| |
| |
| |
Drie gedichten
Door
Nine van der Schaaf
De veelmondige wind
Dat mijn bede met de veelmondige wind meeruischt!
Opstijgende naar de wolken, de donkere, die het verlangen bergen.
Zij naderen dicht aan de aarde, hun zwaarte
Hangt dreigende over 't land, wijl de wind vergeefs ruischt,
En weemoed ruischt in den woest neerstortenden regen.
Naar het wolkenland draag ik mijn bede, de wolken glanzen
In den verholen zonneschijn, zij bleeken en donkeren en wachten niet,
Want het verlangen drijft ze naar ver verwijderde oorden,
En de machtige wind zingt haar verlangen luid,
En de zachte stemmen vragen: zouden zij daar wel komen?
Want de verre reizen zijn vol gevaren!
Heel den nacht ruischt de wind in de leege boomen,
In den morgen rijst de zon boven de leege velden
En staat in den dag met haar zorglooze lach van de lente.
De wind beeft en fluistert zijn geheimen
Aan de twijgen der boomen, die gesloten en sluimerend luisteren,
Droomende ja zeggen, maar de wind zwijgt reeds, en stille ontroering
Stijgt met de lachtende lentezon.
| |
| |
Stille gedachten moeten stijgen en met de blanke wolken meevaren.
De scheepjes zullen vergaan in de groote blauwe zeeën,
De gedachten zullen klagen gaan. De jeugdige zon lacht gedachtloos,
Het oud scheepsvolk, dat niet meer zingen kan, zal zijn zangen melodisch neuriën,
Aan de kusten van 't beloofde land drijven de gehavende scheepjes aan,
Dan zijn de zangen der zeelui geheel vergaan,
Maar de wind neuriet zacht het oud stormenlied.
De gedachten zoeken u, die ze geleidt op aarde,
Zoeken den veelmondigen wind. Als zij u vinden bedaren zij
En luisteren tevreden en zeggen hun beden, die overstemd worden
Door uw volkomener zang. Zij gaan dan weerom naar hun huis
En slapen, - dan wordt gedroom hun eigen, zij gaan droomend met u
Van huis tot huis en dragen glimlachend de gouden sleutels,
Zwijgend en heimelijk, - gij zijt de goede blinde geleider,
Ziet het geblink niet van goud en glimlach.
Het vaartuig
Nu de zon is weggezonken en haar gloed is verbleekt aan de kim,
Zijt gij wachtende in de koelte aan het koel-blauwe water?
- Ik wacht het vaartuig dat mij dragen zal naar mijn woning,
Wachtende heb ik den hellen dag zien heengaan en ben niet heengegaan,
Nu zie ik ver over de landen en over het blauwe water,
Zie mijn vaartuig komen met wuivenden wimpel, blinkende
In 't laatst licht van den dag. Alles is stil om mij heen,
Alleen in de verte beweegt het klein vaartuig dat nadert,
Aan de kim staan de ronde wolken stil slapende,
| |
| |
Ik weet een roeier die arbeidt met kalmen riemslag,
Boven hem spreidt een ontzaglijke vogel zijn wieken uit,
Zijgt langzaam neer. De velden worden mij vreemd in den schemer,
Ik hoor geritsel in de weinige boomen. Zult gij hier overnachten?
Het water ademt in trage golving. Het vaartuig is dra hier,
De roeier droomt van het liefdegetij dat voorbij is, droomende
Houdt hij de riemen in en de boot schuift zacht langs den oever,
De biezen houden de boot vast. De roeier ziet toe dat ik instap,
En knikt: wij zullen tezamen nu huiswaarts varen.
Het meer
Ik ging uit in den nacht en de sterren beefden in 't water,
In mijn huis had ik kreten gehoord die mij uit mijn rust opriepen,
Ik was peinzende bij het licht mijner lamp, mijn deur was gesloten,
Niemand klopte aan mijn deur, die komen zou liet mij wachten,
Maar ik droeg het hoofd hoog als een vorst, en eenzaamheid
Hing als een koningsmantel mij om de leden, mijn hart klopte rustig,
Wijl ik naar de nachtelijke stemmen buiten niet meer luisterde
En glimlachend bij mij zelf sprak: die komen zou komt niet,
De nacht is gekomen! Maar eer ik ging slapen,
Hoorde ik de vage kreten en ik trad in den nachtwind,
Zocht aan den donkeren oever mijn boot, want van den meerkant
Kwamen de kreten die nu zwegen, ik voer uit en de sterren
Beefden in 't water, van de kim schoven stormwolken omhoog.
Wat is uw huis ver en onbereikbaar,
Vele dagen had ik gereisd en tegen den avond
Zag ik uw licht blinken, ik juichte, maar mij scheidde
Een wijd meer van uw huis, toen steunde ik en zocht een vaartuig,
En de varenslui die gedoken aan den meeroever zaten,
| |
| |
Knikten norsch toen ik wees naar uw ver huis,
Antwoordden op mijn vragen: de nacht komt, de storm dreigt!
En varende met mij op 't meer, zwegen zij stil als gestorvenen,
Toen kreet ik en de wind stak op.
Ik vaar weg van het huis waar ik veilig zou slapen,
Ik heesch mijn zeil bij en vaar waar de storm woedt,
Omhoog doofden de sterren en van omhoog slaat de harde regen,
De meergolven heffen mijn boot hoog en op de meergolven
Blinkt het schuim. De bange kreten kunnen zich boven 't geweld
Van den storm niet meer heffen, zij kwamen van ver tot mij
Wij zijn de verweerde varenslui, wij kenden den nadrenden storm,
Zij was een kleine witte gedaante en de storm sloeg haar weg van het dek,
Nu rijst zij als wit schuim op de golven, wij zien haar
Duizendvoudig en de kracht van de donkere golven heft haar,
En het somber geweld dreigt ons en wordt steeds sterker,
Wij zullen ondergaan, zinken en nimmer meer rijzen.
In mijn huis liet ik licht branden en als ik terugkeer,
Zal ik daar menig verweerd gezel vinden die schuilen kwam,
Dan zal ik vragen: wie was het die angstig kreet in den voornacht?
Maar zij halen de schouders op en antwoorden: wij hoorden
Het gefluit van den wind, dat klonk als een angstigen kreet,
Wij zagen niet anders dan 't wit schuim op de golven.
|
|