meenen - aldus ongeveer Mill; en hier geef ik zijn argumentatie niet woordelijk, maar naar de bedoeling weer - dat, daar het toch voorkomt, dat iemand voornemens ten uitvoer brengt, zonder dat hij daarbij denkt aan genoegens, daardoor reeds de stelling weerlegd was. Maar, volgens Mill, weerleggen zulke gevallen de stelling niet. Hier is, volgens hem, alleen het feit, dat de lustneiging toch te gronde ligt, niet zoo gemakkelijk waarneembaar als in andere gevallen. En hij lost deze moeilijkheid op door te wijzen op het verschil tusschen ‘wil’ en ‘begeerte’ en door dan ongeveer als volgt te redeneeren: Wanneer wij dikwijls bepaalde handelingen verrichten, kan er, na verloop van tijd, een toestand komen, waarin het lustgevoel, dat oorspronkelijk naar die handeling dreef, op den achtergrond komt en waarin wij eenvoudig die handeling verrichten, omdat wij haar willen verrichten. Soms komt die toestand, zonder dat wij er zelf eigenlijk veel van bemerken, dit is b.v. het geval, wanneer onze hartstochten ons tot slaven hebben gemaakt en het oorspronkelijke lustgevoel nauwelijks meer tot bewustzijn komt. Soms komt hij na veel inspanning, wanneer b.v. de goede gewoonten, die wij begeerden te bezitten, werkelijk ons eigendom zijn geworden. Soms komt hij, wanneer bepaalde bewegingen, die wij oorspronkelijk zonder vaste en goed omlijnde bedoeling uitvoerden, zijn overgegaan in vaste ‘aanwensels’. Maar, zoo is dan verder zijn meening, al is er dan ook verschil tus- | |
[pagina 241]
| |
schen ‘wil’ en ‘begeerte’, als men de geschiedenis nagaat van die dingen, die door den ‘wil’ (onderscheiden van de ‘begeerte’) geschieden, dan zal men altijd ontdekken, dat ook daar het lustgevoel de oorzaak is geweest, zoodat ook die verschijnselen, die Mill hier als wilsverschijnselen gescheiden wil houden van de begeerverschijnselen, volgens hem, de theorie bevestigenGa naar voetnoot1). - Kan nu, evenwel, dit bewijs worden aanvaard? Kan, m.a.w., Mill door waarneming hebben geleerd, dat wij slechts begeeren wat aangenaam is en slechts verafschuwen wat onaangenaam is? Voor zoover ik kan inzien, is Mill niet tot duidelijkheid gekomen met betrekking tot zijn eigen meening. En om dit bezwaar duidelijk te maken, kan ik, geloof ik, niet beter doen dan een onderscheiding in herinnering brengen, die de lezer vindt in G. Heymans' Einführung in die Ethik, pag. 60 en 61. Prof. Heymans zegt daar, dat wij altijd een lustgevoel hebben, wanneer wij een wensch hebben vervuld gekregen, maar dat het daarom nog niet zeker is, dat wij naar de vervulling van dien wensch verlangden, omdat die vervulling ons aangenaam was. Dat de vervulling van een wensch een aangenaam gevoel veroorzaakt, is een speciaal geval van den algemeenen regel, dat een toestand, waarin wij niets of zoo goed als niets wenschen, altijd aangenaam is. Dat een toestand, waarin wij niets of zoo goed als niets wenschen, altijd aangenaam is, kan empirisch worden bewezen. B.v., de toestand, waarin wij zijn, wanneer wij op het punt zijn om in te slapen, is aangenaam; in dien toestand zijn alle wenschen verslapt. Van den lichten roes geldt hetzelfde. Verder treedt een aangenaam gevoel op, wanneer wij, terwijl wij het een of ander heftig begeeren, tot het inzicht komen, dat aan onze begeerte niet kan worden voldaan; de begeerte wijkt dan van ons en er ontstaat een toestand van zoogen. ‘kloostergeluk’. Vervolgens treedt een aan- | |
[pagina 242]
| |
genaam gevoel op, wanneer wij een moeilijk werk naar onzen zin hebben geëindigd; ongetwijfeld zijn er, in dit laatste geval, ook nog andere oorzaken dan de bevrediging van een wensch, die het lustgevoel tot stand brengen; zoo b.v. het zelfgevoel, dat de overtuiging, dat wij geduldig kunnen werken en iets van belang kunnen uitvoeren, begeleidt; maar ook de omstandigheid, dat de toestand van wenschloosheid hier aanwezig is, heeft, geloof ik, aandeel aan het tot stand komen van den gelukstoestand. En zoo zouden er meer voorbeelden zijn aan te voeren, die de strekking hebben om ons te doen gelooven, dat de toestand van wenschloosheid altijd aangenaam is. En wanneer Mill nu zegt, ‘dat een zaak te begeeren en haar aangenaam te vinden, afkeer van iets te hebben en er aan te denken als aan iets smartelijks, volkomen onafscheidelijke verschijnselen zijn’, en hij denkt, bij die woorden, aan het feit, dat het bevredigen van een wensch een aangenaam gevoel veroorzaakt, omdat door die bevrediging een toestand van wenschloosheid is opgetreden, dan heeft hij recht om zoo te spreken. Maar, zooals reeds is gezegd, hij bedoelt met die woorden iets anders. Hij bedoelt daarmee, dat wij naar de vervulling van wenschen streven, omdat die vervulling ons aangenaam is. En dat wordt door de ervaring niet bewezen.
* * *
In de door mij aangehaalde woorden van Mill komt nog een uitdrukking voor, die, om volledig te zijn, niet voorbijgegaan mag worden en die eenige toelichting eischt. Die uitdrukking is: ‘het is feitelijk en ook uit een oogpunt van bespiegeling onmogelijk, iets te begeeren anders dan in dezelfde mate als het denkbeeld er van aangenaam is’. In die uitdrukking zijn de gecursiveerde woorden iets vreemds; maar ook slechts zoo lang, als men er niet aan denkt, dat Mill meende, dat de ervaring hem recht gaf om te gelooven, dat overal, waar iets aangenaam gevonden wordt, begeerte aanwezig is en dat overal, waar begeerte aanwezig is, ook aan het aangename wordt gedacht. Denkt men daaraan, dan wordt het begrijpelijk, dat Mill het voor onmogelijk hield om te begeeren en niet aangenaam te vinden en aangenaam te vinden en niet te begeeren. - | |
[pagina 243]
| |
Hij heeft, evenwel, geen recht gehad om met deze bespiegelingsonmogelijkheid te bedoelen, dat het begrip ‘begeerte’ formeellogisch of, zooals men tegenwoordig zegt, analytisch volgt uit het begrip ‘aangenaam’, omdat in het begrip ‘begeerte’ ten minste één kenmerk ligt, nl. het wilselement, dat in het begrip ‘aangenaam’ ontbreekt; noch om daarmee te bedoelen, dat het begrip ‘aangenaam’ analytisch volgt uit het begrip ‘begeerte’, omdat het, zooals wij hebben gezien, niet bewezen is, dat wij naar vervulling der begeerte streven, omdat die vervulling ons aangenaam is. Maar hij zou wel recht hebben gehad om met die bespiegelingsonmogelijkheid te bedoelen, dat, wanneer onder de kenmerken van het begrip ‘begeerte’ ook de aangename toestand, die volgt op het moment van de bevrediging der begeerte wordt opgenomen, het begrip ‘aangenaam’ analytisch volgt uit het begrip ‘begeerte’. Maar dat hij aan iets van dien aard zou hebben gedacht bij zijn spreken over de bespiegelingsonmogelijkheid, is hoogst onwaarschijnlijk, omdat hij de door Prof. Heymans gemaakte onderscheiding niet heeft gekend; met welke onderscheiding hij bekend had moeten zijn om met zijn bespiegelingsonmogelijkheid iets van dien aard te hebben kunnen bedoelen. | |
IIIEen stelling, waarvan niet bewezen is, dat zij waar is, behoeft daarom nog niet voor onwaar te worden gehouden; en ook geeft de omstandigheid, dat een beroemd man voor een stelling een ongeldig bewijs heeft geleverd, geen recht om haar te verwerpen. Hoewel ieder deze dingen in het afgetrokkene toegeeft, zien wij toch dikwijls, dat slechte bewijzen voor bepaalde stellingen, vooral als die bewijzen gegeven zijn door beroemde personen, de menschen geneigd maken om die stellingen meer te wantrouwen, dan zij wellicht verdienen. Passen wij deze algemeenheden toe op het bijzondere geval, dat ons hier bezig houdt, dan voelen wij, dat wij geen recht hebben om de stelling, dat de menschen alles doen en laten uit lustoverwegingen of, zooals die stelling in de wetenschap heet, het psychologisch hedonisme, te verwerpen, omdat het nog niet | |
[pagina 244]
| |
bewezen is en niemand minder dan J. St. Mill zich deerlijk vergiste, toen hij meende het te kunnen bewijzen. Zullen wij tot die verwerping recht hebben, dan moet kunnen worden bewezen of waarschijnlijk gemaakt, dat er handelingen of ten minste één groep van handelingen worden verricht, die niet uit lust-overwegingen voortspruiten. En zulke handelingen zijn er, geloof ik, wel aan te wijzen. In het reeds genoemde werk van Prof. Heymans, de Einführung in die Ethik, vindt men b.v. ook eenige zulke handelingen vermeld. Laat mij het een en ander noemen: Wanneer iemand zich 's middags met gezonde eetlust aan tafel begeeft, is zeker de begeerte om te eten in vrij sterken graad aanwezig. Maar zijn wij ons dan bewust van lust-overwegingen? Eten wij dan, omdat wij van het eten genot verwachten? Ik geloof, dat de meeste menschen zullen moeten zeggen, dat iets anders dan de verwachting van genot hen dan beweegt om te eten. - Wanneer de twee geslachten elkaar naderen, kan het zijn, dat er onwetendheid bestaat met betrekking tot de lust-gewaarwordingen, die zullen ontstaan. In zulke gevallen kan dus de handeling niet uit lust-overwegingen voortspruiten. - Wanneer een klein kind in de wieg zich druk beweegt, dan zal toch wel niemand willen beweren, dat het die bewegingen uitvoert, omdat het daarvan genot verwacht. - Wanneer iemand tot zijn eigen nadeel van een gebeurtenis een trouw verslag levert, dan kan het zijn, dat hij dat doet, omdat hij het gevoel heeft, dat afwijken van de waarheid hem veel leed zou berokkenen; maar het kan dan ook zijn, dat geen zulke overwegingen over de gevolgen van een afwijken van de waarheid in hem zijn opgekomen. Is dit laatste het geval en resultaat zijn handeling dus uit waarheidsliefde, dan is zijn trouw verslag geven van de gebeurtenis niet voortgesproten uit lust-overwegingen. Nu is het mogelijk, dat wij ons in al deze gevallen bedriegen, dat, m.a.w., het aanwezig zijn van lustmotieven ons is verborgen gebleven. Waarnemingen op geestelijk gebied zijn veel moeilijker dan waarnemingen op stoffelijk gebied. Daarom nog iets: In de door mij in het voorafgaande aangehaalde woorden | |
[pagina 245]
| |
van J. Mill komt het volgende voor: ‘het is onmogelijk, iets te begeeren anders dan in dezelfde mate als het denkbeeld er van aangenaam is.’ Inderdaad, wanneer alles, dat aangenaam is, begeerlijk is, moet met de aangenaamheid de begeerlijkheid varieeren. En wat leert nu de ervaring? Wanneer iemand b.v. van lekkere spijzen volop heeft genoten, dan heeft hij zeker even na den maaltijd een levendiger voorstelling van de aangenaamheid van het eten dezer spijzen dan b.v. een maand daarna; en nu zou hij, volgens de leer van Mill, even na den maaltijd ook sterker moeten begeeren naar die spijzen dan een maand daarna, want, volgens Mill, varieert de begeerlijkheid met de aangenaamheid of duidelijker, met de levendigheid van de voorstelling van het aangename - Ik kan niet inzien, hoe hier de feiten met Mill's theorie zijn te rijmen. Ten slotte worde herinnerd aan Mill's bekende woorden: ‘Het is beter een onbevredigd mensch te zijn dan een bevredigd dier; het is beter een onbevredigde Socrates dan een bevredigde zot te zijn’Ga naar voetnoot1). Tegen deze woorden zal zeker niemand protesteeren. Maar, zijn ze te rijmen met Mill's theorie? Indien het een natuurwet is, dat wij alleen begeeren wat aangenaam is en alleen verafschuwen wat onaangenaam is, hoe is het dan mogelijk, dat wij, geplaatst voor de keuze tusschen een bestaan met een betrekkelijk kleine hoeveelheid lust en een bestaan met een betrekkelijk groote hoeveelheid daarvan, toch het eerste zouden kiezen? Dat zou eenvoudig onmogelijk zijn. Maar het kiezen van het bestaan met een betrekkelijk kleine hoeveelheid genot is alleen dan verklaarbaar, wanneer verondersteld wordt, dat ook andere begeerten dan de begeerte naar het aangename bevrediging eischen; en met die veronderstelling valt het psychologisch hedenisme.
* * *
Uit de aangevoerde voorbeelden blijkt, dat niet de begeerte | |
[pagina 246]
| |
naar het aangename de eenige kracht is, die tot handelen drijft en dat er zelfs handelingen uit andere oorzaken dan begeerte naar het aangename in werkelijkheid voortspruiten. En daarom moet de boven dit opstel geplaatste vraag in ontkennenden zin worden beantwoord.
Peize (Drente). |
|