| |
| |
| |
Gedichten
Door
J.I. van den Brandeler-den Beer Poortugael
Kind
Naar het eeuwige en verre,
Dat wonder nabij is in duizende vormen:
Doch meest in het simpele schoon van een kind.
- Het kind met de ziel van een eeuwige lente
Waar bloesems verstuiven als luchte gedachten
Die dwarrelen rose en wit en doorzichtig,
Met niets dat hen dekt dan de blauwte daarboven
En niets dat hen voedt dan de vochtige grond.
- Het kind met de oogen die stralen en peinzen
Als zochten zij diep in het lichtende leven
Tot óver de dingen der menschen, en blikten
Terug in de eigen en smetlooze ziel.
- Het kind met de handjes die vruchteloos grijpen
Naar kleuren en klanken, - naar méer - o mysterie,
Naar wát grijpt de rozige hand van een kind?
| |
| |
Naar het eeuwige en verre,
Doch zie niets meer boven
Visie
Heur handen gaan door 't stille avondlicht
Als witte vlinders die de vleugels dicht
En dan weer openvouwen in den luchten dans
Om teere bloemen en in zomerglans.
De blanke naald glijdt door het fijn batist
Zoo ijl en snel of zij den weg reeds wist
Voordat der slanke en snelle vingeren kracht
Haar steek voor steek tot heur bestemming bracht.
En rond het hoofd, dat baadt in lampeschijn,
Golft blond het haar, vervliedend in de lijn
Der weeke rug en in de losse plooien
Van 't kleedje, die tot op heur voeten glooien.
- Maar 't beeld verflauwt; ik zie een smal gezicht
Nog steeds gebogen in het avondlicht
Doch 't is of blanke handen hoog geheven
De brooze draden van het leven weven
Aan hem die ver is
Soms, als de avond komt, en 't licht
Als door een zeef van weemoed gaat
Rijpt in mijn ziel een teer gedicht
Dat trillend met de vleugels slaat,
| |
| |
En zich verheft in brooze pracht
Totdat het woordeloos verglijdt
In 't koel mysterie van den nacht
En stiltes wijde eenzaamheid.
Dan blijf ik staan, verlangens-leeg
Daar 't innigst wezen mij ontvlood
En weet, waar 't licht ten avond neeg
Zag ik de schaduw van den dood.
Die ging voorbij; een vochte wind
Waait om mijn bleek en koud gezicht
En dooft er, voor mijn armoe blind,
Het allerlaatste vreugdelicht.
Maar dan, - het is of iets bewoog,
Alsof iets warms de starheid breekt
Die mijn gedachten overtoog;
- Het is een stem die spreekt.
Ik hoor de woorden niet, maar vang
De klanken op in blijden lust,
Herkennend mijn vervlucht gezang
Dat gij die ver zijt hebt gekust.
| |
| |
Der zielen kruisgang
Door de levende zee der gedachten
Kruisen de zielen elkander in zwijgen,
Gaan ieder hun weg; - en de golven vervlekken
De schuchtere sporen die somtijds versmolten
Eén pas of een wijle, om dan weer te wijken
- In eenzaamheid verder te gaan.
Doch zoekend, want iedere ziel leeft ten halve
Alléen - en zij voelt het.
Onzichtbare schatten vergaarden in jaren
Die kwamen en gingen; slechts één kan hen vinden,
Slechts één. - O de wanhoop der tastende handen,
De schrijnende smart om de schoonheid die weegt.
| |
| |
- Door de levende zee der gedachten
Kruisen de zielen elkander in zwijgen.
Daar waren gezichten, ik zag ze nabij soms,
Die vriendelijk lachten, en handen die wuifden
Maar allen verdwenen, zij konden niet blijven -
Dan weende ik bitter maar wist dat de Eene
- Een nacht stond hij voor mij.
Ik zag naar zijn oogen, die waren heel zacht,
En zijn stem riep mijn ziel tot ontwaken.
Toen nam hij mijn hand, en ik sprak.
- Door de levende zee der gedachten
Kruisen de zielen elkander in zwijgen.
Lente
I
Kent gij de dagen, de dagen die zíngen,
Tot vreugde er stijgt die niet is te bedwingen
Door menschlijke rede en snoeiende hand?
Dan bloeien de bloemen, de planten, de boomen -
- Als blijdschap breekt los met ontembare stroomen
De vogelen juichen, de luchten vergaren
Hun trillende klanken die stijgen als baren
Van zon-gouden zeeën in toomelooze kracht.
En verten blauw-wazig en teer als violen
Verlokken de menschen tot eindeloos dolen
In vreugd-dronken pracht.
| |
| |
II
Daar glijdt een nieuwe lentedag
Het raam door naar mijn stil gezicht
Dat bovenuit der deken vracht
Op 't koele blanke kussen ligt.
Een koopman biedt zijn bloemen aan,
Ik hoor zijn roepstem van de straat.
Het is of ik ze reeds zie staan,
En 't geuren door mijn kamer gaat
Van hyacinthen, zwaar van lucht
Op dikke stengels saamgepakt;
Of in narcissen d' ijle vlucht
Van zonneglans tot bloem verstrakt
Een teerheid brengt en harmonie
Waar anders té veel geur zou zijn.
- De tulpen zijn de bloemen die
Gebogen in een slanke lijn
Vanuit de hoog kristallen vaas
De kamer inzien trotsch en koel,
Of door een ondoordringbaar waas
Zij neerzien op het bloem-gewoel
Daaronder; - maar het lentelicht
Heeft allen even lief en kust
De bloemen en mijn blij gezicht
In overdaad van levenslust.
|
|