De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 167]
| |
De Duitsche rechtsgeleerden en de oorlog
| |
[pagina 168]
| |
smartelijke waarheid in deze verdediging en inderdaad is het onredelijk, dat wij steeds zooveel sterker getroffen worden door een plotseling lijden dan door een langzaam vermoordend verdriet. Terwijl ik van maand tot maand deze overzichten schrijf, vraag ik mij van maand tot maand af, waarom wij voortgaan de rechtmatigheid te onderzoeken van de beweringen en de daden der oorlogvoerende mogendheden. Minder dan ooit schijnt het van beteekenis of woorden en daden wel of niet rechtmatig zijn. Maar de strijd voor het Recht heeft in onze dagen niets van zijne beteekenis verloren. Naarmate het Recht heviger wordt aangevallen zullen wij het krachtiger verdedigen. Omdat wij overtuigd zijn, dat het Recht boven de Macht gaat. Het is volstrekt niet een waardeloos verschijnsel, dat niet ééne mogendheid ooit heeft erkend, dat zij onrecht deed.
* * *
De ‘Deutsche Juristen Zeitung’ van 1 April opent met een uitvoerig opstel ‘Bismarck’ door Prof. Dr. Wilhelm Kahl. De schrijver wil ‘erinneren an die Beziehungen Bismarcks zum Recht’ en hij wil dit vooral doen door gepaste aanhalingen te geven uit de redevoeringen door Bismarck in den Rijksdag gehouden. Vele dier aanhalingen zijn voor ons thans nog leerzaam. B.v. uit 1871 over de: ‘eigentümliche Grausamkeit und Gewaltsamkeit’ van het Fransche Volk. Belangrijk is wat Prof. Kahl schrijft over Bismarcks opvattingen aangaande de verhouding tusschen Macht en Recht. Wij weten, dat Bismarck de Macht van Duitschland stelde boven het Recht van andere, zwakkere Staten. Hij heeft dit openlijk gezegd. Het is waar, dat hij de waarde van het Recht heeft erkend bij de besprekingen aangaande onbelangrijke geldelijke aangelegenheden tusschen Lauenburg en Pruisen. Deze laatste erkentenis haalt prof. Kahl aan. Deze aanhaling overtuigt ons niet hiervan, dat Bismarck het Recht stelde boven de Macht, maar zij overtuigt ons wel hiervan, dat men zelfs tegenwoordig in Duitschland toch niet durft erkennen, dat Macht gaat boven Recht.
Prof. Dr. Julius Wolf geeft eene bijdrage: ‘Wirtschaft nacht | |
[pagina 169]
| |
dem Kriege’. De schrijver beschouwt den vrede, die toch ten slotte eens komen moet, als eene voorbereiding voor den volgenden oorlog. Althans hij bespreekt nu reeds de maatregelen, welke de Duitsche Regeering zal behooren te nemen, ten einde na den oorlog de Engelsche en Fransche waren van Duitsche markten af te weren. Dit kan een vredelievende vrede worden. Ook dit: de geldelijke toestand van Duitschland zal ongetwijfeld na den oorlog van dien aard zijn, dat nieuwe inkomsten noodig zullen wezen. Men denkt aan het tot zich trekken van bepaalde nijverheden door den Staat. De bijdrage van Prof. Julius kan dienen als voorbereiding voor de invoering van een dergelijk nijverheidsrecht van den Staat. Het zou niet de eerste maal wezen, dat eene maatregel van de Duitsche Regeering werd voorbereid door een opstel in de ‘Deutsche Juristen-Zeitung’. Prof. Julius schrijft: ‘Das englische und französische Kapital hat zum Glück für uns bestimmte Produktionszweige einseitig bevorzugt z.B. die Zigarettenindustrie, die Tafelglasindustrie’. Daarom beveelthij uitsluitende staatsnijverheid van deze waren aan. Eene uiting van Prof. Julius zal zeker met bijzonder genoegen gelezen worden door iedereen, die het Duitsche volk liefheeft: ‘Wir müssen überhaupt aufhören das internationale “Kellnervolk” zu sein.’
Van Prof. Dr. Julius Hatschek eene volkenrechtelijke beschouwing: ‘Der Kiautschou-Vertrag und China-Japan.’ China heeft, gedwongen, met Japan eene overeenkomst gesloten, waardoor, volgens prof. Hatschek, zekere rechten van Duitschland zijn verkort. De schrijver vraagt: ‘Wozu also jenes völkerrechtswidrige Handeln? China kann sich auch damit nicht entschuldigen, dasz es in einer Notlage handelt, denn auch für China gilt der Rechtssatz: “coactus tamen voluit”.’ Ik vraag: voor China, maar voor Duitschland niet? Welk land heeft meer dan Duitschland zich beroepen op eenen noodtoestand? En in welk blad is de rechtvaardigheid van zulk een beroep sterker erkend dan in de ‘Deutsche Juristen Zeitung’?
Dr. Frankenbach schrijft over Die Rechtsstellung von neutralen Staatsangehörigen in Kriegführenden Staaten’. Uiteraard is | |
[pagina 170]
| |
dit het begin: ‘Der Krieg läszt uns täglich beobachten wie unsere Feinde die Grundsätze des Völkerrechts ausser allem Betracht lassen’. Natuurlijk in de eerste plaats Engeland: ‘England übertrifft alle unsere Feinde in dem Bestreben den Krieg mit einer Rücksichtslosigkeit und Grausamkeit zu führen, die allem Empfinden Hohn spricht’. En Duitschland? ‘Wir Deutsche werden uns auch hier streng an die Gebote des Völkerrechts halten und die Stellung der neutralen Staatsangehörigen achten’. Op eene uiting van den geleerden schrijver moge ik de aandacht vestigen: ‘Das Recht der freien Meinungsäusserung über den Krieg verbleibt den neutralen Staatsangehörigen auch im Kriegsgebiete’. Deze meening is niet de meening van de Duitsche gezaghebbers. Verscheiden Hollanders zijn in Duitschland gestraft wegens het uiten van hunne meening over den oorlog.
Onder den verzamelnaam ‘Juristische Rundschau’ zijn weder een aantal kleine bijdragen bijeengebracht. Uit ieder dezer blijkt de haat tegen Engeland en de toenemende ontstemming tegen de Vereenigde Staten van Amerika. Zonder goedvinden van verantwoordelijke personen zou de schrijver in de Juristenzeitung de Vereenigde Staten niet noemen: ‘der neutrale Freund Englands’. Zelfs wanneer Frankrijk iets zoogenaamd onrechtmatigs doet, is dit nog de schuld van Engeland: ‘Man darf bezweifeln, ob Frankreich von sich aus so gehandelt hätte. England hat ihm auch hier die Hand geführt’. De Fransche Regeering heeft Duitsche handelsbedrijven in Frankrijk onder staatstoezicht geplaatst. Zijn deze bewindvoerders gerechtigd schulden te innen van schuldenaren buiten Frankrijk? Voor Nederland is de beslissing omtrent deze vraag niet bij den schrijver in de Juristenzeitung, doch bij den Hoogen Raad der Nederlanden. Volgens Dr. Hachenberg zijn de Fransche bewindvoerders natuurlijk niet bevoegd: ‘Es wird Aufgabe der Presse in den neutralen Ländern sein, hier aufklärend zu wirken. Es wird nicht schwer fallen die Schuldner zur Nichtzahlung zu bestimmen.’ Vermeld wordt eene merkwaardige Oostenrijksche verorde- | |
[pagina 171]
| |
ning van 11 Februari 1915. Deze geeft den Minister voor het Rechtswezen de bevoegdheid ten aanzien van bepaalde steden en streken vast te stellen, dat daar geen rechtsbijstand mag worden verleend door rechtsgeleerden afkomstig van elders. Weenen is op die wijze afgesloten. Daardoor zijn de rechtsgeleerden uit Galicië en Bukowina, die naar Weenen vluchtten, zwaar getroffen. Deze rechtsgeleerden zijn natuurlijk voor een groot gedeelte Joden, daar de bevolking van Galicië voor een groot gedeelte uit Joden bestaat. De Duitsche bladen hebben zooveel over de wreedheid van de Russen geschreven, dat het waarlijk wel te begrijpen is, dat juist de Joden meer dan anderen Galicië hebben verlaten. Het Duitsche Wetboek van Strafrecht bepaalt in § 16 slot, dat gevangenen zonder hun goedvinden niet kunnen worden verplicht tot arbeid buiten de gevangenissen. Met het oog op het gebrek aan arbeidskrachten heeft de Bondsraad deze bepaling tijdelijk opgeheven. Den 28sten Februari is te Berlijn opgericht een ‘Freie Vaterländische Vereinigung’. Het doel is zeer vagelijk omschreven. Men wil, ook na den oorlog, de prachtige eenheid van het Duitsche volk bewaren. Waarschijnlijk bedoelt deze Vereeniging eene volkomen onderwerping van het socialisme. Duitschland geraakt klaarblijkelijk in geldnood. Dr. Levis, rechter te Pforzheim stelt voor ten bate van het Rijk verbeurd te verklaren de vermogens van hen, die gedurende drie jaar afwezig zijn en wier bestaan onzeker is geworden. Komen zij onverhoopt terug dan wordt de waarde van het vermogen zonder rente-vergoeding terug-gegeven. De schrijvers in de Juristenzeitung gaan voort met hunne onware beleedigingen aan het adres van België. Dr. Waldecker schrijft over ‘Die Zwangsverwaltung feindlicher Unternehmungen in den besetzten Teilen Belgiens’. Hij dringt aan op zeer scherpe maatregelen: ‘Wessen Belgier dem Reich und Reichsangehörigen gegenüber fähig sind, hat der Krieg zur Genüge gezeigt’. Dat Duitschland België moordend leegplundert is natuurlijk volkomen terecht: ‘Darüber aber, dass ein in dieser Weise okkupiertes Gebiet zur Waffe in der Hand des Siegers werden kann dürfte irgend ein Zweifel nicht bestehen’. Van hetzelfde | |
[pagina 172]
| |
gehalte is eene bijdrage van Amtsgerichtsrat Meene over: ‘Die belgische Neutralität in belgischer Beleuchtung’. De ‘Spruch-Beilage’ geeft als gewoonlijk een groot aantal uitspraken. Die welke verband houden met oorlogswetten en oorlogsverordeningen zijn bijzonder gemerkt. In de ‘Literatur-Beilage’ bespreekt de bekende Professor Dr. Kohler een werk van den Oberlandesgerichtsrat. Dr. Ernst Müller over ‘Der Weltkrieg und das Völkerrecht’. De geachte schrijver prijst Dr. Müllers werk als: ‘eine flammende Anklageschrift gegen die zügellosen Völkerrechtsverletzungen unserer Feinde, gegen die unerhörte Brutalität Englands’. En verder: ‘....‘die Dumdumgeschosse, die Verletzungen unserer Sanitätsmannschaften, und wenn man noch auf die belgischen Grausamkeiten vor und nach dem Kriege zu sprechen kommt, so verhüllt man eher das Haupt ob dieser Scheuszlichkeiten unserer Gegner, die zu gleicher Zeit Gegner aller Kultur, Gegner des Menschengeschlechtes sind’. Bovendien hebben de vijanden van Duitschland nog ‘das Märchen über Belgische Neutralitätsverletzung’ verspreid.
* * *
Van het eerste begin van den oorlog af heeft de ‘Juristenzeitung’ zich zeer ongunstig onderscheiden door het gehalte en door de toon zijner bijdragen. Zeer gunstig daarentegen onderscheidt zich ‘Recht und Wirtschaft’. De toon blijft waardig en de inhoud bezonnen. Uit de laatste aflevering vermeld ik eene bijdrage van Senatspräsident Ring: ‘Erbe sei das Vaterland’. Tegenover enkele schrijvers in de Juristenzeitung maant hij aan tot waardigheid en voorzichtigheid. Dergelijk aandringen, dikwijls bij eenen zieke, acht hij beneden de waardigheid van het Duitsche Rijk. Bovendien zou het in vele landen ontstemming kunnen wekken indien als regel de rijkgeworden Duitschers hun vermogen aan het Duitsche Rijk nalieten.
* * *
Deze oorlog is in hoofdzaak een staathuishoudkundige zoowel | |
[pagina 173]
| |
met betrekking tot het doel als met betrekking tot de middelen. Vandaar, dat de Duitsche staathuishoudkundige tijdschriften menige oorlogsbijdrage bevatten. Twee betreffen Holland. Een van eenen Hollandschen schrijver A. SternheimGa naar voetnoot1) over ‘Die ökonomische Lage Hollands und die Masznahmen der Regierung während der Kriegzeit’ in ‘Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik’ van Maart 1915. Het tweede van eenen Duitschen schrijver Dr. Theodor Metz over ‘Die Masznahmen der Niederländischen Regierung zum Schutze der Staatswirtschaft im Kriege und der bisherige Einflusz des Krieges auf die Niederländische Wirtschaft’ in ‘Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik’ van Maart 1915. In hetzelfde Tijdschrift geeft de samensteller Prof. Edgar Jaffé eene zeer merkwaardige bijdrage: ‘Die Militarisierung unseres Wirtschaftlebens’: Prinzipielle Aenderungen der Wirtschaft durch dem Krieg. Het betoog van den schrijver leidt vooral hiertoe, dat Duitschland zich na dezen oorlog geheel en al zoo moet inrichten, dat het elken dag met zoo min mogelijk moeite eenen nieuwen oorlog zal kunnen beginnen met zoo veel mogelijk vijanden. Een vredelievende vrede! Hiervoor is in de allereerste plaats een gunstige geldelijke toestand noodig. De Duitsche Staatsschuld bedroeg in het einde van 1913 ongeveer 5 milliard mark. Voor oorlogs-doeleinden is nu reeds geleend 20 milliard mark. Daarmede kan de oorlog betaald worden tot het einde van de herfst. Hoe na den oorlog den geldelijken toestand te regelen? Prof. Jaffé geeft daaromtrent beschouwingen, die wellicht mettertijd meer merkwaardig dan juist zullen blijken te zijn. Immers: ‘Nun rechnen wir ja allerdings damit dasz wir am Ende des Krieges in der Lage sein werden von unsern Gegnern eine den Kosten des ungeheuren Konfliktes entsprechende Kriegsentschädigung zu erlangen’. Waarschijnlijk van Engeland of van Montenegro. Nog merkwaardiger is hetgeen prof. Joffé schrijft over den Duitschen handel en het Duitsche verkeer na den oorlog. Duitschland zal verstandig doen zich hier schijnbaar te beperken. | |
[pagina 174]
| |
Het wereldverkeer heeft Duitschland wel groote baten gebracht, maar bij het uitbreken van den oorlog ook groote nadeelen berokkend. Veel Duitsch vermogen, belegd in vijandelijke landen en nederzettingen is verloren gegaan. De raad van prof. Joffé is nu deze: ‘Wir werden vielmehr unsere wirtschaftliche und völkische Ausdehnung möglichst auf solche Länder beschränken müssen, die wir im Notfall durch unsere militärische Machtmittel direkt oder indirekt erreichen können. Dafür werden wir dort unsere friedlichen Eroberungen weit intensiver ins Werk setzen müssen; wir werden suchen, zusammen mit diesen Ländern eine Act von geschlossemen Handelsgebiet zu bilden, das in möglichst weitgehendem Masse sich selbst genügt, eine einheitliche grosze innere Macht darstellt’. Holland wordt onder deze bevoorrechte landen niet genoemd. Dat de schrijver het er toe rekent is niet te betwijfelen.
* * *
In de ‘Preussische Jahrbücher’ van April schrijft Amtsrichter Gustav Schneider over ‘Die Philosophie des Krieges und des Völkerrechts’. In het verleden zijn er steeds oorlogen geweest. Zullen zij er in de toekomst ook steeds zijn? En zoo ja: welken invloed zal het Volkerenrecht hebben op de wijze van oorlogvoeren? Men mag niet zeggen, dat het Volkerenrecht niet meer bestaat. Duitschland neemt het voortdurend en zorgvuldig in acht. Het is waar, dat de tegenstanders van Duitschland voortdurend en stelselmatig het volkerenrecht schenden. Doch zij ontkennen, dat zij dit doen en deze ontkenning is de erkenning van het bestaan van het Volkerenrecht. Met de houding van Duitschland is de schrijver ten zeerste ingenomen: ‘Es wird später einmal zu den gröszten Ruhmestiteln Deutschlands gehören das es Repressalien nur notgedrungen in ganz geringem Masse angewendt und auch dabei niemals die Gebote der Menschlichkeit ganz aus dem Auge verloren hat’. Wat de verhouding tusschen het Recht en de Macht betreft, haalt de geleerde schrijver met instemming Eduard von Hartmann aan: ‘Nicht weil das Recht die Macht hat, ist es Recht, sondern weil es Recht ist, gewinnt es die Macht’. * * * | |
[pagina 175]
| |
‘Nord und Süd’ bevat eene bijdrage van eenen Amerikaanschen hoogleeraar Herbert Sauborn. ‘Um was der Deutsche kämpft’. Dit is een pijnlijk voorbeeld van wat men als vreemdeling schrijven moet om ten genoege van de Duitschers te zijn. De tegenstelling is deze: ‘Das zivilisierteste Volk der Neuzeit steht in dem seit langem erwarteten Kampfe mit seinen neidischen halb-barbarischen Feinden’. De schrijver ziet in dezen oorlog vooral een strijd van Duitschland tegen Rusland: ‘Ein Kampf der höchsten Ideale, die die Menschheit kennt gegen die niedrigen schmutzigen Gelüste von Russen, die von der Kultur kaum beleckt sind’. Eigenlijk moesten Engeland, Frankrijk en Italië thans met Duitschland medestrijden. Dat zij dit niet doen komt hierdoor: ‘dasz diese Nationen ihre früheren Ideale so weit verloren haben, dasz sie sich nicht länger als Völker solidarisch erklären mit der Deutschen Kultur’. Alleen Duitschland kan strijden voor waardevolle geestesgoederen: ‘Denn keine Nation der Gegenwart mit Ausnahme Deutschlands besitzt, die Nation als Ganzes genommen ein höheres Ideal’. De waarheid is deze, dat Duitschland strijdt voor geldelijk gewin en niet voor iets anders. De Duitsche keizer erkent dit. Immers: de Ochtendbladen van Vrijdag 2 April bevatten het ambtelijk bericht van een telegram door dezen keizer aan den Rijkskanselier gericht. Daarin spreekt hij van ‘volharden in heeten strijd om de macht van het rijk, naar buiten, te beschermen en te versterken. Dat ons dit zal gelukken, dat waarborgt ons naast Gods genade.... Men kent het Weekblad ‘Die Woche’. Het is eene uitgave van August Scherl, wiens ondernemingen door de Duitsche Regeering geldelijk worden gesteund in hunnen strijd tegen de ondernemingen van den vrijzinnigen uitgever Rudolf Mosse. Welnu, die Woche van 7 Maart 1914, in vollen vredestijd, bevat in zijn bijvoegsel op blz. 4 eene bijdrage van Dr. Georg Quandt over het juist opgerichte ‘Deutsche Gesellschaft für Welthandel’. Het doel: in alle landen aan den Duitschen handel de eerste plaats te verzekeren. De geleerde schrijver | |
[pagina 176]
| |
waarschuwt zijne landgenooten er voor te meenen, dat dit doel gemakkelijk zal worden bereikt: ‘Wieviel Geduld und Entsagung, wieviel Rücksichtslosigkeit und Brutalität notig sein wird, um hier die englisch-amerikanische Herrschaft zu durchbrechen und mit der Wahrheit über Deutschland durchzudringen, das vermögen auch diejenigen heut noch nicht abzusehen, die die Korruptheit der anglikanischen oder anglophilen Presse....die robusten Gewissen unserer Gegner....kennen gelernt haben’. Rüchsichtslos und brutal: heeft België het zóó niet ondervonden?
* * *
In de vorige bijdrage werd de uitgave vermeld van Joseph Bédier's boek: ‘Les crimes allemands d'après des témoignages allemands’. In het bijblad van het ‘Zeitschrift für Bücherfreunde’ van April 1915 beproeft Dr. Otto Grautoff de beschuldigingen van prof. Bédier te weerleggen. De aanvang van het opstel van Dr. Grautoff is uitteraard deze: ‘Wir treiben auch noch während dieses furchtbaren Weltenbrandes eine Gefühlspolitik, die unseren Interessen schädlich ist’. Dr. Grautoff beschuldigt Prof. Bédier van opzettelijk valsch vertalen. Dr. Grautoff vergist zich: prof. Bédier heeft nergens valsch en bijna overal goed vertaald. Ieder, die wel eens vertaald heeft, weet, dat bijna ieder woord voor meer dan een enkele vertaling vatbaar is. Ook de ambtelijke ‘Nord-Deutsche Allgemeine Zeitung’ beweerde in haar nummer van 28 Februari, dat Prof. Bédier valsch vertaald had. Prof. Bédier heeft op deze beschuldiging eene volkomen afdoende verdediging gegeven. In de ‘Revue de Paris’ van April drukt hij in het Duitsch af al de door hem gebruikte gedeelten uit dagboeken. Daarbij geeft hij de vertaling. Daarbij de aanmerkingen door de ‘Nord-Deutsche’ gemaakt. En ten slotte worden deze aanmerkingen door prof. Bédier volkomen afdoend weerlegd. In verband met het voorgaande vestig ik de aandacht op eene bijdrage in de ‘Revue des deux Mondes’ van April van den luitenant-tolk Paul Hazard. Behalve de aanteekeningen van krijgsgevangen Duitschers zelve heeft luitenant | |
[pagina 177]
| |
Hazard brieven gelezen, die de soldaten van thuis hadden gekregen. Zoo leerde hij de geest kennen van de Duitschers te velde en te huis. Het hart krimpt ons samen bij de lezing van deze geschriften. Slechts twee aanhalingen uit brieven van twee moeders. De eerste Duitsche moeder schrijft aan haren zoon: ‘En daar zit je nu in dat wreede, beestachtige, moordzuchtige België’. De tweede Duitsche moeder schrijft aan haar zoon: ‘Maak vooral geene krijgsgevangenen’.
* * *
Nietwaar: deze oorlog is immers een oorlog van de beschaving van de Duitschers tegen de ruwheid van de Kozakken? Wellicht herinnert een enkele lezer van dit Tijdschrift zich mijne opstellen nog over de Russische Gevangenissen in de jaargangen 1912-1914. Wellicht ook herinnert iemand zich de namen van mijne Russische vrienden Georges en Victor Dmitrenko? Georges is nog steeds in ballingschap in Siberië. Victor dient als vrijwilliger in het Belgische leger aan de Yser. Een groot aantal van zijne studiegenooten te Luik is wederrechtelijk door de Duitschers naar Duitschland gevoerd. Het gezin waarin hij te Luik woonde, is geheel uiteengeslagen. Welnu: ik heb van hem talrijke brieven gehad, geschreven in de loopgraven bij den Yser. In geen enkelen brief vond ik ook maar één onaangenaam woord over Duitschland en de Duitschers. Wel klachten over het wilde verval van de Menschheid en over de wreede verliezen, die Duitschland lijdt, in zijn jongen en krachtigen. Laat mij uit den laatsten brief iets mogen aanhalen: ‘Mij gaat het goed. Maar de naderende lente maakt mij onrustig en verdrietig. Ik krijg weer die lust tot zwerven over de landwegen van Vlaanderen. Er hangt nu een fijne dunne nevel. De boeren werken op het land. Het dorpstrammetje tjingelt. Men zou zeggen....maar dan donderen de kanonnen weer. Gisteren heb ik iets vreeselijks gezien; een gevecht tusschen twee vliegers in de lucht. De Duitscher verloor. Als een brandende fakkel viel hij naar beneden. Ik hoor nog het brullen en juichen van onze soldaten. Zóó moet het in de Romeinsche | |
[pagina 178]
| |
circussen zijn toegegaan. Arme Menschheid! Zij spreken van beschaving en zij zijn er verder af dan ooit’. Ik wil niet beweren, dat alle Russen zoo denken en zoo gevoelen als mijn verbannen vriend. Maar ik zeg dit: geeft mij de ruwheid van dezen Rus voor de geleerdheid en de beschaving van de Duitsche Rechtsgeleerden. |
|