| |
| |
| |
Eenzelvige liederen
Door
Albert Verwey
Van de mensch en zijn dag
Kon ik maar, ja kon ik maar
Me los maken van de dagen.
Zij komen eind'loos na elkaar
Elk met zijn lusten en plagen.
En allen ernstig, als ben ik voor hèn
Dit wezen dat ik maar eenmaal ben...
Adjé, ik ga, wat geef ik erom!
Ik schuil weg in mezelf en ben stom.
Dan komen ze weer en zeggen: boedeer,
Maar je kunt ons toch niet laten.
Wat ben je, och arme, zonder het heir
Van onze uren die lachen en haten.
Je leeft wel jezelf, maar leeft ook de tijd
Die je leeft en die je meteen ook zijt:
Komaan, wees niet dwaas, en keer je naar ons,
Geef je tijdlooze Zelf de bons.
Dan wend ik me en lach naar de radende dag
En fluister: wat zijn wij beiden!
Geen een van ons twee die leven mag
| |
| |
Als hem de andre niet wil geleiden.
Als glas en als foelie zijn wij bij elkaar:
Eén spiegel, en alles ligt openbaar
In de diepte die ik ben en die gij zijt,
In het wonder van onze twee-eenigheid.
Droomtij
Hoe is de hemel zoo nabij!
Ben ik in hem of hij in mij?
Laat los! Mijn vaartuig, nu voor stroom,
Voelt zich getrokken naar de Droom.
Gij spreekt tot mij, gij ziet mij aan -
Ik zie u in de verte staan.
Ik leef al in een ander land -
Van d'oever wuift voor 't laatst uw hand.
Heengeganen
I
Gij meent dat ge alles kent
Maar meer dan wat ik ben is mijn verschiet.
Eind is altijd begin van nieuw getij.
| |
| |
Meent ge, als mijn lichaam sterft,
Vormend leeft eeuwig voort mijn zang, mijn drang.
II
Weet ge dat zooveel dagen
III
Dat vrienden blijven wie mij toch verlaten
Is vreemder waarheid dan ik ooit bezon.
Zijn zij voldaan omdat zij me eens bezaten
En leeft hun hart voortaan van wat het won?
| |
| |
Of vreezen zij dat ik hen dooden kon,
Van driften hongrig die hun krachten aten?
Mijn geest die rustloos hun gedachten spon,
Mijn droomen, maatloos, die hun daden maten?
Of heeft alleen de wervling hen gegrepen
Waarin de wereld eedle harten windt
Tot ze als de zwemmer die geen strand meer vindt
Ver van mijn liefde en land zich voelen slepen?
Slaan ze in verlangen en in weemoed ga
Mijn stadige glans, uit levens ongena?...
Stijging
I
Wijze en vogel
Wat vloeit kan niet stijgen.
| |
| |
II
Verlangen
Klaag niet omdat ik vreemd en ver
Als woonde ik op een andre ster
Toezie bij 't schoon gebeuren.
Ik had onze aard wel innig lief,
Maar hoe ik 't hart er hooger hief,
Hoe minder kon ik 't beuren.
Ik heb gewerkt, gezocht, gevreesd,
Geen wereld is zoo rijk geweest,
Geen zang zoo stout als mijne:
Nu zit ik vol van vreugden stil
En wacht, wat glans ook sterven wil,
Dat andre glans verschijne.
Ik zong geluk en vreugde en kracht,
Mij heeft de dag zijn lied gebracht,
De nacht haar lage tonen:
Maar altijd bleef er achter 't woord
Een klank, door niemand ooit gehoord,
Van 't land waar ik wou wonen.
De matheid van een hoogre vlucht
Doorzonk de strafgespannen tucht
De vleugelslag van een verlangst
Die ze uit de doornen van mijn angst
Ik wist dat ik als kind al zocht
Naar toover die mij heffen mocht
Hoog uit geslaakte boeien,
| |
| |
Opdat ik onbezwaard en vrij,
Wolken en werelden voorbij,
Naar 't midpunt op mocht roeien.
Gij hieldt mij hier. o Schoon heelal!
Wat was van Ikarus de val
Nog altijd wensch ik als de zon
Te wentlen om een grooter Zon
Om dan dáárnaar te hijgen.
III
Ganymedes
Waar is de vogel die mij zal kieren,
Die mij zal dragen naar de eeuwige Troon.
Weiden doe ik zachtvachtige dieren,
Wachten doe ik mijn zalige loon.
Wee, hoe flikkren de hemelsche vieren!
Klauwen omvatten me...o 't Bliksemt zoo schoon
Ach, hoe glanzen mijn aardsche revieren!
Ach, hoe zink ik voor de eeuwige Troon.
| |
| |
De vrouw van de Koning
Hebt ge in de Slaap uw geheimen meegedragen,
Mijn Koning, en speelt ge er nu mee in dat vormloos land?
Uw lippen bewegen, maar ze antwoorden niet op mijn vragen,
Gij glimlacht, ondanks de haat die mijn lippen verbrandt.
Nu kon ik u dooden, maar achter uw toegescheelde oogen
Schuilt dan voor eeuwig het Raadsel dat mij ontzint.
De levende Vrouw waarmee ge mij hebt bedrogen
Lokt dan een nieuwe boeleerder die haar bemint.
Als gij haar geheim, bergt zij zich voor mij in de menigt.
Hoonlachend ziet ze naar waar uw troon mij hief.
Moordenares van mijn koning, word ik gesteenigd,
Moordenares van mijn hart...hebt gij haar lief.
Slaap en ook ik zal slapen, naast u, mijn koning!
Naast het geheim van uw liefde 't geheim van mijn haat.
Onder twee kronen tronen morgen in één woning
Twee geheimen als heerschers over eenzelfde staat.
De vrek en de ziel
Zonnestraal! Speelt ge om mijn schatten en glanst ze gouder?
Zij zijn nochtans het gedegen goud, al voelen ze kouder.
| |
| |
Deint ge nu uit als gestalte? Ik waan te droomen.
Donzig en blank uw lijf, en uw haren stroomen.
Lacht ge? En uw lippen gaan open, uw oogen stralen.
Werklijk een vrouw wilt naakt ge me in de armen dalen?
Ga, neen ga, ik wil uw vleesch niet vatten.
Al te bedriegelijk vleesch naast blijvende schatten.
Zijt ge geen vleesch? Zijt ziel? o Lokkende logen!
Honderd maal heeft een vrouw mijn ziel bedrogen.
Daarom juìst begroef ik me hier en streelde met handen
't Edel metaal dat zwijgt en niet doet branden.
Nochtans ziel? Hoe hel overstraalt me uw klaarheid!
Lees ik door de oogen uw hart, en dit is waarheid?
Leid me, o leid me. Hoe vreemd! Wil gij ontsluiten
Dit laag verwulf. Voer me aan uw hand naarbuiten.
De kinderen
Een kind zit schreiende in de zon:
Is alles wat hij van het leven won.
De stroom trekt flonkrend onder hem,
Op heuvels strekken zich paleizen,
Op 't water zingt een jonge stem
Wordt nu de gansche hemel zwart?
Zit hij als onder een gewelf?
Hij hoort de stilte van zijn hart,
Ziet in zijn donkre Zelf.
| |
| |
Een ander kind, een kleine meid,
Staat naast hem, vat hem bij de hand:
Kom mee, mijn boot ligt ginds bereid,
Vaar mee naar de overkant.
Zij zong voor hem, hij zag naar haar,
Waarheen zij roeide: bracht de boot
Toen 't donkerde en de wind schoot uit,
Terug voor stroom en deinde en viel,
Werd dan door 't land gestuit.
Het bergmeer
Toen schudde ik de trenzen
| |
| |
Waar 't volk zich groepte,
| |
| |
Een glans, een kronkling,
Toen wielde op zijn schenkel
Aan de eenzelvigheid
U die een vorm van liefde zijt
Niet voor onszelf, voor dingen niet,
Maar voor de Macht die ding en lied
En onszelf schept en voestert.
Haat ge iedre afhoereering.
Dan keert ge tot uw reinheid in
En vindt uw wereld nieuw en klaar
Alsof zij pas geboren waar'
| |
| |
Siddert ze in uw omarming.
Al wat door menschenharten zwol
Is 't uwe en al wat stof doorstroomt
Vliet sneller waar uw aandacht droomt,
Ontdooid door uw verwarming.
Geen klaarte is u gelijk,
Wit licht met alle kleuren
Van de aardsche dampkring zwaar en rijk.
o Ongebroken zichtbaarheid,
Die gij in mij houdt uitgespreid,
Ontvang me en sluit uw deuren.
Vrede
Nu keer ik weer, tot u, tot u,
Waar ik mij dag na dag aan huw,
Mijn schoone groote Wereld.
Want weet ge, ik moest uw licht eerst zien,
Niet in uw kleur-doorwerkt stramien,
Maar waar 't onscheidbaar perelt.
Nu weet ik hoe het straalt en leeft,
Ook als gij vormenrijk het weeft
Uw draden gaan door ieder hart,
En liefde is 't die ze schijnbaar wart,
En liefde zal 't u loonen.
Wij hebben in ons donkre Zelf
Een licht dat door 't heelal-gewelf
Uitbreekt in duizend tinten.
| |
| |
En één geloof houdt wonderbaar
Millioenen harten bij elkaar
Kom dan, ik gader in mijn geest
U allen tot het hooge feest
Er is één liefde, één vreugde, één wet
't Gemoed van menschen ingezet:
Boven de strijd den Vrede.
De glimlach
Ziet ge wel, nu ik mij wendde,
Hoe ik glimlach als weleer?
Er waait boven onze hoofden
Die schaduwen laag omloofden
Het zijn deze eigen tuinen
Nog spelen de vlammen om puinen
In gindsch niet ver verschiet,
Nog zweeft van uur tot uur
De zwerm in grauwe gewaden:
Zorgen, noodwendige daden,
Door de voorjaars-stille natuur.
En ook wijzelf zijn eender.
Was luider, maar niet gemeender,
Dan nu na dit donkre jaar.
| |
| |
Die glimlach - weet ge nog wel?
Wij glimlachten alle dagen, -
Maar nu heb ik hem gedragen
Als laatste licht in in mijn cel.
Als een lamp, als een kleed, als een wimpling,
Als het teeken van een verbond -
Zooals Noachs boog op de rimpling
Van 't zinkende water stond -
Een verbond tusschen mij en u,
Een verbond tusschen Een en ons beiden:
De Glimlach boven het Lijden,
|
|