De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
De Kinematograaf in de Criminologie
| |
[pagina 150]
| |
Een klein feit, waarvoor de zielkundigen van ervaring eene verklaring mogen vinden: toen ik te Sint-Petersburg eenen winkeljongen langs de Newakade zag fietsen, bemerkte ik hoe weinig wielrijders men in deze ruime stad vindt. Toek ik het boekje van Mr. De Jongh met een kinematograaf vergeleek viel het mij op, hoe weinig men in Hildebrand's Camera Obscura over misdadigers vindt. Waren zij er niet? Natuurlijk waren zij er niet minder dan nu, waarschijnlijk meer, daar de maatschappelijke verhoudingen toen niet beter waren dan zij thans zijn. Wij houden rekening met de misdadigers. Wij beschouwen de misdadigheid als eene ziekte van de maatschappij. Opmerkelijk hoevele woorden de misdaadkundige gebruikt ontleend aan de geneeskunde en de dierkunde. Wij spreken (altijd vreemde, altijd geleerde woorden) van crimineele aetiologie, van symbiose der criminaliteit. Wij beschouwen de misdadigheid als een macht in den Staat en wij spreken van crimineele politiek, zooals wij spreken van handelspolitiek of van onderwijspolitiek. Trouwens: vele van deze woorden noemen slechts vergelijkingen, die gevaarlijk worden wanneer men ze voor werkelijkheden houdt. Zoo heeft dan dit boekje van Mr. De Jongh alles van eene voortreffelijke lichtbeeldenvoorstelling. ElfGa naar voetnoot1) opstellen op vijf en negentig bladzijden. De twee grootste ‘Reclasseering’ en ‘Voorwaardelijke veroordeeling’ beslaan samen vier en zestig bladzijden. Twee groote films en negen kleine. Maar alle duidelijk, scherp en leerzaam. Leerende dit: dat een vergeldend strafrecht de maatschappij niet voldoende beveiligt. Want dit is de tegenstelling: zedelijke vergelding of maatschappelijke beveiliging.
* * *
Het rijmlooze gedicht ‘Ter Inleiding’ hindert ons niet en meer zal de schrijver er ook niet van hebben verwacht. ‘Broodje’ is het scherpe schetsje van eenen zeer gevaarlijken beroepsmisdadiger, die bij gebrek aan bepaald bewijs moest worden vrijgelaten: ‘Toen de rechterlijke ambtenaar hem zag | |
[pagina 151]
| |
vertrekken en zich mengen onder de menigte, bekroop hem de gedachte of hier niet iets haperde aan de wetgeving des lands, welke de krankzinnigen doet opsluiten in gestichten en leeuwen en panters in ijzeren kooien, doch een misdadig individu, waarvan zeker was, dat hij niet anders in zijn schild voerde dan zijn medemensch te belagen en ten eigen kosteGa naar voetnoot1) af breuk te doen, vrij uit laat gaan, zonder het minste voorbehoud’. De bedoeling is duidelijk: voorbehoedende maatregelen tegen gevaarlijke personen. Echter: ook persoonlijke zekerheid is een maatschappelijk belang. De Mensch en de Maatschappij zijn een eenheid van tegendeelen, die men wel onderscheiden kan, maar niet scheiden. En het is niet onwenschelijk, dat het Wetboek van Strafrecht de Magna Charta van den misdadiger blijft. ‘Dingeman’ is het kleine verhaal, twee bladzijden, van eenen gevaarlijken beroepsmisdadiger, die zich voor den rechter-commissaris plotseling toonde als eenen man met een zacht gemoed, met een innige behoefte aan iets dat lief is. Hij werd veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf. Een kameraad eveneens tot langdurige straf. Beiden werden later waanzinnig. Thans volgt het eerste meer uitvoerige opstel: ‘Reclasseering’Ga naar voetnoot2). In maatschappelijk plaatsherstel ziet Mr. De Jongh het beste middel tot bestrijding van de misdadigheid. Het Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen heeft vele misdadigers maatschappelijk weder terechtgebracht. Oorspronkelijk, de naam zegt het reeds, werd vooral getracht naar zedelijke verbetering. Stoffelijke hulp werd zelden gegeven en niet ruim. Daarop volgde een tijdperk, waarin het verleenen van stoffelijke hulp het meest belangrijke gedeelte van de taak van het Genootschap was. Tegenwoordig wordt, na een zorgvuldig onderzoek, zoowel stoffelijke als geestelijke hulp gegeven. Van gestichts-verpleging is Mr. De Jongh geen voorstander. Hij vergelijkt gestichten met plantenkassen. De ontslagen ge- | |
[pagina 152]
| |
vangene moet zoo spoedig mogelijk gebracht worden in dezelfde omgeving waar hij verder leven zal. Zooals Mr. De Jongh het herstellingswerk opvat zal het niet gedaan kunnen worden als een liefdadig bijwerkje. Het vereischt een geheele werkkracht en zal derhalve gedaan moeten worden door betaalde ambtenaren. Intusschen kunnen bijzondere personen hier zeer geschikt met ambtenaren samenwerken. Uitvoerig schrijft Mr. De Jongh over het patronage-stelsel, dat hij verreweg het beste middel van maatschappelijk plaatsherstel acht. Mits de patronage zij: ‘meer leiding dan toezicht. Het is een broederlijke zorg. Het is geen gestaag en hatelijk op de vingers kijken’. Natuurlijk moet het toezicht-stelsel niet voor alle vroegere gevangenen worden toegepast. ‘Te Amsterdam werd door de Afdeeling van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering in 1913 in 153 gevallen aan ontslagen gevangenen hulp verleend en hierbij werd in 42 gevallen patronage toegepast’ (blz. 26). Over den uitslag van het toezicht-stelsel is Mr. de Jongh voldaan: ‘Het wonder der moreele opheffing is nog geen zeldzaamheid. Van de 42, die gelijk gezegd, in 1913 te Amsterdam onder patronaat zijn geplaatst, zijn 34 een behouden haven ingezeild. En ik verzeker u, dat hunne schepen zwaar gehavend waren. 34 op de 42 is een mooi getal. Maar het probleem moet niet licht geteld worden. Het moet worden aangepakt met beide handen en geen enkele schakel mag worden overgeslagen’. Als toezieners acht Mr. De Jongh nu weer in de eerste plaats niet beambten aangewezen. Toezicht is natuurlijk volkomen te verwerpen. Ook moet de toeziener in maatschappelijken stand niet al te veel van den onder toezicht gestelde verschillen. Vandaar dat beschaafde werklieden hier de aangewezen mannen zijn. In de vakvereenigingen zijn dezulke wel in voldoend getal te vinden. Ook de geheel-onthouders-vereenigingen zullen gaarne medewerken (blz. 30-31). Wat Mr. De Jongh ter aanbeveling van het patronaat zegt, ook in zijn opstel: ‘Voorwaardelijke veroordeeling’ heeft thans wel iets van zijn zakelijk belang verloren. Doch daarover later. Als werk voor ontslagen gevangenen was vroeger vooral de zeevaart gezocht. Echter: dit werk is te weinig standvastig. Na afmonstering staat de zeeman met geld zonder bindende arbeid. | |
[pagina 153]
| |
Mijnarbeid in het buitenland acht Mr. De Jongh geen geschikt werk. Er is geen goede huisvesting, geen goed toezicht, er wordt daar veel gedronken. Evenmin is de straathandel een goed middel van herstel. Het bedrijfsvermogen wordt dikwijls ingeteerd. Straathandel dwingt niet tot regelmaat, tot vastheid en deze hebben vele ontslagen gevangenen zeer noodigGa naar voetnoot1). Landarbeid acht Mr. De Jongh een goed werk. Gezond buitenleven en niet de verleidingen van de groote steden. Van behoorlijke vakopleiding is in de gevangenis bij het celstelsel weinig spraak. In de cel is geene gelegenheid voor samenwerking. Ook zijn vele vrijheidsstraffen te kort. Alleen de herhalers kunnen in de gevangenis voldoende leeren, maar die zijn toch maatschappelijk dikwijls verloren. Een aantal ontslagen gevangenen zijn flink genoeg om zich zelve te helpen. Voor andere is geen baat buiten gevangenis of ander gesticht: De zielszwakken en de onverbeterlijken. Tusschen deze uiterste groepen bevinden zich de ontslagenen, die met hulp en steun voor de maatschappij te behouden zijn. Op dit opstel volgt eene kleinere bijdrage ‘Manus, een psychopaat’. Zij toont ons den geachten schrijver als een tegenstander van al te veel bemoeiing van den geneeskundige in strafzaken. Ook in een ander opstel laat de schrijver zich als tegenstander uit (bldz. 88.) ‘Ik zet voorop, dat ik, als jurist, de psychiatrie niet bemin. Zij heeft veel rumoer in de rechtzaal gebracht en de roem van de rechtspraak is er nooit door vergroot geworden’. Mogelijk. Maar aan wien de schuld? De vraag is of de zielkundige deskundigen rechtmatige belangen van beklaagden behoorlijk voorstaan. De meening is wel eens verkondigd, dat de zielkundige deskundigen te licht besluiten tot ontoerekeningsvatbaarheid. De cijfers wijzen het tegendeel uit. En zou niet dikwijls ook de deskundige eenen aansteller of | |
[pagina 154]
| |
eenen overdrijver als zoodanig hebben doen kennen? Het is te betreuren, dat Mr. De Jongh schrijft (blz. 48): ‘De rechter van instructie liet Manus onderzoeken door twee deskundigen, van wie hem bekend was, dat zij niet licht tot ontoerekenbaarheid zouden concludeeren. Want de psychiatrische deskundigen hebben een zekere reputatie, waarmede een bezadigd rechter rekening moet houden’. Van groot belang is wat Mr. De Jongh schrijft over ‘Bewijs van goed zedelijk gedrag’. De zaak is deze (blz. 50): ‘De groote maatschappijen en andere inrichtingen van zekeren omvang vorderen toch van hun personeel een bewijs van goed zedelijk gedrag en de burgemeesters, die dit afgeven, vermelden daarop zonder aanzien des persoons stelselmatig iedere oude veroordeeling, hoe gering en versleten zij moge zijn, waardoor deze verklaring niet kan gelden als een schoon bewijs en de sollicitant onverbiddelijk wordt teruggewezen’. Het is duidelijk, dat eene dergelijke handelwijze het maatschappelijk plaatsherstel van ontslagen gevangenen belet. Mr. De Jongh heeft tegen deze wijze van handelen reeds meermalen geschreven. De gemeente Amsterdam vraagt voor hare werklieden een bewijs van goed zedelijk gedrag niet. Daarvoor is in de plaats gekomen een onderzoek naar het gedrag van den werkzoeker gedurende de latere jaren. Het Genootschap tot Zedelijke Verbetering verleent hierbij zijn medewerking. Ten slotte nog iets over het opstel ‘Voorwaardelijke Veroordeeling’. Een van de redenen waarom deze in vele landen werd ingevoerd is deze, dat de maatschappelijke gevolgen van eene korte vrijheidsstraf wegens een licht vergrijp, dikwijls even zwaar zijn als die van een lange vrijheidsstraf wegens een zwaar vergrijp. Ook is na de eerste straf menigmaal het afschrikwekkende van de gevangenisstraf verdwenen. Een aardig, oud, voorbeeld, gevonden in eene bijdrage van Mr. J.G. Patijn in jaargang 1891 van het ‘Tijdschrift voor Strafrecht’, blz. 240, noot 2: ‘Ik herinner me, in de dagen van het zoogenaamde Rotterdamsche oproer in 1868 een brief gelezen te hebben van iemand, die vroeger nog nimmer veroordeeld, toen opgesloten werd, waarin hij zijn vrouw schrijft: ‘Het valt me hier ijsselijk meê, de ligging is goed, het eten best, de koffie beter dan ik bij jou krijg, en als | |
[pagina 155]
| |
ik wat noodig heb dan bel ik maar’. Met de aanhaling van dit voorbeeld wil ik waarlijk niet de wenschelijklijkheid uitdrukken de gevangenissen zóó slecht te maken, dat zij voor de armsten der armen nog afschrikwekkend zouden zijn. Gelijk ik reeds zeide heeft dit opstel van Mr. De Jongh wel iets van zijne daadwerkelijke waarde verloren. En wel hierom: den 18den Maart heeft de Tweede Kamer aangenomen het wetsontwerp tot vaststelling van nadere strafrechtelijke voorzieningen betreffende veroordeelingen waarbij de straf, tenzij de rechter later anders beveelt, niet wordt ondergaan, de betaling van geldboeten en de voorwaardelijke invrijheidstelling. De voorwaardelijke veroordeeling zal nu spoedig ook voor volwassenen bekend zijn. Het oorspronkelijke ontwerp was van den Minister Regout. Het regelde een ‘toezicht’ op den voorwaardelijk veroordeelde gedurende den proeftijd uit te oefenen door leden van vereenigingen, die zich hiermede belasten wilden. Tegen dit ‘toezicht’ is verzet gekomen van vele Kamerleden. Men heeft gesproken van ‘spionnage’. Voor de gronden verwijs ik naar de gewisselde Kamerstukken. Minister Ort heeft het ‘toezicht’ uit het ontwerp gelicht. Bij opschorting van straffen korter dan twee maanden kan de rechter geene bepaalde voorwaarden meer opleggen. Bij opschorting van straffen van langere duur mogen geene voorwaarden worden gesteld, die de godsdienstige en staatkundige vrijheid zouden kunnen beperken. Van gedwongen toezicht is geen sprake. Vereenigingen kunnen hulp en steun aanbieden, doch de veroordeelde blijft vrij deze wel of niet te aanvaarden. Vooral tegen dit laatste heeft Mr. De Jongh bezwaar. Hij meent, dat de rechters angstig zullen worden voor opschorting van de straf zonder toezicht. Ik meen, dat Mr. De Jongh hierin volmaakt gelijk heeft. Maar de zaak is deze: vele bepalingen van Strafrecht en Strafgedingsrecht zijn ten slotte schikkingen. Men kan niet uitsluitend letten op de belangen van beklaagden. Men kan niet uitsluitend letten op de belangen van de gemeenschap. Aan den Nederlandschen rechter kan de toepassing van de nieuwe wetsbepalingen wel met vertrouwen worden overgelaten. En misschien zal het blijken, dat Mr. De Jongh te somber is geweest. * * * | |
[pagina 156]
| |
Ik zal het hierbij laten. Indien ik niet alle opstellen van Mr. De Jongh even uitvoerig besprak, dan is dit waarlijk niet omdat de andere minderwaard zouden zijn. In geenen deele. Dit boekje is eene lichtbeeldenvoorstelling, waarbij alle films, kort of lang, toch steeds scherp en helder zijn. Alleen dit: Mr. De Jongh maakt wel een zeer ruim gebruik van beeldspraak en van vreemde woorden zonder dat hierdoor de kracht of de schoonheid van uitdrukking worden vermeerderd. Ik geloof, dat het goed is te schrijven in eene taal zóó eenvoudig als mogelijk is. |
|