De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Oorlogswee
| |
[pagina 114]
| |
vincies veranderen; zij zouden Japan een monopolie van de geweldige minerale rijkdommen der Yangtse vallei geven, met de incidenteel daaraan verbonden macht Noordelijk en Zuidelijk China te scheiden; zij zouden Japan de contrôle over China's oorlogsmateriaal geven; zij zouden de politiemacht over belangrijke streken van China in Japansche handen stellen; zij zouden Japansche experts met het toezicht over China's politieke, militaire en finantiëele zaken belasten; zij zouden een Monroe-leer dekreteeren tegen alle Staten behalve Japan; zij zouden geheel China openstellen voor den ondernemingsgeest van Japansche politieke agenten. Een ontwerp van dezen aard, mocht het verwezenlijkt worden, zou geheel China onder Japansche suzereiniteit brengen. Het zou natuurlijk ook een ernstig gevaar opleveren voor de Britsche handels- en industriëele belangen in China en het zou den bodem inslaan aan de Engelsch-Japansche overeenkomst, die de integriteit van China waarborgt en alle Grootmachten in hun handelsbetrekkingen tot dit land op gelijken voet stelt. Wij kunnen zeer goed begrijpen dat het Ministerie van Buitenlandsche Zaken door het geval in verlegenheid gebracht is, maar de politiek van geheimhouding is niet meer vol te houden. Hoe eer zij formeel verlaten wordt en de natie met het volledig feitenmateriaal in kennis gesteld wordt, en het Parlement zich daarover uiten kan, hoe beter het zal zijn voor ons, voor China en voor Japan’. Weinig nieuwsberichten hebben mij sedert het begin van den oorlog zoo getroffen als het bovenstaande. Een paar zinnen daaruit, om den omvang en de beteekenis der Japansche eischen goed te doen kennen, heb ik gekursiveerd. De teekening van de toekomst, die wij er in afgeschaduwd vinden, opent een wereld van overwegingen. De helhonden, de machten van hebzucht, van roof en vernietiging, zijn losgelaten en zij blaffen en bijten in alle deelen der wereld. Wie zal ze weder temmen? Dergelijke eischen, door een gealliëerde gesteld, moeten ook den grootsten Duitschers-hater, den het meest in den oorlogswaanzin bevangen en voor redeneering onvatbaren Engelschman, een oogenblik tot bezinning brengen. Zij moeten hem, dunkt mij, als hij niet geheel verblind is voor de waarneming der | |
[pagina 115]
| |
werkelijkheid, zooals, helaas, de meesten hier zijn - het geldt van alle strijdende partijen - ietwat doen twijfelen aan het gezonde en waardevolle dier allianties met Rusland en Japan tegen Duitschland. Want men kan het voor waarschijnlijk houden dat ook het Verbond met Rusland verrassingen zal brengen en vruchten zal dragen van eenzelfde soort als dat met Japan. Niets is weerzinwekkender in deze dagen dan de verheerlijking van Rusland ten koste van Duitschland in de organen der publieke meening hier. In het letterkundig kamp raakt men niet uitgepraat over de voortreffelijkheden van het Russische volk, men dweept met de Russische kunst en wat erger is, met de mystieke, d.w.z. de onderworpene en vrome, de middeleeuwsche ziel van den Russischen boer. Gerald Chesterton b.v. gloeit van bewondering voor ‘die millioenen van natuurlijke mystici, met hun armen gewijd door ikons en hun voeten vereeld door pelgrimstochten’. Het blijkt wel dat kunstenaars in een tijd van crisis als deze - wij hebben het ook aan de Duitsche gezien - zich even moeilijk in de plaats van den vijand kunnen stellen als de meerderheid van hun landgenooten. Zij mogen meer fantaizie hebben, in ruimte van inzicht en edelmoedigheid van denken zijn zij niet beter dan de rest. Want dit enthousiasme voor Rusland is toch louter zelfzucht en zelfbedwelming. Hoe weinig past deze verheerlijking van de Russische kunst en de Russische ziel op de schadelijke en schandelijke alliantie met een despotische Oostersche macht. Want de beschaving van Duitschland - zij moge hier of in Holland wat minder militairistisch of mechanisch getint zijn - de beschaving van Duitschland, niet die van Rusland, is onze beschaving. Wij kunnen Turgenieff en Tolstoy, Dostojefsky en Gorki, Stepniak en Kropotkine bewonderen, maar zijn zij de vertegenwoordigers van het Russisch régime? Integendeel, de Russische mannen en vrouwen, die wij prijzen en liefhebben, zijn bijna zonder uitzondering de tegenstanders van dat régime geweest; zij zijn door het Gouvernement van den Tsaar gegeeseld, opgehangen, verbannen of naar Siberië gezonden; de Russische Regering is | |
[pagina 116]
| |
nog altijd, wat zij in het verleden geweest is, de verklaarde vijand van alle vrijheden van politieken en demokratischen aard, waarvoor het Engelsche volk eeuwenlang gestreden heeft. Ik wil gaarne gelooven dat de Russische boer zekere mooie kwaliteiten heeft, die de moderne Westerling mist. Zijn bestaan en innerlijk heeft nog veel van de schilderachtigheid en poëzie behouden, die het middeleeuwsche leven in hooger mate dan het moderne kenmerkt, die door het logisch, wetenschappelijk denken en de zelfzuchtige begeerte, hoofdvoorwaarden om te slagen in den industriëelen strijd, er aan onttrokken is. Zoo is het niet alleen met den Russischen boer, zoo is het ook met den bewoner van Java, den Javaan of Soendanees, in zijn bestaan, zijn omgang, zijn geloof. Even als deze leeft de Russische boer meer met het ongeschoolde hart, wat hem zekere aantrekkelijkheid heeft doen behouden: deugden van gastvrijheid, van edelmoedigheid, van toewijding, van vertrouwen, gevoelens van menschelijke saamhoorigheid, die bij den, door den ekonomischen wedstrijd der kapitalistische ontwikkeling meegesleurden, in individualistische richting zich bewogen hebbenden Europeaan, grootendeels verloren gegaan zijn, deugden die op een reformatie der kapitalistische maatschappij wachten om weer tot wasdom te kunnen komen. In zeker opzicht is ons de genegenheid van Gerald Chesterton of Stephen Graham te verklaren, maar de deugden, waarop ik doelde, heeft de Russische boer niet omdat hij in het algemeen, als mensch, boven den Westerling zou staan, maar omdat hij nog onder ekonomische kondities leeft, die dergelijke deugden niet doen verschrompelen en afsterven, omdat hij in een betrekkelijk primitieve maatschappij leeft, die nog 'n eeuw of langer zal noodig hebben om zich tot de kapitalistische omtevormen, de kapitalistisch-kommerciëele en -industriëele, waarin het intellekt de groote, overheerschende, het gemoedsleven terugdringende macht is. En het is de superioriteit van intellekt met zijn prachtig organiseerend vermogen - en dat zich inderdaad, onder militaire en Junker invloeden, thans van een zeer leelijken, van zijn leelijksten kant, aan Europa vertoont - die men in zekere kringen Duitschland niet vergeven kan. Vooral bij de konser- | |
[pagina 117]
| |
vatieve schrijvers spreekt bij hun min of meer romantische bewondering voor die Russische volksziel de haat voor het beste wat Duitschland ons gebracht heeft, de ziekte- en verzekeringswetten, de maatregelen ten behoeve van de ouden en invaliden en werkeloozen, de rationalistische beperking van den eigenbaat en het persoonlijk machtsverlangen, de orde-scheppende en opbouwende werkzaamheid van den modernen staat. Zoo'n in socialistischen geest organiseerende staat is lastig voor de rijken, de arbitrairen, de hebzuchtigen. Slechts één ding, waarin wij in zijn huidigen, tirannieken vorm juist de leelijkste belichaming van dien zin voor orde en organisatie vinden, die het Duitsche volk kenmerkt, slechts één ding zouden zij gaarne daarvan overnemen: de konscriptie. En het zou mij niet verwonderen, als zij hun zin kregen. Bij de liberalen heerscht ten opzichte van de alliantie met Rusland natuurlijk een wat gedempter enthousiasme; zij zal de meest nadenkenden onder deze partij heel wat zorg en onrust baren. Echter is ook het gros der liberale troepen daaromtrent vol illusies en zelfbegoocheling. Vele teleurstellingen eerst zullen de door den oorlogsroes benevelde massa een juister inzicht in de werkelijke toestanden en verhoudingen kunnen geven. De les, door Japan gegeven, is van zeer ernstigen en verstrekkenden aard. Maar Japan ligt te ver weg, het Oosten is voor den gemiddelden Engelschman te zeer terra incognita, hij heeft er te weinig direkt belang bij, dan dat het sterk op de verbeelding der massa zou werken. Bovendien wordt hij door zijn kranten in stelselmatige onwetendheid gehouden. Het zal al mooi zijn als deze les eenige weinige meer ernstige naturen er toe brengt zich aftevragen of het geen tijd zou worden die door de diplomaten saamgeknutselde allianties, waarvoor thans honderdduizenden gedood en millioenen geruïneerd worden, aan een grondige herziening te onderwerpen of geheel te doen eindigen; of dit gruwzaam spel zoo mag blijven doorgaan, met geen andere vooruitzichten, naar het zich laat aanzien, dan de versterking van een paar Oostersche of half-Oostersche machten.
Enkele voor het nadenken en de kritiek niet geheel ontoegankelijke geesten, zei ik, zal deze les misschien tot bezinning | |
[pagina 118]
| |
brengen. Maar Japan en het Oosten liggen buiten het gewoel der strijdenden, waarop de aandacht thans in de eerste plaats geconcentreerd is. Ontgoochelingen van anderen en misschien ernstiger aard - al zullen zij zich mogelijk eerst in een verre toekomst vertoonen - zullen noodig zijn voor de door den oorlog opgezweepte verbeeldingen ook den waren aard van het verbond van het demokratisch Engeland met het Tsarenrijk leeren inzien. Zelfs een man van zoo geavanceerde meeningen als de bekende novellist H.G. Wells, een soort socialistischradicaal, heeft zich thans tot lofredenaar van Rusland gemaakt. Maar wat zijn de feiten? Wat hebben wij van dien kant te wachten? Wells moge zichzelven en anderen nu wijs trachten te maken dat Rusland en Engeland samen voor de vernietiging van het Duitsche militarisme en de onafhankelijkheid der kleine naties strijden, wie, behalve de door het geroes en de opwinding van den strijd tijdelijk van hun inzicht beroofden zal het laatste gelooven. En wat het eerste betreft, dat Duitsche militarisme! Het is leelijk genoeg, ja, maar was Engeland in zijn zee-politiek misschien niet militaristisch? Was zijn wil en verlangen minder op de wereldmacht, in casu de wereldmacht ter zee, gericht? Terwijl ik dit schrijf komt mij de Daily News van 23 Maart in handen met eene in de Bechstein Hall gehouden redevoering van Sir Edward Grey. Ook daarin luidt het weer: ‘Wij wenschen, dat de volkeren van Europa hun onafhankelijke levens leven, hun eigen vormen van bestuur en hun eigen nationale ontwikkeling voor zichzelven verwezenlijken, hetzij zij groote of kleine staten zijn, in volle vrijheid.’ Dat klinkt heel goed. En het zou inderdaad heel mooi zijn, als het niet ontzaggelijk veel op dat soort frazen leek, waarmee staatslieden gewoon zijn hun hoorders te bedwelmen. Want, ik herhaal, wat zijn de fouten? Hoe verhoudt Rusland, d.i. de Russische Regeering, zich tot die vrijheid van naties en menschen. Sedert het in 1906 door Fransch en Engelsch geld in staat gesteld werd zich tegenover de progressieve elementen te handhaven - van dit jaar dateert een ommekeer in de bespreking van Russische zaken door de Times en andere Engelsche dagbladen - sedert het weer over voldoende geld- | |
[pagina 119]
| |
middeIen beschikte om met de hulp van politie en leger zijn wil door te zetten, heeft het met een terrorisme, gruwzamer dan dat van Robespierre, aan alle pogingen tot hervorming en zelfbestuur, aan het vrije vereenigingsleven en de vrije meeningsuiting, den kop ingedrukt. In 1907 wierp de huidige bondgenoot van Sir Edward Grey op een valsche aanklacht van samenzwering 35 afgevaardigden van de Doema in de gevangenis. Wel kwam een kommissie, uit alle partijen saamgesteld, eenstemmig tot de konklusie: ‘dat er inderdaad een samenzwering bestond, maar niet van de socialistische afgevaardigden tegen het bestaand régime, maar van de Okhrana (de Geheime Politie) tegen de Tweede Doema. Het rapport van de kommissie in dien geest was gereed om op de tribune gelezen te worden toen de Tweede Doema op bruuske wijze ontbonden werd: de kommissie werd verhinderd de waarheid te openbaren’. Van de 35 afgevaardigden des volks, die op deze wijze met de handlangers van den Tsaar kennis maakten, waren er intusschen zeventien tot vier of vijf jaar dwangarbeid en tien tot levenslange verbanning naar Siberië veroordeeld. Tijdens de onderdrukkingsmaatregelen van Stolypin steeg de bevolking van de Russische gevangenissen van een dagelijksch gemiddelde van 85000 in 1905 tot 181000 in 1909. En wat voor gevangenissen! Door een nieuwe kieswet, die aan de groote landeigenaars het overwicht verzekerde, gelukte het Stolypin een meer docicle doema te kreëeren, maar feitelijke macht heeft deze zoo min als haar voorgangsters. Zoo ligt Rusland dan thans weer onder den hiel van datzelfde systeem van arbitrair politie-despotisme dat het verdrukte toen in 1905 aan het volk een constitutie beloofd werd. In groote uitgestrektheden van het land heerscht de een of andere vorm van militaire wetgeving. De politie heeft het recht van verbanning langs administratieven weg, zonder gerechtelijk onderzoek. Het recht van samenkomst, het recht van vereeniging, zij hangen geheel af van het bon plaisir der politie. De pers leidt een hachelijk bestaan onder een regen van boeten, met als begeleidend opvoedingsmiddel: gevangenisstraf. En de | |
[pagina 120]
| |
geheime polite gaat voort misdaden te fabriceeren; zij zet de echte revolutionnairen tot terrorisme aan en houdt er een soort terrorisme van eigen maaksel op na. De Jood is altijd een paria in Rusland geweest; hij kan er noch post- of spoorbeambte, noch machinist of onderwijzer worden. Hij is, wat betreft zijn woonplaats, zijn beroep, zijn handel aan allerlei beperkende bepalingen gebonden, die sedert 1906 nog verzwaard zijn. De ontzegging van verblijf in een stad of distrikt brengt hem herhaaldelijk in de grootste moeilijkheden. In 1909 werden te Kiev 1200 families uit hun bestaan en tehuis gedreven. Kort vóór den oorlog, in Juli 1914 werden in dezelfde stad 5000 Joodsche families met eenzelfde ramp bedreigd. In al deze dingen is dezelfde willekeur blijven heerschen. In Russisch Polen zijn nu, tijdens den oorlog, pogroms en uitdrijvingen weer aan de orde van den dag. De heele Joodsche bevolking is gebannen uit de steden: Grodzisk, Skernevitz, Novo-Alexandria, Irena, Kozenitz, Gnivashovo, Mstcholova, Chorjele, Myshinetz, Sochatcov en vele andere. De volgende aanhaling uit een Russisch blad, de Razsvet van 17 November 1914 kan ons eenig denkbeeld geven van wat zoo'n uitdrijving beteekent: ‘Op den avond van 16/29 October werd onder het slaan der trommels het bevel dat de Joden Skernevitz en haar buitenwijken moesten verlaten, uitgeschreeuwd in de straten. Vertegenwoordigers van de Joden werden niet tot den kommandant toegelaten vóór den volgenden ochtend. Hij zei hun dat hij niets voor hen doen kon en dat hijzelf gevraagd had dat aan de vrouwen en kinderen zou veroorloofd worden te blijven, maar dat zijn verzoek geweigerd was. Er was geen tijd andere autoriteiten te raadplegen daar het bevel luidde dat allen die na vier uur in de stad aangetroffen werden in handen van de krijgsraden zouden gesteld worden. De exodus begon. Mannen en vrouwen, oud en jong, kinderen, waaronder zuigelingen, moesten de stad verlaten. Geen middelen van vervoer waren te krijgen. Alle eigendommen moesten onbeheerd achtergelaten worden en zoodra de Joden de stad uit waren, werden zij geplunderd. De uitgebannenen vormden een lange rij. Toen zij de stad Bolimov bereikten vroegen zij daar te mogen over- | |
[pagina 121]
| |
nachten, maar het werd hun geweigerd. Zij sleepten zich voort, den heelen nacht. De hysterische kreten van de ontstelde vrouwen en kinderen verscheurden de lucht.’ Men ziet, er is niet alleen een Belgische exodus geweest. Deze treft ons alleen zooveel meer, omdat hij zich over ons eigen huis uitgestort heeft. Toont de Russische Regeering in haar houding tegenover de dragers van nieuwe denkbeelden en idealen zich thans minder een instrument van de reactie dan zij altijd geweest is? De verbanning naar Siberië van vijf socialistische leden van de Doema en vier andere socialistische leiders, geeft het antwoord op deze vraag. En opdat ons vooral geen twijfel daaromtrent zou gelaten worden, bereikt ons in deze laatste dagen het bericht, dat ook de zeven overige Sociaal-Demokratische leden van de Doema gearresteerd zijn en wegens hoogverraad voor den rechter gebracht zullen worden. Zoo gaat het hun, die het ideaal van vrede hooghouden in Rusland. Want men bedenke, dat het juist de mooi-menschelijke eigenschappen van deze lieden zijn, waarvoor zij vervolgd worden; wat hun ten laste gelegd wordt, het zijn de ‘dwalingen’ - als men ze zoo noemen wil; ik ben er niet patriottisch genoeg voor - van een Ramsay Macdonald of Keir Hardie, Dr. Liebknecht of Clara Zetkin, de strijders voor een meer begrijpend, minder aan kleinen haat het aanzijn dankend inzicht in onze beschouwing van andere nationaliteiten. Maar Grey spreekt niet van de bevrijding van den individueelen mensch, hij spreekt van de bevrijding der naties. Vertoont in dat opzicht het Russisch régime andere kleuren dan de zwarte van onderdrukking en dwang? Zijn houding tegenover Perzië in deze laatste jaren, met medewerking van Grey, is niet anders dan de repressie van alle, uit het volk zelf opkomend, demokratisch en progressief leven en de bedwinging, de vervanging daarvan door een gehaten Shah, of een direkt Kozakken-régime. Finland is het niet beter gegaan. Nadat Bobrikoff in 1903 al wat er overgebleven was van de Finsche vrijheden vernietigd had, bracht de revolutie van 1905 herstel van zelfregeering. Helaas, het heeft niet lang mogen duren. In steeds | |
[pagina 122]
| |
uitgebreider zin heeft de Russische bureaucratie dit recht aan het Finsche volk onttrokken. Nu, tijdens dezen onheilvollen oorlog - onheilvol, niet alleen op het slagveld - heeft zij de noodige stappen genomen om haar destruktief werk te voltooien. Een officieel programma voor het toekomstig bestuur van het land, dat kort geleden het licht zag, is een kompleet schema van Russifikatie, dat op de Ministeriën, de Gerechtshoven, de Universiteiten en de Scholen den Russischen stempel drukt. Finland mag niet langer geregeerd, geleid en onderwezen worden door Finnen. Met de uitvoering van dit programma wordt de autonomie van Finland niet meer dan een herinnering. Wij hebben in een vorige eeuw de langzame worging der Poolsche vrijheid aanschouwd; die van Finland is treffender. Want in Finland vernietigt de Russische bureaucratie niet alleen een nationaliteit, maar eene gemeenschap, die in haar humane en demokratische beschaving een model voor Europa was. Welke toekomst de niet-Russische nationaliteiten, die door dezen oorlog een prooi van Rusland mochten worden, wacht, mag beöordeeld worden uit het feit, dat de Gouverneur van het pas veroverde Galicië, Graaf Bobrinsky, de publikatie van geschriften in de Rutheensche taal absoluut verboden heeft en dat hij al het mogelijke doet om de landbouwende bevolking van het land te bekeeren tot de orthodox Russische Kerk. Het Pan-Slavisme, dat met het Pan-Germanisme de krachtigste faktor geweest is in het doen uitbreken van dezen oorlog brengt met zich: zijn onverdraagzame kerk, zijn geloof in autocratie, in 't algemeen zijn oppositie tegen de kritische en liberale tendenzen van het Westen. Het is niet het militairisme, maar de verlichting van Duitschland, waarvan de Pan-Slavist een afkeer heeft. Het is zeer noodig, dat wij ons deze dingen voor oogen houden, en steeds voor oogen blijven houden, om te beseffen dat dergelijke beweringen als wat wij van Sir Edward Grey aanhaalden, slechts een illusioneele voorstelling van de werkelijkheid bevatten, dat - de toekomst zal het uitwijzen - het weinig anders dan niet in werkelijkheid om te zetten en dus op een dwaalspoor voerende, verlangens zijn. Het is ook noodig, dat wij dit voor oogen houden, om de houding der Duitsche Sociaal-Demokraten, | |
[pagina 123]
| |
en van het Duitsche volk in het algemeen, ten opzichte van den oorlog te begrijpen. De haat tegen Engeland, die thans alle klassen der Duitsche maatschappij schijnt aangegrepen te hebben, kan alleen verklaard worden uit de alliantie van het Britsche Rijk met de machtige despotie van het Oosten. Uit de verschillende wit-, grijs-, geelboeken, of hoe ze verder mogen heeten, weten we, dat alle naties, behalve misschien Rusland, op het laatste oogenblik getracht hebben den vrede te bewaren. Toen het spel ten slotte ernstig werd, en het opblazen van de Pan-Slavische of Pan-Duitsche idee, het rammelen met den sabel, of het zwaaien van de vlag, het pochen op Zeppelins of Dreadnoughts een zoodanige atmosfeer van naijver en haat geschapen hadden dat een vonk haar kon doen ontbranden, toen schrokken allen terug voor de vreeselijke katastrofe, die daarvan voor Europa te wachten ware. Het is eigenaardig hoe, wat de aanleiding tot den oorlog betreft, de schuld zich telkens verlegt. Eerst is het de hooghartige houding van Oostenrijk, de weigering om na de vernedering, die Servië zich getroost heeft, het zwaard in de scheede te steken - daarbij de weigering van Duitschland om aan de door Grey voorgestelde konferentie deel te nemen - die het gevaar van een Europeeschen oorlog doen ontstaan, het zeer nabij brengen; dan, als op aandrang van derden Oostenrijk en Rusland door besprekingen hunner ambassadeurs op weg zijn tot een vergelijk te komen, is het de mobilisatie van Rusland, die den Duitschen Keizer zijn ultimatum doet zenden, en daarmee aan alle pogingen om den vrede te behouden een einde maakt; ten slotte is het de invasie van België, die niet alleen het onschuldige België meesleept en tot een kampplaats maakt, maar ook allen twijfel, die bij het Engelsche volk ten opzichte van een deelneming aan den oorlog nog mocht heerschen, opheft en er zijn algemeen - van Oost tot West Europa in vlammen zettend - karakter aan geeft. De aanleiding tot den oorlog, zooals we zien, ligt niet bij de Westersche demokratieën, maar bij de drie keizers. Maar de aanleiding is de oorzaak niet, die ligt dieper en verder terug. Van de aanleiding uitgaand naar de oorzaak zoekend, raken wij in eerste instantie haren grond in den strijd tusschen het | |
[pagina 124]
| |
Slavische en het Duitsche streven naar uitzetting, tusschen het verlangen naar machtsuitbreiding en exploitatie-terein bij de heerschende imperialistische of kommerciëele klassen in de Duitsch-Oostenrijksche landen en in Rusland. Sedert jaren zijn Oostenrijk en Rusland tegen elkander aan 't intrigeeren geweest in de Balkan-Staten. Ekonomische, zoowel als rasseninvloeden hebben daarbij hun rol gespeeld. Het instrument van Rusland in deze streken was bovenal Servië. De moord op den Oostenrijkschen troonopvolger was slechts een incident in eene jarenlang door Servië - zeker van den steun van Rusland - gevoerde agitatie tegen Oostenrijk. De in 1912 op instigatie van den Russischen zaakgelastigde te Belgrado, dr. Hartwig, tusschen Servië en Bulgarije tot stand gekomen geheime alliantie bevatte ook een clausule, waarin Bulgarije zich verbond als Servië's bondgenoot tegen Oostenrijk te strijden met al haar militaire hulpmiddelen. Wat bracht er de beide groote Westersche demokratische machten toe in dit hoofdzakelijk tot den Balkan beperkt dispuut tusschen Slaven- en Duitschdom, zich partij te stellen voor het eerste? Hier vertoont zich de noodlottige Triple Alliantie en Triple Entente. Duitschland had zich in 1879 met Oostenrijk gealliëerd; de rol van Italië kunnen wij hier buiten beschouwing laten. Frankrijk, na de vernedering van 1870 steeds zwanger gaande van revanche-ideën, had, als tegenhanger daarvan, haar verbond met Rusland gesloten - daartoe ook gedreven door de toenmalige vriendschap tusschen Engeland en Duitschland. Maar met den enormen groei van bevolking en industrie in het laatste land, begon de Engelsche politiek de wijziging te ondergaan, die haar den kant van Frankrijk en Rusland opdreef. Vooral sedert Duitschland in 1898 met zijn vlootbouw begon, kwam er verkoeling in de relaties tusschen de beide groote Germaansche landen. Van beide kanten begon het Imperialisme den kop optesteken en op uitbreiding van leger en vloot aantedringen. In 1904 kwam de eerste overeenkomst tusschen Engeland en Frankrijk tot stand, die Engeland aan de Fransch-Russische alliantie koppelde, zonder haar formeel deelgenoot daarvan te maken. De Marocco moeilijkheden en Algeciras Conferentie | |
[pagina 125]
| |
volgden. Om zich in de onbetwiste bezetting van Egypte te handhaven had Engeland intusschen het tractaat met Frankrijk gesloten, waarbij het zich verbond de aanspraken van dit rijk op Marocco te steunen. Het moest daardoor in botsing komen met Duitschland, dat naar uitbreiding van invloed en handelsvoordeelen en ruimte voor zijn sterk toenemende bevolking zocht in dezen uithoek van noord-westelijk Afrika. In 1907 kwam de overeenkomst tusschen Engeland en Rusland over Perzië tot stand - een overeenkomst waarbij de onafhankelijkheid en integriteit van Perzië heette gewaarborgd te worden, eene bepaling, die door Rusland, met oogluiking van Engeland, aanhoudend geschonden is. Het behoud van de Triple Entente woog zwaarder dan de vrijheid of het welzijn van het Perzische volk. Inmiddels werd door herhaalde Fransch-Engelsche leeningen het op den rand van het bankroet verkeerd hebbende Tsarenrijk in staat gesteld zich uit de nederlaag en chaos, waarin de oorlog met Japan en de daarop gevolgde revolutie het geworpen hadden, weder op te heffen, aan het streven naar zelfbestuur van zijn onderdanen den kop in te drukken, en leger en vloot uit hun verval te doen herrijzen. Het Fransch en Engelsch kapitaal kwam in steeds nauwer betrekkingen tot Rusland te staan. Sir Edward Grey heeft gedurende die laatste Juli-week van het vorig jaar er oprecht naar gestreefd het uitbreken van den oorlog te voorkomen. Maar, aan dit streven voorafgaand en het ten slotte vruchteloos makend, lagen tien jaren van geheime militaire verbintenissen met Frankrijk, zeven jaren van imperialistisch negotiëeren met Rusland en dat heele systeem van het Europeesch Evenwicht, dat zijn land, als de oorlog eens mocht komen, aan Frankrijk en Rusland bond. Niet België was het dat den Engelschen minister van Buitenlandsche Zaken tot deelneming deed besluiten. De brief, White Paper No. 123, is in dit opzicht duidelijk genoeg. Zelfs weigerde Grey in het onderhoud met den Duitschen gezant, daarin vermeld, de mogelijkheid van Engeland's neutraliteit te bespreken als aan België niet geraakt werd en Duitschland de integriteit van Frankrijk en haar Koloniën wilde waarborgen. Ook White | |
[pagina 126]
| |
Paper No. 111, No. 89 dragen de niet mis-te-verstane blijken dat het zijn voornemen was zich aan de zijde van Frankrijk en Rusland te scharen als zijn pogingen om den vrede te bewaren mochten falen. België is in de gedachten van den Engelschen staatsman nooit anders dan bijzaak geweest. Maar de invasie kwam te rechter tijd om in Engeland de oorlogsstemming te wekken. Want die was er niet vóór het Duitsche militairisme de daad beging, waarvan men moeilijk zeggen kan of ze erger domheid of erger misdaad is. Sir Edward Grey had, toen het op een beslissing aankwam, het rijk niet alleen. Het Engelsch ministerie was verdeeld. Acht dagen vóór het Engelsch ultimatum aan Duitschland schijnt de meerderheid van het Ministerie nog tegen deelneming geweest te zijn. En op den vooravond van de oorlogsverklaring dienden zes leden van het Kabinet hun ontslag in. Daaronder klaarblijkelijk de meest populaire Engelsche minister Lloyd George. Dit althans meen ik te mogen opmaken uit een interview met dezen staatsman, gepubliceerd in het laatste nummer van Pearson's Magazine. Lloyd George heette in 1901 een pro-Boer, zooals nu ieder die voor den vrede werkt een pro-German heet, en hij zag zich zelfs genoodzaakt, vermomd als een politie-agent uit de meetingzaal van de Birmingham Town-Hall te ontvluchten om zijn vrienden voor de razernij van het volk te bewaren, dat met steenen de ramen inwierp. ‘U wordt niet beschouwd als een jingo,’ werd hem gevraagd, ‘waarom is u zoo van ganscher harte voor dezen oorlog.’ ‘België! riep hij uit, en er was hartstocht en wrok in zijn stem. De inval in België maakte, wat mij betreft, het beslissend verschil tusschen oorlog en vrede. En ik mag er bijvoegen, de schending der Belgische neutraliteit deed ons volk omslaan van een verlangen den vrede te bewaren naar een aandringen op oorlog. Op den Zaterdag, nadat de oorlog reeds verklaard was op het vasteland, zou een stemming onder de kiezers van Groot-Brittanje uitgemaakt hebben dat 95% tegen de verwikkeling van dit land in de vijandelijkheden daar gekant was. Machtige city-financiers, waarmee ik op dien Zaterdag gewichtige be- | |
[pagina 127]
| |
sprekingen had over den finantiëelen toestand, eindigden de conferentie met de ernstige hoop dat Engeland er zich buiten zou houden. Een stemming op den volgenden Zaterdag zou een meerderheid van 99% vóór den oorlog aangetoond hebben. En dezelfde City-mannen, die wisten dat onze deelneming in een grooten Europeeschen oorlog groote verliezen met zich brengen zou en hen zou kunnen ruïneeren, en die daarom op Zaterdag éénstemmig zich tegen den oorlog verklaarden, waren er den Dinsdag daaropvolgend éénstemmig vóór. Wat was geschied? De Koloniën, de handel, de scheepvaart; al de zelfzuchtige drijfveren waren even machtig op Dinsdag als op Zaterdag. De revolutie in de openbare meening, in het sentiment van het volk, was geheel toe te schrijven aan den aanval door Duitschland gedaan op een klein onbeschermd land, dat het geen kwaad gedaan had; en wat Brittanje niet bereid was te doen voor politieke- en handelsbelangen waagde het geredelijk om de zwakken en hulpeloozen te helpen.’ Dit laatste schijnt mij een veel te idealistische voorstelling. Zij geeft zeker niet de opinie weer van de Times, de Morning Post en andere konservatieve organen. De Times bevatte dan ook, kort na de verschijning van het interview een ‘leader’ waarin het de daarin vervatte opinies zijdelings bestreed. Het zou niet de wensch der konservatieve partij geweest zijn zich afzijdig te houden, al had het Duitsche leger België intakt gelaten. De brief, door de leiders dezer partij, Lord Lansdowne en Mr. Bonar Law den 2den Augustus aan den Minister-President Asquith gezonden, en waarin van België geen sprake is, maakt het duidelijk dat Grey op den steun der oppositie kan rekenen ‘in support of France and Russia’. Had Duitschland de Belgische neutraliteit niet geschonden, dan zou zich hier waarschijnlijk een Koalitie-ministerie gevormd hebben uit de Oppositie en een sektie van de liberalen, geleid door Asquith en den meer konservatieven dan liberalen staatsman, den ‘Engelschen Junker’ zooals Bernard Shaw hem noemde, Sir Edward Grey. Maar meer dan een sektie zou het niet geweest zijn en zeker niet de meest populaire sektie. Want wat Lloyd George hierboven opmerkte, dat de invasie van België de stemming | |
[pagina 128]
| |
in dit land deed omslaan, is juist; deze ignobele daad dreef het Engelsche volk op een hoop en gaf aan de oorlogspartij gewonnen spel. Uit wat er verder in dit interview volgt, moeten wij aannemen dat Lloyd George tot de zes leden van het Kabinet behoord heeft, die aan den vooravond van den oorlog, hun verzoek om ontslag in handen van den heer Asquith gesteld hebben. ‘Ik weet, zei hij, het behoort tot de Duitsche politiek onze tusschenkomst als een zet van zelfzuchtige slimheid voor te stellen ten doel hebbend op den handel en de scheepvaart van een gevaarlijk mededinger de hand te leggen en koloniën te annexeeren wier voorspoed onze hebzucht had opgewekt. Maar dit is de waarheid “after the guarantee given” (als de garantie gegeven ware?) dat de Duitsche vloot de kust van Frankrijk niet zou aanvallen of eenig Fransch grondgebied annexeeren, dan zou ik geen partij willen zijn in een oorlogsverklaring als België niet aangevallen was en ik meen hetzelfde van de meeste, zoo niet alle, van mijn collega's te mogen zeggen’ Ware Duitschland wijs geweest het zou den Belgischen grond niet betreden hebben. Het Liberale Gouvernement zou dan niet tusschenbeide gekomen zijn. Duitschland heeft een ernstige fout gemaakt. Het Liberale Gouvernement zou dan niet tusschenbeide gekomen zijn, zei de Kanselier van de Schatkist. Neen, maar wel, althans dit is zeer waarschijnlijk, een Imperialitisch Koalitie-Gouvernement. Zeker is echter dat dit in het land een krachtige pacifistische oppositie tegenover zich gevonden zou hebben. Zooals het nu gegaan is, bleven er van de zes leden van het kabinet, waarop wij boven doelden, slechts twee over: John Morley en John Burns, die ook na de invasie van België, weigerden mee te gaan met de oorlogspartij, omdat zij zich niet verantwoordelijk wilden houden voor de geheime machinaties van het ‘Foreign Office’. En de vredespartij in het land, die anders een geduchte kracht had kunnen ontwikkelen, werd door deze Duitsch-militaire bom uiteen gedreven. De liberale sektie althans, waarvan slechts hier en daar eenige verspreide units tegen de deelneming aan den oorlog door Engeland zijn blijven ageeren. | |
[pagina 129]
| |
De invasie van België is niet te verdedigen. De uitvoering dezer daad is even gruwzaam en barbaarsch geweest als de opzet onrechtvaardig en trouweloos. Zelden afschuwwekkender dan in dit geval heeft het militairisme zich doen kennen als een vijand van de beschaving. Het is een der sterkste voorbeelden geweest, die de wereld tot nog toe aanschouwd heeft, van zijne, alle hoogere menschelijkheid minachtende, door het scherpzinnigst intellekt georganiseerde toepassing van het bruut en mechanisch geweld. Het was volkomen in harmonie echter met zijn innerlijk wezen dat als drijfkracht voor zijn daden slechts de leerstelling der Jezuiten: het doel heiligt de middelen, erkent. Het is het op de vernietiging gerichte element in ons moderne leven, recht tegenovergesteld aan de opbouwende elementen, welke dat leven zijn waarde verleenen: in het ethische: het socialisme, in het aesthetische: de kunst. Het onderwerpt den geest van de menschen, waarover het beschikt, en maakt er automaten van die, waar het gegeven ordewoord zoo luidt, hun vader of broeder moeten vermoorden; het houdt er - in dit opzicht de gelijke van die andere uit een barbaarsch verleden stammende instelling, voor welker machinaties de volkeren zich ter slachtbank laten voeren: de geheime diplomatie - een leger van spionnen op na, die van bedrog en verraad leven, een systeem, dat elken mensch, die de eerlijkheid en oprechtheid tot onze voornaamste deugden rekent, misdadig en verachtelijk moet voorkomen. In het militarisme, zijn levensaanschouwing en zijn levenspraktijk, heeft zich teruggetrokken, die feudale kastengeest, die uit de meeste overige instellingen of gezelschappen onzer moderne samenleving verdreven is. Maar dit militarisme, al vindt het zijn meest cynisch-over-moedige en anti-Kristelijke apostelen - zijn meest energieke en gruwzaam-roekelooze uitvoerders ook - in Duitschland, het is niet speciaal Duitsch, het is algemeen-Europeesch, vrucht van dat ongetemperd egoïsme, dat als hoogste wetgever over de volkeren slechts het geweld en de zelfzucht erkent, een in het algemeen dom egoïsme, dat zichzelve, in materieel zoowel als moreel opzicht, evenveel nadeel doet als anderen. Niet door den oorlog, zooals sommige onnoozele lieden hier | |
[pagina 130]
| |
zich voorstellen, kan het bestreden worden, maar door den groei van het moderne denk- en gevoelsleven in de volkeren zelve.
De invasie van België is niet goed te praten. Maar ook dit incident moet men trachten te zien in verband met al het overige. De schuld van Duitschland wordt daardoor niet geringer, maar wij zien dat ook de andere groote naties, Engeland, zoo goed als Rusland en Frankrijk, de verantwoordelijkheid dragen voor het werk van doodslag en vernieling, waaraan de menschheid thans, driewerf helaas, haar beste krachten geeft. In het opdrijven van de oorlogslasten, in de propaganda voor het denkbeeld, dat het geweld de beslissende faktor in het leven der volkeren is en moet zijn, is de imperialistische partij hier, die vooral in het konservatieve deel der bevolking haar voedingsbodem vindt, niet achtergebleven bij de Duitsche heerschende klassen. Maar het Engelsch imperialisme heeft tot nog toe voor den vrijheidlievenden mensch niet het hatelijk aspekt vertoond van het Duitsche. Het behoefde niet het heele land in een uniform te steken en elken jongen man een deel zijner beste jaren in een kazerne te doen doorbrengen. Het kon zich handhaven door de zeemacht, en vereischte dus slechts een betrekkelijk gering aantal, het openbare leven in geringe mate beïnfluenceerende, beroepsmenschen. Dit heeft meegewerkt - al ligt de oorzaak daarvan natuurlijk dieper: in de geheele Engelsche ontwikkeling en beschaving - om den Engelschman der hoogere klassen, zelfs den Engelschen hoogeren militair, wat van die ruimer en menschelijker opvattingen te doen behouden, die hem niet alleen in zijn binnenlandsche politiek, maar ook in zijn verhouding tot de koloniën kenmerkt. In mijn opstel ‘Oorlog of Revolutie?’Ga naar voetnoot1) heb ik aangetoond, dat de door, in hoofdzaak, blanken bewoonde koloniën van Groot-Brittanje: Canada, Zuid-Afrika, Australië, thans in waarheid vrije, zelfbesturende Staten zijn. Ik zeide daarin o.a. ‘Hoe- | |
[pagina 131]
| |
zeer heeft zich de verhouding tot het Moederland in den loop der laatste eeuw gewijzigd. Zou Duitschland er een Boerenoorlog voor over hebben om zich met den schijn van macht te zien bekleed, die Engeland over deze jonggeboren naties uitoefent? Zoozeer schijn is deze macht, dat de Engelsche koopman door zijn kollega uit het kleine Zwitserland of België van de Canadeesche markten verdreven wordt, zoozeer schijn, dat Engeland er een daad van verstandige politiek in zag aan dat boerenvolk van Zuid-Afrika, waartegen het een oorlog voerde, die het drie milliard kostte, weder het recht van volkomen zelfbestuur te schenken. Een der motieven, welke Engeland voor het verklaren van den oorlog aanvoerde, was de behandeling van den Britsch-Indiër en van den inboorling, en zie, de Britsch-Indiër en de inboorling leven thans onder dezelfde hinderlijke bepalingen als vóór den oorlog en toen onlangs een deputatie van Britsch-Indiërs er zich te Londen over kwam beklagen dat hun in de Transvaal de gewone rechten van Britsche onderdanen onthouden werden, was het antwoord, waarmee zij afgescheept werden, dat de Transvaal een zelfbesturende kolonie was en dat de Britsche Regering dus niets voor hen doen kon.’ Al is de verhouding ten opzichte van de Kroonkoloniën niet zoo gunstig voor de vrijheid van deze, ook die verhouding beweegt zich toch in de richting van zelfbestuur. Ook bij haar vertoont zich een omschepping van denkbeelden en instellingen in demokratischen zin, een streven den inboorling grooter aandeel te geven in het bestuur van zijn land. In deze dingen vertoont de Engelschman zich in het algemeen als de drager van een oudere en hoogere kultuur dan de Duitscher, als gedreven door een egoisme van ruimer inzicht en grooter edelmoedigheid dan de Duitscher. Wat niet wegneemt dat ook hier genoeg en te over van dien hoogmoed aangetroffen wordt, die de volmaaktheid van den mensch in de eerste plaats daarin gelegen acht, dat hij op een Engelschman gelijkt. Zoo bepaalde de gewezen hoogleeraar in de geschiedenis, Cramb, een leerling van Treitschke, volgenderwijze het doel van het Engelsch Imperium: ‘Aan alle menschen een Engelschen geest te geven; aan allen die onder zijn heerschappij komen, de macht te geven het ver- | |
[pagina 132]
| |
leden en de toekomst te zien van het standpunt van een Engelschman’. Een dergelijke doctrine draagt hetzelfde sterk individualistisch, zelf-verheerlijkend en heerschzuchtig merk, dat ook in de werken van een zoo machtig en monumentaal bouwmeester als Houston Stewart Chamberlain te zeer tot uiting komt en ons de tendenzen ervan even sterk doet verwerpen als wij de eruditie ervan bewonderen. Zij zou van de mooie verscheidenheid van het menschenras ten slotte de eenvormigheid en eentonigheid van een enkel machinaal produkt in de plaats stellen, voor een tuin van cypressen en eiken, van rozen en leliën, van madeliefjes en boterbloemen een veld van stekelige brandnetels. Een geest als van prof. Cramb is verwant aan den Pruisischen dril-sergeant. Maar in het algemeen is de gestemdheid van dit volk zoo niet, vertoont het een zekere mildheid en menschelijkheid in zijn opvattingen ten opzichte van het bestaansrecht van andere rassen en denkbeelden. En in het algemeen was het vooral - in zijn arbeiderslagen, de groote meerderheid van het volk - vredelievend gestemd vóór Duitschland door zijn invasie van België en daarop gevolgde ruwheden aan de vredespartij de wapenen uit de hand sloeg. Maar al werd deze in den beginne daardoor gedund en uit elkaar gedreven, zij leeft weder op. De lieden, die een oorlog als iets bizonder voortreffelijks afschilderen, zijn hier dun gezaaid. Een prof. Steinmetz, die zegt: ‘dat, zoo zonder concurrentie de personen verstijven, zonder oorlog de Staten verstijven moeten, en de opheffing van den oorlog het eerste symptoom zou zijn van den dood; dat zonder de groote gevoelens, welke de oorlog doet onderhouden, bij allen rijkdom en bij alle gezondheid de ongeneeslijke levensmoeheid moet intreden - het grootste (en niet ingebeelde) gevaar, dat een beschaafd volk kan bedreigen’Ga naar voetnoot1); een St Loe Streitschke, die redeneert: ‘De algemeene vrede kweekt geen waardiger mannen en | |
[pagina 133]
| |
vrouwen....Als den mensch eens geleerd wordt, dat, wat er ook gebeuren moge, zij kunnen eten, drinken en vroolijk zijn en hun leven voortzetten in varkensachtige gelijkmoedigheid, zeker dat niets hun kot verstoren kan, dan zullen zij de meest hatelijke en gedemoraliseerde wezens worden’; dit soort lieden, die zich den mensch der toekomst slechts kunnen voorstellen als blijvend geplaatst voor de keuze: een moordenaar of een varken te worden, zij vinden hier weinig weerklank. En inderdaad, deze bewonderaars van den oorlog als opvoedingsmiddel der volkeren, deze goedpraters van de beestachtige en verlagende passies, niet speciaal op het slagveld, maar in heel ons geestelijk leven, waaraan hij alom het aanzijn geeft, deze zedelijk-kortzichtigen en spiritueel-hardhoorenden vergissen zich in de meening, dat het egoïsme zich in den strijd der naties altijd van zulke lompe, ouderwetsche wapenen als oorlogstuig zal blijven bedienen, zij vergissen zich in de meening dat de menschheid nimmer een zoodanige beschaving, een zoodanig inzicht zal bereiken, dat het bruut geweld door haar versmaad zal worden; zij vergissen zich in de meening dat voor naties niet eens de overtuiging zal dagen dat het voor volkeren zoo goed als voor individuen, voordeeliger, verstandiger, redelijker en zedelijker, in elk opzicht verkieselijker is hun disputen langs den weg eener gerechtelijke uitspraak te doen beslissen. Zij zijn alleen wat achterlijk en feudalistisch in hun denken; zij dragen de ziekte-kiemen van het militairisme in zich. Maar zij doen heel veel kwaad, naar het mij voorkomt, en daarom hoop ik dat de lezer mij vergeven zal dat ik me eens eventjes boos op hen gemaakt heb. Een dergelijke partij is, goddank, hier niet zoo sterk als in Duitschland. Zij nestelt nog voornamelijk onder die klasse, waaruit de aristokratisch-denkende staatslieden en diplomaten voortkomen. Vooral de laatste vormen hier een zeer selekte klasse; men moet het bezit van een eigen inkomen van £ 400 kunnen aantoonen om tot dit privaat jachtterrein der Engelsche voorname wereld, den diplomatieken dienst, te worden toegelaten. De invloed, die het Engelsche volk op zijn buitenlandsche politiek | |
[pagina 134]
| |
uitoefent, is om deze reden, verbonden met de geheime werking van het Foreign Office, nog zeer gering. Wij zeiden het reeds, de vredespartij hier, tijdelijk verlamd, begint zich weer te roeren en zij richt haar critiek vooral op het zoogenaamde doel, dat Engelsche staatslieden thans in een regenboog van fraaie kleuren voor hun toehoorders oprichten: de bevrijding der kleine nationaliteiten. Want tot welk een aantal van de lastigste vragen en problemen geeft dit aanleiding, als men er wat dieper op ingaat, als men niet gewoon is zich een indigestie te eten aan de fraze. Dat België schadeloos gesteld moet worden en zijn onafhankelijkheid terugkrijgen, daarover zijn natuurlijk alle Engelschen het eens. En daarin hebben zij de sympathie der Duitsche Sociaal-Demokratie, die zoowel tegen den inval als tegen een mogelijke annexatie geprotesteerd heeft. Niet krachtig genoeg, dat kan zijn. Haar invloed op den gang van zaken is zeer gering gebleken. Het blijkt wel, hoe machteloos de Demokratie staat tegenover een militair régime als het Duitsche. Daarom is het dan ook het ideaal van de op konscriptie aandringende konservatieve organen hier. België echter is slechts een van de vele onderwerpen die bij het sluiten van den vrede geregeld moeten worden. En het is eigenlijk het eenige onderwerp, welks behandeling geen twijfel toelaat. Maar verder: wat willen de gealliëerden? Wat verstaan zij onder de vrijheid der kleine nationaliteiten? In hoeverre, in welk opzicht zijn zij homogeen? Wat wil Rusland, wat Japan? Is het geen tijd, dat er eenige klaarheid in de bedoelingen komt, dat men niet in het wilde blijft moorden en vernielen?
Londen, 30 Maart 1915. |