De Beweging. Jaargang 11(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 110] [p. 110] Gedachten naar aanleiding van den oorlog Door Henr. Labberton-Drabbe I ‘Stirb und werde’. Laat ons allen sterven aan dit gebeuren, Dat nu ons aangrijpt, ons verwondren doet: Dat die verwondring ons geheimvol beure Ten nieuwen leven; in deze' onverwachten vloed Laat heilzaam nu ons kleine hart verzinken. Zie, hoe het blad der boomen telken jare ontpluikt, Het gele loof verwaait, de jonge knoppen blinken, 't Verwordende verdwijnt, verouderd en verbruikt, Want wat we als duisternis, als kou en wreedheid vreezen, Het is de strijd waardoor de wereld leeft: Uit tijdlijke ondergang bloeit op het tijdloos wezen In ons, en immer weer, zoolang het dagen geeft. II De aarde dreunt en vlamt, maar uit haar vlammen Drijven ons lichtende visioenen aan, En dreunend scheurt zij de kunstmaatge dammen, Die wat vereend hoort, scheidden, om een waan. [pagina 111] [p. 111] III Stilstand is dood en uit het diepre leven Dringen de zaden tot den jongsten dag - Van u, gevallen strijders, rijst in ons de geest, het streven Naar 't hoogste wat de ziel vermag. IV Het noodlot dwingt tot vernieuwing van denken: Wie nu droomt heeft zijn leven voorgoed verspeeld, Laat ons de ziel in dezen zondvloed drenken: Stervend alleen rijst het levende beeld. V De trage dag wordt als een berg, die stroomen Aflaat over het lang verdorrend land: Met wijdgesperden blik staan we allen aan den kant En zien het heilzaam water angstvol nader komen. Wat nood of wij vergaan? Straks groeit het jonge, Het sterke ras en 't koren blinkt als goud, Het oude lied wordt met een nieuwe wijs gezongen, Hier staat een bosch in brand, ginds rankt het jonge woud. VI De massa schreeuwt dat wij verloren zijn En dat wij God slaan in het aangezicht, Maar in des levens binnenste ravijn Branden de toortsen van zijn raadslig licht En krijg en vrede zijn uit hem gelijk; Wij zijn maar handen die het werk verstaan, Van zijn verborgen wezen 't vaIe blijk; Zoo kan geen mensch om niet ten onder gaan. [pagina 112] [p. 112] VII Op 't eind van deze tijden zult gij 't weten Dat waar dit godswerk aanvangt niemand zwicht, En dat zij, die der scharen leiders heeten, Geen enklen zien, die niet het aangezicht Verstild, verguld als door de late zon Omhooggeheven draagt. 't Ontkrachtend streven Naar rust en welvaart stokt, ontheven Voelt zich de ziel van wat ze in zwakheid won. VIII Wij leefden in schijn en 't brallende geschut Dondert de waakschheid in de vaakrige oogen - De Godheid die zoo lang onze levens heeft gestut Rameit nu de pleisteraars uit mededoogen. Komt op en aanschouwt hoe de levensbron spuit, Hoe als steenen de uren uit de dagen vallen, De uren, die kropen als stroop uit den tuit, Waakt, rustigen, op uit uw vunzige stallen. IX De stomp van 't geschut barst de stilten open, De nachten zijn licht als de dag van het vuur; Zoo zijn dagen en nachten ineen geloopen: Zet de klokken stil, er is tijd noch duur. Vorige Volgende