| |
| |
| |
Mijmeringen
Door
P.N. van Eyck.
I
De vlam
Een loome middag van lange, geruischloos glijdende uren. Een gedrukte gang over den ouden weg naar de bron. Een haag; daarboven een verweerde hoeve, achterwaarts op de hoogte der glooiing; daarboven de hemel, als blauwe zijde, kleurig maar zonder diepte. Een enkele witte wolk, zeldzame droom van mogelijkheden die niet vervuld zouden worden, als een groot wit schip in de stilte van den wind. En langzaam ging hij voort. De weg eindde. Vreemde gedachte: een weg die zijn eind gevonden heeft, vreemd dat een leven kan ontbonden worden in den dood, vreemd dat hier voortgaat, werkeloos, nutteloos, wie eens zal sterven, en dat niet ieder weg-eind, vóór het te laat is, hem opstoot uit zijn ijdele werkeloosheid. De weg verliep, maar een nieuwe begon. Geen weg eigenlijk, een breede gestrektheid van gebroken aarde, waar het haast verstikkend heet was, waar een enkele boom den winter door groen geweest was om in de lente het teeken der Verdorring omhoog te houden. Ginds, vóór hem, een dunne haag van schamele boomstammen, - een dreigende Campagna. Was zij niet donker-blauw, heuvelig en vijandig, als een verte achter de hoogte, voelbaar in het vleesch? Hij strompelde over den rauwen grond, hij wilde naar ginder, maar dit nutteloos gaan
| |
| |
in de droge klonters leek, daar hij geen geestkracht in zich had en zijn strompelen voélde, een vernedering. Toen zag hij dicht naast zich de vale Tiber, verachtelijk en bijna levenloos-tevreden van slijkerige bleekheid. Hij staarde voor zich. En gekomen bij dien mageren haag van grijze stammen, den rand bereikt die hem de top van een hoogte geschenen had om uitzicht te geven op een leiblauwe heuvelige vlakte, zag hij een nieuwe gestrektheid, en een nauwen weg, en een paar meisjes die het bronwater dat zij gehaald hadden redenloos deden wegvloeien uit de flesschen waarin zij het droegen. Zij zongen, maar zonder zin, want de eene sleurde haar melodie uit Rigoletto naar een buiging waar zij haar gedachteloos afbrak, of zij even goed zwijgen als zingen kon, - en de ander nam haar drenzen weer op en gaf het dan na een poos over aan de derde, een klein, haveloos kind, dat verder begon dan haar zuster geëindigd had. Hij voelde zijn bloed suizen in zijn warme hoofd, en een willooze ergernis klopte aan zijn slapen over dat soms ontzettend vermogen van overal beelden te zien voor zijn leven, ontzettend als dat leven nutteloos is, ontzettend als die gave niet verdoofd kan worden dan in arbeid en geen arbeid gevonden wordt. Hij keerde terug, en proefde iets van de verlichting die iedere terugkeer, zelfs de smadelijkste, het laffe hart verschaft. Vóór zich zag hij een huis. Het was of het midden op den weg stond. Toen hij naderbij kwam, maakte de straat een geringe wending. Een banaal huis. Maar in de muur, welke hij tegemoet liep, zag hij, met iets als een plotselinge pijn, een getralied venster, een gevangenisraam gelijk. Donkere awarte bouten spanden een roestige weer voor de duisternis binnen. Daar zag hij, dicht achter de stangen, langzaam bewogen, een roode flakkerende vlam, als van een fakkel, die het donker niet doorlichtte. Wie voerde haar? Wat wilde zij daar, die fakkelvlam achter de tralies, die brand in besloten
verborgenheid, wat liet zij in zijn oogen de pijn schroeien van een hopelooze gedachte, onvergetelijk nog toen hij reeds lang zijn stoffigen kronkelweg verder trad, van de bron naar de stad? Hoe kan een tralie een vlam weerhouden als zij wil uitslaan en flakkeren in den hemel? Hoe kan het een vlam genoeg zijn, heen en weer bewogen te worden in de luchttrilling die haar nauwelijks doet wapperen
| |
| |
en het donker niet ros maakt van haar wemeling? Maar stil, wat zou het een vlam dan baten te branden in het zonlicht? En zijn mijmering zonk weg in een doffe zinneloosheid van gedachten. Diep in zijn ziel zong een stem: hij hoorde haar sterven. Het leek of een harde band de gesmoorde klacht beknelde en haar onstoffelijke warmte. Diep in zijn ziel brandde een vlam die deinde achter de tralies en zijn donker verduisterde. Diep in zijn ziel knaagde een weedom van machteloosheid aan 't innigst leven. En hij wist dat er een gloed in hem was, maar dat hij dien gloed niet ontbinden kon. En hij wist dat de gloed, onontbonden, zijn leven niet kon verwarmen, en dat hij niet ontbonden worden kón, daar zijn leven zelf hem, schoon het hunkerde naar verwarming, omboeide. Het was als een raadsel dat hij niet kon oplossen. En zijn denken woelde in dat raadsel tot de dingen hun binding verloren, tot hij niets meer in zich hoorde dan den klank der onsamenhangende woorden: vlam, leven, donker, ontbonden, ziel, en op die woorden zijn denken onbewust liet voortdobberen als een stroo op zwalpend water, een lauwen lentedag. Zoo bereikte hij de stad, maar den ganschen avond smolt de beklemming van den middag niet weg van om zijn bewustzijn, en toen hij later nederlag, had hij het gevoel, of hij des morgens enkel ontwaken zou om dezen middag te herhalen. En hij huiverde voor een eindlooze herhaling en zocht in kinderlisten de afleiding die, zijn gedachten verweekend, den slaap zou doen naderen.
| |
II
De fontein
Genezende, heb ik de macht niet mijn dagen te verdeelen, - zij verdeelen zich zelve. Elk deel zoekt zijn eigen landschap, zijn eigen gedachte, zijn eigen ontroering, en daar mijn omgeving mij nieuw is, vinden de meeste wat de uren vol maakt en het hart bevredigt. Een rijkdom van natuur schenkt zich rondom mij weg aan den hemel; bergen en vlakten, eeuwige symbolen van verafzondering en overgave, van hoogmoed en gelatenheid,
| |
| |
maar groen van vruchtbaarheid allerwegen, zijn, aan het mijne gemeten in het oneindige verwijd, het Leven. Zij zijn weliger van liefde, dieper van gelatenheid, hooger van trots dan ik mijzelf ervaren kan, maar ik voel hun grootheid, en in mijn hart de begeerte om even sterk te zijn als zij, om even onuitputtelijk aan den hemel mij te verspillen in den lichtenden lentedag. Er is een drang in mijn ziel naar de eenheid tusschen hen en haarzelve, waarin wij oorspronkelijk geboren werden. Ik weet dat, dicht nog achter mij, maar toch als een verre smart, de wanhoop ligt om onze schrijnende, onverbindbaar geloofde gescheidenheid. Nu echter heb ik de hoop dat ik eenmaal zal kunnen wandelen over de velden als een vlinder vliegt over bloemen, ik weet dat ik, in het verbond tusschen de aarde en ons allen, in de hooge wettelijke volheid van het heelal den zin vind voor alles wat tot heden hol was en uit eigen voorraad niet te vullen.
Doch ik ga naar de villa's. Het is alweer een nieuwe dag. Er bestaat een andere natuur dan die enkel zich zelve, enkel natuur is. Men heeft hen vreemd gescheiden. In die verwilderde parken vervormde de geest der menschen de natuur tot een geheelheid, in welke, versteven kritiek van de natuur naar den richtsnoer van het eigen innerlijk, hij zich rustiger zou kunnen voortbewegen dan in de bergen of over de vlakte. Hij heeft de natuur gebonden, en in die binding zijn eigen gebondenheid doen erkennen, en nog, in hun verwilderdheid, de onmacht van zijn tijdelijken wil tegenover de eeuwigheid. Paden, perken, fonteinen en vallen, een grillige opbouw, een versierde neergang, nooden tot zich, en sterk ondervind ik, hoezeer het leven dat ik bij hen geleefd heb, een gansch ander is, dan dat mij langs de Campagna, met de oogen naar de Sabijnen en Albanen, gelukkig maakt door de schoonheid rondom en de hoop in mijn hart. Daar is, van vlakte tot bergtop, het enkelvoudig leven, het leven van gedachten en ontroeringen, verbeeld tot wezenlijke droomen die over de grijsgroene rondheid der olijven hun gouden zoomen laten heenslepen tot verheuging der oogen. Maar in de villa's vind ik de mijmering. Daarbuiten geef ik mij weg aan de dingen, om in hen mijzelf te beseffen en mij, ondanks mij zelven?, met hen te verrijken. Hier trek ik den
| |
| |
beperkten kring der hoorbare en zichtbare dingen naar binnen en in hun saamgebonden veelheid dwaalt het mijmerend bewustzijn rond als in een vreemde doolhof, van welke op het zelfde oogenblik een uitgang kon gevonden worden, waarin het geruisch der fonteinen tot stilte zou vervallen en het water vervlieten over grazige perken. Het vindt dien niet, want de mijmering snoert, en daar iedere gesnoerdheid tot verlamming dwingt, moet men trachten uit eigen kracht deze schoonheid te verlaten, om in de vrije sterkende schoonheid der vlakten en der hoogten hoogop ademend te verkeeren. Want deze zijn onuitputtelijk, zij zijn altijd anders en altijd rijk, zij kunnen het geheele leven omvatten en al onze aandoeningen zullen zich in haar spiegelen. De villa, vooral in haar wezenlijkst middenpunt, haar fontein- en cascadenaanleg, is altijd dezelfde, zij geeft ons altijd denzelfden bouw en dezelfde garve, zij is, terwijl de onvervormde natuur de voedster is, met al haar schoonheid alleen een prikkel, die slechts om de elementen waaruit zij werd samengesteld en die dezelfde zijn waaruit de vlakten en de hoogten bestaan, niet steeds als enkel zoodanig te erkennen is.
Al deze gedachten en indrukken vergat ik, een morgen, in Villa Torlonia. Er is een magnifieke scalinata van ingevreten steen, waar een schimmel van mos de verlatenheid verzichtbaart. Zij is een zeer breede en bijzonder schoone ineenwerking van lange lijnen die klimmen, verticaal omhoog; die glooien, als schuins tegen een berg; die nauw van den bodem wijken om zich na een loomen boog met hem weder saam te voegen. De grens der villa ligt te dicht nabij haar voet. In het midden voor haar naar beide zijden breed zich rekkende trappenrijen staande, kan men den schoonen samengang niet met één blik bevatten en de componeerende gedachte moet den indruk van schoonheid helpen volledig maken. Alle ruimten tusschen die vele steenen randen zijn, als een bloei van waanzinnige fantaisie tusschen twee uren van heldere, leidende bewustheid, gevuld met een wemeling van rozenstruiken. Maar de lente was dit jaar koud: zij huiverde, de zeldzame roos, die ik, toen wij de trappen langzaam bestegen, tusschen de dichte knoppen haar witte teerheid ontijdig zag richten naar den koelen wind.
| |
| |
De scalinata heeft haar schoonheid, maar zij verbergt een grootere naar welke zij opleidt. O altijd te stijgen van schoonheid tot schoonheid, niet te rusten op de tocht naar die opperste verrukking der ziel, die in het glanslicht der wijsheid een kern van zoo diepen gloed doet openstralen, dat aardsche gloed voor altijd zwak wordt en menschelijkheid voortaan tot wereldschheid verwijd is! Wij naderden de laatste trede en zagen vóór ons. Daar, verder naar achter nog, tusschen twee hooge hagen van rijzige, behoedzaam tezaamgekozen boomen, gedwongen tusschen dat lommer om haar grootheid te sterker voelbaar te maken, steeg steil omhoog een neerstorting van water die, van waterval tot waterval omgordeld door steenen cirkels, in de horizontale lijnen der onzichtbare vijvers daartusschen, als de stadiën aanwees eener tocht naar den Berg der Geneuchten. Zoo begreep het de geest die plots uit den damp van het onbewust ontroerd-zijn opwiekte als een sterk gewiekte vogel: een storten dat in zijn kracht en schoonheid zóó het oog dwingt te rijzen van den voet naar de wolken, dat men den nederlaag van den val niet meer zien kan en den droom van onder doet wegtijgen naar de hoogste verheffing. Wie zal hier staan en van ginds naar beneden den stroom volgen tot waar hij verdwijnt in den vijver aan zijn voeten? Wie weerkeert, misschien, maar ik, die plotseling den sterken watervloed de helling beklimmen zag, voelde mij meegaan tot waar, tusschen de cypressen die den hoogen kruin begroenen, een ontzaglijke fontein, boven de toppen der boomen omhoog naar de witte wolken een bundeling van stralen deed opspuiten, die in haar bovenste verstuiving tot een mist van droppen zich ontbond. Aan die paarlige wazigheid verfrischt zich de gedachte, als zij duizelig geworden is van zoo vermetelen storm naar den hemel. Gelijk een kroon van onuitputtelijke kracht beheerscht zij het lommer, den val en den schouwer. Zij is de zin van den kostbaren waterbouw, trotsch
en rijk stijgt zij naar het oogenblik van haar verbrijzeling, en de peinzer voelt, dat het geheele leven, hoeveel er aan moet ontvallen om te storten naar de diepten, zoolang een zoo hevig bruisende en stijgende vloed zoo onophoudelijk haar schoonheid kan oprichten, schoon is en waardevol, en dat het enkel door dien omhoogspuitenden kernvloed van kracht
| |
| |
kan geschieden, wanneer zelfs een val nog gezien wordt als een opgang naar zijn oorsprong.
Smalle trappen langs de cascaden leiden weerszijds naar boven. Na de laatste trede zijn de cascaden vergeten en is men alleen met de fontein. Men is een van hen die haar bruising dwingt tot een zoete slavernij: een met de boomen, wier ruischen voor altijd overstemd wordt door de luide stem der wateren. Ik zette mij, met den rug naar de Campagna, op het steenen hekje boven den top der vallen, het gezicht naar de groene tent waar die blanke koning zoo onstuimig regeert. Een menschlijk vernuft heeft hier gearbeid, er is een rust en een onrust, een strijden en een verzoenen. Een wijde, open balustrade, van hetzelfde ingevreten steen als dat der trappen, sluit in het zand der hoogte den vijver af, waar de stralen in ondergaan. Het is nauwlijks een afsluiting, het schept een evenwicht van daad en droom, de droom in deze grauwe, groengevlekte omlijning die, als waarlijk een droom, verwondering laat na een ongedwongen, als natuurlijken schoon ietwat grilligen rondgang. Zijn er andere fonteinen, die door zoo glijdend en schoon gebaar worden omsloten? Zoet is zij niet. Van afstand tot afstand staren naar het water de steenen mannenkoppen, die naar alle denkbare grotesken zijn verwrongen tot een grol of een grijns. De basis der fontein is eenvoudig, is breed, rond, en nauwlijks meer dan meterhoog. Door haar omvang valt een groot deel van het water op haar terug en overspoelt haar ruige zijden met een grijzige of zilverige sluier van dunne vloeibaarheid. De garve ijlt omhoog uit meerdere breede monden die zich schielijk vereenigen, en draagt in haar hooge uiteenwijking een oneindigheid van kruivende glanzen.
Ik zag, tot het hooren mijn zien ging bedwingen en ik, de onderdeelen verdwenen, met het beeld van het geheel voor oogen, mij moest overgeven aan de luidheid der klatering, en de ongewisheid der mijmering. Hier wordt het hart gevoelig voor die droefheid die, naar de dichter zegt, van verder komt dan ons zelven, hier tiert welig de orchideeënboom der stemmingen. Ik heb ze als gevaarlijk leeren vreezen, want zij zijn het gevoel niet. Zij zijn als de dampen der ziel, waardoor wij het beeld van het leven gebroken aanschouwen, en aangezien
| |
| |
wij aan dat gebroken beeld geen zin kunnen vinden en in zinneloosheid niet bestaan kunnen, wanhopen wij en vinden ten slotte in die wanhoop het werkelijk gevoel dat ons inwendig leven kneust en nochtans redenloos blijft en onnoodig. Het is hier de tuin der stemmingen. De boomen omvangen mij en leveren mij over aan de willekeur der waterwijzen. Een gerekte jeugd herschept zich in de herinnering. Een droom van schoonheid die niet verwerkelijkt werd, rijst op als een bleeke schim, alsof zij niet altijd nog verwerkelijkt worden kónde. Een liefde, in geluk genoten, maar geboren uit droefenis, gouden wolk, slaat een vale damp rondom zich die haar goudheid beslaan wil. Maar neen, ik voel mij sterk nu. Zijn zij spiegelingen der herinnering in dit ongestadig water, dat in zijn duur zijn eenige gestadigheid heeft? Zijn stem zwijgt niet, - ik wil haar bepeinzen. Zij is immers niet almachtig in dit groene perk. Zij is luid omdat een kunstenaar het gewenscht heeft, zij zingt naar anders wil. Een mensch is machtiger geweest dan de stroom der bergen, - zijn gestorven wil heerscht nu nóg over deze hoogte, en zooals een beeld van heffingen en strekkingen eens voor zijn oogen geschenen heeft, zoo zie ik het nu voor mij en draag het voor altijd in mijn herdenken. En eensklaps wordt het, ook voor mij, een beeld. Ik zie het Gedicht. Een eeuwig stroomende bron van gevoel wil haar uitweg vinden. Zij breekt uit en in duizend zwakke beekjes verspilt zij haar schoonheid en haar kracht, - zij verloopen tusschen de kruiden of verslijken in het zand. Doch de kunstenaar dwingt haar. Hij vergaart haar tot een stroom. Hij leidt haar tot de plaats waar zij, in vormen uit zijn geest geboren en door zijn hand gewrocht, haar noodzakelijken uitweg vinden, maar tegelijk haar grootste kracht en grootste schoonheid bereiken kan. Het is hetzelfde water, maar zonder hem ware zij noch tot deze kracht, noch tot deze schoonheid gekomen. Nu is zij een durend geluk voor wie haar opgang
nadert, en maakt hem vol van haar bruisen, en vol van zijn eigen mijmering....
Ook mijmering, toch altijd. Het beeld verdwijnt en ik zit weer stil voor mij heen te staren, en laat mij gaan naar waar de stem mij neigen doet. Zij stijgt niet naar den hemel, zij verspreidt zich onder de boomen. Daar ga ik heen, zijwaarts
| |
| |
weg tusschen het loover, over velden paars van de nederige schoonheid der maagdenpalmen. De stem verdunt tot een ruischen en verdwijnt. Was ik de sterkere dan zij vandaag? O mijn mijmering, hoe omknelde mij uw snoerende zoetheid toen ik, later, vol van een verdriet dat ik niet kon verwachten, een eenvoudige pijn, één oogenblik weer op naar de hoogte in den zang trad die leeft tusschen de boomen, toen in éénen oogwenk mij zijn overal tegenwoordige aandrang tot tranen bracht die ik anders had kunnen weerhouden, en ik, tot een oogenblik van grootere kracht, samen met mijn liefste van haar wegtrad om in de stilte den weerstand te winnen, dien ik vroeger, wellicht, gevloden had om mij reddeloos over te geven aan de verlammende almacht van uw begoochelende fluisteringen. Nu ben ik gegaan langs den soberen landweg, waar een kleine ezel moeizaam tegen de ruigte opklom naar de hoogte. Daar, rondom, lijnt de Campagna zich uit in de wijdheid van haar groote stilte, onder een eindloozen hemel, voor de geduldige verheffing der bergen, die het hart dieper wijsheden leeren naarmate de voet hen hooger weet te bestijgen. Ik zal een schoonheid weten binnen een bloesemhaag van droomerijen, zoo vaak ik denk aan de fontein boven de vallen, in de villa daarginds op den heuvel. Maar ik gedenk haar nu niet, want mijn ziel wil zich uit mij storten van deze lichtende hoogte, om gedragen op de breede winden óveral de volheid der wereld te drinken en verzaad van de lavende adems der aarde, tot mij terug te keeren, die door haar mij verrijkt voel en tot arbeid gereeder. |
|