De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Het recht op slechtheid
| |
[pagina 213]
| |
wijzen of te weerleggen. Mijn rechtsgevoel verlangt niet, dat de meerderheid hare beginselen buiten toepassing laat ter wille van de minderheid. Wel verzet zich mijn rechtsgevoel tegen noodelooze verdrukking van de minderheid. Echter: ook de noodeloos verdrukte minderheid zal zich wellicht gevoelen te zijn een deel van het staatsgeheel. Het gevoel van volks-saamhoorigheid kan bij de minderheid sterker zijn dan het gevoel van verdrukking. Vandaar dat verdrukking door eene binnenlandsche meerderheid nooit zoo wreed zal worden gevoeld als verdrukking door eenen buitenlandschen vijand. Ik geef toe, dat daardoor de binnenlandsche meerderheid gemakkelijker tot verdrukking komen zal. Anderzijds: ook de meerderheid heeft saamhoorigheidsgevoel. En overigens: geene minderheid wordt gemakkelijker tot meerderheid dan eene onderdrukte. Met deze opmerkingen ben ik gekomen tot een noot van Gossaert op blz. 22: ‘Verwonderlijk is slechts, dat het gedrag van Duitschland tegenover België hier te lande ook in vrijzinnige kringen verontwaardiging wekt. Dit gedrag toch is slechts de consequente praktijk in de buitenlandsche politiek der ten onzent door bijkans alle vrijzinnigen en door alle socialisten beleden, en in de binnenlandsche politiek ook toegepaste theorie der ‘staatsraison: ‘ce que la politique conseille la justice l'autorise’. Ik meen, dat wij goed zullen handelen deze gelijkstelling niet te aanvaarden. De leiders van de vrijzinnigen en van de socialisten zullen evenals de leiders van de katholieken en van de antirevolutionairen meenen, dat door de toepassing van hunne beginselen de belangen van het volk als geheel beschouwd het best worden behartigd. Duitschland daarentegen heeft België bezet alleen ter behartiging van Duitsche belangen. Bovendien: het optreden van Duitschland is verdedigd door Dr. A. Kuyper in het dagblad ‘De Standaard’. Het is gelaakt door Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman in het dagblad de ‘Nederlander’. Deze tegenstrijd bewijst, dat de anti-revolutionaire beginselen niet zoo eenvoudig en duidelijk zijn als Gossaert schrijft.
* * *
Mijn tweede tegenspraak betreft vragen van Strafrecht. Omdat | |
[pagina 214]
| |
ik het Strafrecht tot het leervak van mijn leven heb gekozen, mag ik ten aanzien van deze vragen uitvoeriger en beslister zijn. Te voren dit: eldersGa naar voetnoot1) heb ik uitvoerig betoogd, dat het uitdrukkingsvermogen van de Taal niet groot genoeg is om aan anderen onze gedachten mede te deelen. Ik ben ervan overtuigd, dat ik Gossaert niet volmaakt begrepen heb. Ik ben ervan overtuigd, dat Gossaert mij niet volmaakt begrijpen zal. Toen ik het opstel van Gossaert las en leerde heb ik meermalen zeer sterk het gevoel gehad, dat onze meeningsverschillen grooter schijnen dan zij zijn, omdat wij niet alle zelfde woorden gebruiken in denzelfden zin. Mijn taalvermogen is niet sterk genoeg om Gossaert de juistheid van deze beweringen te bewijzen. Het taalvermogen van Gossaert is niet sterk genoeg om mij de onjuistheid van deze beweringen te bewijzen. Niemand weet, dar hij verstaat of verstaan wordt. Gossaert ziet in een bepaald punt: ‘het diepe verschil der belijders van de vrijzinnige en de historische richting’ (bldz.31): ‘Van de vrijzinnigen is het einddoel der politiek steeds het algemeen belang’; het ‘nut van 't algemeen’ en de vrijheid, naar Opzoomers' uitlating, slechts toelaatbaar in zooverre ze met dat door de meerderheid vastgesteld belang of nut niet in botsing komt.’ En de tegenstelling: ‘Voor Groen daarentegen is de vrijheid staatkundig zelfdoel en werd “verdediging der staatsrechtelijke gewetensvrijheid meer en meer levenstaak” (bldz, 32). En nogmaals de tegenstelling in eene noot op bldz. 31: “Praegnant en spontaan werd mij dit verschil dezer dagen door een eerwaardig liberaal grijsaard, tijdgenoot en getuige van de schoolwet van 1857 uitgedrukt, in een gesprek over de vrijheid van onderwijs, ook voor de niet-verlichten: “Vrijheid, gij spreekt van vrijheid? Goed, ik erken ze; maar ik erken niet de vrijheid om dom, om slecht te zijn. Dan mag en moet de Staat ingrijpen.” Ziehier het essentieele verschil. De anti-revolutionair erkent ook de wettelijke vrijheid om dom en slecht te zijn, (zoover daardoor niet anderer wettelijke rechten worden gekwetst) als een onmisbaar en onwaardeerbaar element der cultuur, wijl deze vrijheid de voorwaarde is | |
[pagina 215]
| |
voor de handhaving der zedelijke verantwoordelijkheid van de individuen tegenover de conscientie, die, als basis der redelijke vrijheid basis is tevens van alle ontwikkeling’. Wat is de wettelijke vrijheid om slecht te zijn? En wordt deze vrijheid inderdaad door de anti-revolutionairen erkend? Laten wij ons bewaren voor spel met woorden. Gossaert erkent een wettelijk recht op slechtheid, maar beperkt door de wettelijke rechten van anderen. Welke zijn de wettelijke rechten van anderen? Geene andere dan hetgeen volgt uit de vrijheidsbeperking van allen. Misdrijven tegen de zeden zijn niet strafbaar omdat de geslachtelijke onschendbaarheid een wettelijk recht is. De geslachtelijke onschendbaarheid is een wettelijk recht indien en voor zooverre misdrijven tegen de zeden strafbaar zijn. En eveneens: levensberooving is niet een strafbaar feit, omdat een wettelijk recht op het leven bestaat. Maar een wettelijk recht op leven bestaat indien en voor zooverre levensberooving wettelijk strafbaar is. Men omschrijft iemands rechten niet, wanneer men zegt, dat hij volkomen vrij is, mits hij geen inbreuk maakt op de wettelijke rechten van anderen. Evenmin als men iemands vermogen omschrijft wanneer men zegt, dat hij eigenaar is van alles wat wettelijk niet aan anderen toebehoort. Evenmin is artikel 625 van het Burgerlijk Wetboek een duidelijke bepaling. De uitdrukking: ‘de rechten van anderen’ is reeds misleidend. Evenzeer als uitdrukkingen: ‘een recht hebben’ of ‘een recht niet hebben’. Een recht is niet een voorwerp, dat men heeft of niet heeft. Een recht is eene verhouding. Het is een feit, dat in vele talen een uitdrukking voorkomt als: ‘een recht hebben’. Het zou bijdragen tot de kennis van het wezen van het Recht indien een rechtsgeleerde significusGa naar voetnoot1) dit taalgebruik zou weten te verklaren. Wij spreken van: ‘recht hebben’ en van ‘onrecht hebben’. Waarom spreken wij niet van: ‘een onrecht hebben’ en wel van ‘een recht hebben?’ Gossaert erkent dus eene wettelijke vrijheid om slecht te zijn, zoover daardoor niet anderer wettelijke rechten worden | |
[pagina 216]
| |
gekwetst. Bedoelt hij daarmede, dat de Staat slechts behoort te straffen, wanneer het algemeene belang dit eischt? Ik kan dit niet gelooven. Want dit is juist de meening van de vrijzinnigen. Onder anderen van den Hoogleeraar Mr. G.A. van HamelGa naar voetnoot1). Gossaert zal wellicht meenen, dat ik zijne bedoeling had kunnen begrijpen uit de instemming waarmede hij een opstel van Groen vermeldt: ‘Aanteekeningen op een reisje naar de Coloniën der Maatschappij van Weldadigheid’. Groen stelt in dat opstel de vraag: ‘welk regt heeft het gouvernement om zich met bedelen te bemoeien?’ Groen schrijft: ‘Daarenboven, de bedelaar heeft evenals ieder mensch zijne rechten, en deze, daaronder zijne persoonlijke vrijheid, behooren heilig te zijn, zoolang hij zich aan geen inbreuk op de regten van anderen schuldig heeft gemaakt.’ Doch: welke zijn de rechten van anderen? Het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht stelt niet den bedelaar strafbaar, maar hem, die in het openbaar bedelt (art. 432). Bedelen in het openbaar is niet strafbaar gesteld omdat dit feit inbreuk maakt op eenig wettelijk recht. Omgekeerd is het rustig gaan langs de straten tot een wettelijk recht geworden door de strafbaarstelling van bedelarij. Ik heb de geschiedenis van de tegenwoordige strafbepalingen op bedelarij en landlooperij nogmaals zorgzaam nagegaan. (Smidt III, bldz. 204 en volgende). Antirevolutionaire afgevaardigden hebben de strafbaarstelling van bedelarij en landlooperij zoowel bestreden als verdedigd. De vrijzinnige afgevaardigde Pijnappel heeft zich verzet tegen de strafbaarstelling van landlooperij. Van eenen strijd van beginselen is niets gebleken. Evenmin vind ik de meening van Gossaert bevestigd door hetgeen verhandeld is bij het tot stand komen van de strafbepaling op dierenmishandeling. Men heeft die strafbepaling afgekeurd op grond, dat dieren geene rechten hebben, en dus de vrijheid tot dierenmishandeling niet behoort te worden beperkt door den strafrechter. Gossaert zal het waarschijnlijk | |
[pagina 217]
| |
juist achten, wat de Heer de Savornin Lohman toen heeft gezegd (Smidt II, bldz. 371): ‘wij straffen alleen dan, wanneer de eene mensch den rechtskring van een ander overschrijdt.’ Doch dit is een ijdel spel met woorden, want wat iemands rechtskring is, blijkt alleen uit hetgeen strafbaar is gesteld! De Heer Lohman zou deze laatste bewering mogen bestrijden. Gossaert mag dit niet, daar hij van de wettelijke rechten van anderen spreekt als de eenige geoorloofde beperking der persoonlijke vrijheid. Het door Gossaert verdedigde beginsel is geen anti-revolutionair beginsel. De Memorie van Toelichting bij het Wetboek van Strafrecht is samengesteld door vrijzinnige rechtsgeleerden. Men vindt er den volgenden zin: ‘Tegen vrijwillig eigen zedebederf de individuen te beschermen behoort niet tot de taak der strafwet.’ Hier is het wettelijk recht op slechtheid erkend. Wanneer men Gossaerts opstel: ‘Groen's aanleg’ leest, zou men meenen, dat er in Nederland twee groepen van menschen zijn: vrijzinnigen en anti-revolutionairen. Vergissen wij ons, wanneer wij meenen, dat er ook Katholieken bestaan? Met deze vraag ben ik gekomen tot eene enkele opmerking in verband met de aanvullingen en wijzigingen in het Wetboek van Strafrecht aangebracht door de wet van 20 Mei 1911 tot bestrijding van zedeloosheid. De Minister Regout heeft toen verklaard ‘dat er geen onderscheid is tusschen de beginselen der Protestantsche en Katholieke moraal’. Doch ik betwijfel of Gossaert deze meening juist acht. Hoe zou Gossaert de strafbaarstelling van vruchtafdrijving verdedigen? Door aanneming van een wettelijk recht op leven voor het ongeboren kind? Doch dit wettelijk recht ontstaat eerst door de strafbepaling. Hoe zou Gossaert bepalingen verdedigen als 250 bis en 251 bis? Ik betwijfel of de houding van de anti-revolutionaire Kamerleden in overeenstemming was met hetgeen Dr. A. Kuyper heeft geschreven in Hoofdstuk XII ‘Publieke eerbaarheid’ van ‘Ons Program’. Gossaert beroept zich op den Heer de Savornin Lohman. Welnu: deze heeft bij de behandeling van de zedelijkheidswetten verklaard, dat hij niet staat op het standpunt van andere leden van zijne groep. De Heer Brummelkamp heeft zich tegenover den Heer Lohman beroepen op den pro- | |
[pagina 218]
| |
feet Hosea. De Heer Lohman verklaarde, dat zijne rede gericht was tegen den Heer Brummelkamp. Van een stellig beginsel is niet veel gebleken.
* * *
Men zou uit het voorgaande kunnen opmaken, dat ik het recht op slechtheid erken. Ik wensch uitdrukkelijk te verklaren, dat ik dit recht niet erken. Wel erken ik de macht der zonde. Maar wie spreekt van zonde verwerpt reeds het recht op slechtheid. Ik denk aan een vromen, Joodschen Vriend, mij meer dan iemand den gezondene Gods onder de menschen. Hij wees mij op den ouden Joodschen spreuk: ‘Israël heeft veel gezondigd, toch blijft hij Israël.’ In deze spreuk wordt de overmacht van de zonde erkend, maar het recht op slechtheid verworpen. |
|