| |
| |
| |
In een tijd als deze
(uit het dagboek van een landbewoner)
Door
Albert Verwey
I
Geweldige beroeringen: omwenteling, oorlog, zijn alleen dan heilzaam, als er een groot man aanwezig is die van de gewijzigde omstandigheden het ware gebruik weet te maken, 'tzij zooals Bismarck om een staat te gronden of als Napoleon om de wetgeving te veranderen.
| |
II
Zij die zich nooit aan iets groots hebben gegeven, kunnen zich in een tijd van oorlog verheven voelen door de eenheid met hun volk, en door de mogelijkheid zich te offeren voor het vaderland. Wie, in een niet minder aanzienlijke gemeenschap opgenomen, zich sinds lang aan andere idealen offerden, blijven dan schijnbaar onaangetast.
| |
III
In een tijd als deze - zoo heet het - verliezen poëzie en kunst hun beteekenis. Het omgekeerde is waar. Eerst onder de nood van de omstandigheden beseffen de meesten iets van de ernst waarmee dichters en kunstenaars hun leven voeren en uitspreken. Zij vonden vroeger alles moeielijk: nu de tijd hen gespannen heeft zijn zij in staat de spanningen van het
| |
| |
kunstwerk meeteleven en ervaren zij het gedicht als ook voor hen geschreven.
| |
IV
Zoolang groote gebeurtenissen ons van ons werk afleiden, voelen we ze enkel als schadelijk; maar zoodra we eraan deelnemen of door tegenwerking tot nieuwe krachtsontwikkeling worden aangezet, begrijpen we waar ze goed voor zijn.
| |
V
Ik heb een paar boeken gelezen van de zweedsche schrijver Verner von Heidenstam, eerst zijn Heliga Birgittas Pilgrimsfärd, daarna zijn Karolinerna. Hij is een hoogst belangwekkend kunstenaar. Zijn stijl is gedrongen en kleurig, zijn verbeelding rijk en afwisselend, bijna bont, maar toch voldoende getemperd en daardoor geadeld, zijn gedachte....Zijn gedachte schijnt mij in beide boeken dezelfde. Zij betreft het karakter van de Held. De heilige Brigitta zoowel als Karel XII ziet hij als helden, d.w.z. als wezens geboren met een noodlottige aandrift, waaraan zij zichzelf en hun omgeving ten offer brengen. Hun macht over de menschen schrijft hij daaraan toe dat zij met elementair geweld handelen, dus als natuurkrachten, persoonlijk belangeloos. Vandaar dat zelfs zij die door hen gedood worden hun dankbaar zijn: zij brachten in het leven van die anderen datgene waaraan ze behoefte hadden en wat ze in zichzelf niet vonden: het volstrekte, het onvoorwaardelijke, en daarmee het ondanks en boven alles liefde en aanbidding waardige, dat moet gehoorzaamd worden. Een tweede gedachte is dan dat zelfs dit volstrekte een betrekkelijke zijde heeft. De held moet namelijk verschijnen in een vorm die zijn tijdgenooten kunnen bewonderen. Brigitta, de heilige, kon niet bemind zijn in de achtiende eeuw, Karel XII, de avonturier, niet in de veertiende. Daaruit volgt dat de Held, die Natuur schijnt uittedrukken, tevens de uitdrukking van zijn Tijd moet zijn en dat het Volk, in hem bewonderende en ondergaande wat het zelf niet is, dit juist blijkt te doen omdat het in hem de verschijning en tenslotte de verheerlijking van eigen diepste wezen ziet.
| |
| |
| |
VI
Een zeldzaam voorbeeld van vóór alles schrijver te zijn, levert gedurende de oorlogsmaanden Stijn Streuvels. Zijn Dagboek ademt de milde rust van een man die aan opmerking en overpeinzing in een breed en harmonisch landschap gewend is. In het begin wil hij zooveel mogelijk alles zien en bijwonen, met de uitgesproken bedoeling ondervinding optedoen en voorraad van toekomstige onderwerpen. Hij tracht zelfs aan het front te komen en kan niet weerstaan aan de verzoeking het leder aan de broek van een duitsch krijgsgevangene tusschen duim en vinger te nemen. Maar innerlijk behoudt hij tegenover zichzelf en tegenover de gebeurtenissen zijn kalmte van waarnemer en verhaler. Te Kortrijk zijnde merkt hij op dat daar voor het eerst het nationaal gevoel bij het volk wakker wordt. Hij wordt er niet door meegesleept, ook blijkt niet van vertrouwen in leger, overheden, bevolking. Wel het tegendeel. Over het algemeen is zijn houding sceptisch. Van heldenmoed, vrees en oorlogsmaatregelen om hem heen ziet hij al de belachelijke kanten. Met dat al is hij standvastig en rustig, houdt bij anderen de moed erin, beweegt zijn vrienden hun huis niet in den steek te laten, de omstandigheden kalm aftewachten. Als dan de Duitschers in zijn dorp komen, voelt hij voor het eerst verontwaardiging en wrok bij de gedachte dat de vaderlandsche bodem overweldigd is. Ook dan evenwel stijgt dat gevoel niet tot haat. Als hij die eigen avond, alleen loopend op de straatweg, de eenig overgeblevene van de smorgens doorgetrokken Uhlanen tegenkomt: op een hinkend paard een tengere jongen van negentien jaar die stilhoudt en schreiend ‘Kameraden all todt’, zegt: dan zou hij persoonlijk geneigd zijn de jongen een bed aantebieden, en troost hem met de verzekering dat niemand hem kwaad zal doen. Even menschelijk verhoudt hij zich tegenover het verhaal dat een vriend hem anderdaags doen kwam van hoe die Uhlanen te Kortrijk door fransche dragonders verslagen waren; het wekte zijn
uitbundige lachlust op. Stijn Streuvels' gevoelens waren bij het uitbreken van de oorlog in de hoogste mate tegenstrijdig. Hij hield eigenlijk van de Duitschers en niet van de Franschen, voelde zich een Vlaming en
| |
| |
niets anders, was hartstochtelijk verknocht alleen aan zijn streek en zijn huis en wat bij zijn vast gegrond beschouwend en voortbrengend leven behoorde. Zijn land zag hij misschien het meest verwant met het onze, waarin hem ook het heden en de toekomst van zijn werk het zekerst gewaarborgd scheen. De oorlog maakte plotseling het bestand van heel dit innerlijk en uiterlijk leven, van heden en toekomst, wankelend. In het tumult van deze weerstrijdigheid trachtte Streuvels zijn waarnemen en denken rein te houden. Niet in staat zich geestdriftig te scharen bij eenige wijdere gemeenschap, hield hij vast aan zijn huis, zijn omgeving, zijn naastbijliggende plichten, en vond bij het onbevangen tegemoet treden van menschen en omstandigheden voortdurend gelegenheid de menschelijkheid te zien uitkomen bij zichzelf en anderen. Het zou moeilijk vallen onder een ander volk dan bij de zoo weinig tot natie vergroeide Belgen een dergelijke persoonlijkheid aan te treffen. Zeldzamer nog zulk iemand te vinden die bovendien schrijver is en onder alle omstandigheden niet aflaat zichzelf in tallooze kleine trekjes en grootere verhalen uittebeelden. Een bizonder levendig en zichtbaar tafreel van Streuvels' verkeer met duitsche officieren, die zich op hun doorreis van het Wester- naar het Ooster-front bij hem inkwartierden, las ik onlangs in een dagblad. Hij verzwijgt er geen enkele van zijn aandoeningen: zijn oorspronkelijk voornemen niets van hen te verdragen, hun de heele boel liever over te laten en er zelf van door te gaan, zijn verrassing over hun beschaafd optreden, zijn genoegen aan hun gezellige manieren, zijn ingenomenheid met de tafel-beleefdheid waarmee zij het genot, door hem gedeeld, van al zijn opgezamelde keukenen keldervoorraden verguldden. Met een glimlach merkt hij het goede vertrouwen op waarmee zij, aftrekkende naar al zijn slaapkamers, hun wapens en helmen achter lieten op zijn kleerenstandaard. Het Casino-voorkomen van zijn verlichte kamers ontgaat hem
niet. En als zij vertrokken zijn en de hartelijkheid van weerzijdsche omgang voldoende aanleiding geweest is om een Tot weerziens na de Vrede uittespreken, dan bekent hij volmondig dat hij met honderd van zijn dorpelingen zich niet zoo aangenaam zou hebben onderhouden als met deze vijanden. Het gevoel in dit stukje is zoo menschelijk
| |
| |
en de uitbeelding zoo oprecht en voortreffelijk, dat men zich geweld zou moeten aandoen om te wenschen dat het anders was, en toch wekt het ons nadenken dat, bij de inwoner van een verwoest en onderworpen België, een dergelijke onbevangenheid mogelijk is.
| |
VII
Als de oorlog over is, zullen wij opnieuw moeten leven met Engelschen en Franschen, maar vooral met Duitschers. Wij doen dat ook gaarne. Het duitsche volk is ons buurvolk en voor nauwelijks iets ter wereld zouden wij de menigvuldige genietingen en de geestelijke opwekking willen missen die het verkeer ermee ons gegeven heeft. Toen ik voor ongeveer twintig jaar voor het eerst het geluk had, duitsche vrienden ten mijnent te zien, was er evenwel één waarheid die ze erkenden, en die ze de jaren door bleven erkennen, dat namelijk Nederland een oudere en een meer volledig gevormde beschaving bezat dan Duitschland. Wat zij zochten als kultuur, vonden ze bij ons aanwezig. Natuurlijk niet wat zij zochten als duitsche kultuur. Langzamerhand ondergingen zij de eischen van hun omgeving, maten nederlandsche uitingen meer af naar hun waarde voor een algemeen germaansch geestesleven, begonnen de koortsachtigheid van hun vaderlandsche verwachtingen als grondtoon te verlangen in alle, ook in onze nederlandsche pogingen. Zij verloren misschien eenigszins hun vroegere reine blik op onze eigenaardigheid. Toch bleef het hun overtuiging dat er bij ons een begeerenswaardige eenheid bestond van verleden en heden, de bindende macht van een overlevering en die levend gehouden door een onafgebroken en gelukkig trachten naar ontwikkeling van nieuwe vormen en nieuwe gedachten en een uitbreiding en overdracht van die schat en die werkzaamheid in breede lagen van de bevolking. Ik heb altijd mijn best gedaan hun die eenheid duidelijker te doen inzien. Toen het geroep om een kultuur, een toekomst-kultuur, zich van over de grenzen hoe langer hoe heftiger hooren liet, en eindelijk in Nederland werd overgenomen, vaak met de onbewuste bijbedoeling dat die kultuur ook voor ons van duitsche geboorte zijn zou, heb ik
| |
| |
me niet verzet, maar naar vermogen meegewerkt om de buitenlandsche elementen omtezetten in inheemsche, om de oorspronkelijk-hollandsche voortbrenging te bevorderen, en om het bewustzijn wakker te houden van de lijn die ons over Potgieter verbindt met Hooft en Vondel. Geen duitsche kultuur, maar een nederlandsche beschaving, moest ons einddoel zijn zooals ze onze oorsprong was. Dit nu lijkt mij van het hoogste belang dat wij het tijdperk na de oorlog niet ingaan zonder een verhoogd vaderlandsch zelfbesef.
Ik durf dit zeggen zonder de vrees verward te worden met hen die een uitsluitend vasthouden aan het vaderlandsche voorstaan. De toekomst ligt niet in het afgezonderd bestaan van verschillende landen, maar integendeel in hun vrije en onverstoorbare gemeenschap. Honderd maal heb ik dit uitgesproken. Even zeker is het nochtans dat landen zonder krachtige volkspersoonlijkheid zich niet in die gemeenschap zullen kunnen handhaven. Als wij niet overtuigd zijn, en dit tot in het merg van ons gebeente, dat de Nederlanders vóór de zestiende eeuw zich gevormd hebben tot een natie, met eigen taal, eigen karakter, eigen zeden en gebruiken, dat zij in en na die eeuw, gewend aan zelfregeering, onder de eersten gingen behooren in koopmanschap en kunst, in wijsbegeerte en poëzie, in wetenschap en uitvinding, dat zij in de achtiende eeuw een eigenaardig volksbestaan geleid hebben en na hun tijdelijke ondergang langzaam maar zeker zich hersteld tot een volk dat zijn groote gronders niet geheel onwaardig is; - als wij niet vast besloten zijn die overtuiging van onze afkomst en onze kracht te laten gelden tegenover de heele wereld, dan zullen wij in de wereldgemeenschap niet de plaats krijgen waarop wij voelen dat we recht hebben.
Buitenlanders hebben de gewoonte overal waar ze zijn de beteekenis van hun vaderland te laten gelden. Wij alleen doen het niet. Wij zijn bedeesd tegen vreemden, nurks tegen landgenooten. Wij noemen dat bescheidenheid, goede smaak, rustige bezonnenheid die niet in staat is haar weloverwogen oordeel optegeven terwille van vaderlandsche vooroordeelen. Inderdaad is het een gebrek aan moed, aan gulheid en aan welwillend zelfvertrouwen, misschien ons van nature eigen, maar stellig
| |
| |
verergerd door het eeuwlange besef van onze kleine verhoudingen en de nietigheid van onze stoffelijke weermacht. Hadden wij die deugden bezeten, dan zou dat besef van onze betrekkelijke machteloosheid ons niet zoozeer hebben neergedrukt, tegen onze groote buurvolken hadden wij minder opgezien en wij zouden, al sedert lang, het gezag van onze beschaving veel hooger in het buitenland hebben doen achten. Wij hadden niet zooveel eerbied betoond voor uitheemsche onbeduidendheid, en niet onze zuurheid bewaard voor inheemsche talenten.
Ik zeg dit niet omdat ik de misprezen handelingen ieder op zichzelf van zooveel beteekenis vind. Zij zijn integendeel de inkt niet waard. Maar zij worden het als symptomen van een laksheid, van een gemis aan veerkracht, die over ons heele eigenlandsch leven haar werking uitstrekt, ons schaadt in ons aanzien en de vrije uitoefening van onze vermogens in het buitenland, en ten slotte zelfs onze volksgemeenschap in haar optreden als staat aantast.
Sedert lang is het een fictie van ons regeeringsbeleid dat de gang van zaken in de wereldhuishouding ons niet aangaat, dat wij alleen maar hebben te zorgen goede vrienden met elk te zijn. Alles goed en wel zoolang wij ook werkelijk geenerlei verplichting hebben tot optreden buiten onze grenzen. Maar hoe nu, als - om maar één voorbeeld te noemen - tientallen van jaren Nederlanders van Noord en Zuid al het mogelijke gedaan hebben om in taal en literatuur en gemeenschap van geestelijk leven elkander te naderen, en de staatkunde zou oorzaak zijn dat dit verband verbroken werd. Zou ook dan nog onze taktiek van van-niets-te-weten kunnen worden voortgezet?
| |
VIII
In de reine helderheid van een vroege en wolkenlooze Paschen komen vele aandoeningen in me samen. Indrukken van een bezoek, de dag tevoren, van oude vrienden. Gedachten aan vriendschap en schoonheid, die ik in deze eigen liefelijke natuur genoten heb. Herinneringen aan juist zulk een Paasch-zondag, vele jaren geleden, toen na weken van haat en ellende onze gang door dit landschap mij de hemel op aarde leek. En langzamerhand
| |
| |
was het me of nu ook de last van de oorlog die sedert acht maanden op ons drukt begon licht te worden. Ik kon me voorstellen dat hij geëindigd was, of liever het deed er niet toe of hij gevoerd werd. Er is een sfeer van beschouwing waarin ook de vreeselijkste gebeurtenissen weinig schijnen, alleen beseft worden als tijdelijk. Ook volgende jaren zal het Paschen zijn. Wijzelf of anderen zullen dan weer wandelen door dit schoone landschap. Vriendschap en schoonheid, haat en ellende zullen telkens opnieuw herdacht worden. Menschen zullen in de aarde hun hemel zien. - De oorlog kan personen dooden, tallooze personen, en eindeloos velen nameloos ongelukkig maken. Maar hij kan niet beletten dat altijd weer levenden aan dit eenvoudige geluk deel hebben.
| |
IX
Zooals de menschen, ondergaan ook de volken tijden, waarin de innerlijke onevenredigheden hunkeren naar een uitbarsting. De vaderlander in elk is geprikkeld, aanstonds overprikkeld en wenscht zich te wenden tegen hen die hem inperken. Hij wil vrijheid om zich uit te vieren en zoodra maar de eerste slag gevallen is verkeeren allen in eenzelfde land in een gelijke toestand van bevredigdheid en opwinding. De volksdrift heeft zich ontlaten, maar niet om daarmee te eindigen. Als iedere drift verwekt hij daden die zelf weer de drift beïnvloeden.
| |
X
Het was een van onze grootste genietingen te lezen hoe Achilles Hector dóódde niet alleen, maar zijn lijk om Troje sleepte. Waarover beklagen wij ons dan nu?
| |
XI
Wat de magneet voor ijzer is, dat is de oorlog voor onze gedachten. Al versterken wij ons in oriszelf en al weten wij dat er iets in ons is, waarop hij geen vat heeft, geheel kunnen wij ons toch niet van hem losmaken. Ook onze onafhankelijkste gedachten voelen zijn aantrekking.
| |
| |
| |
XII
Telkens tegenwoordig als ik lees dat iemand gestorven is, voel ik een verwondering. Hoe is het mogelijk nu te sterven! Ik troost mij dan met de gedachte dat hij er misschien geen spijt van had.
| |
XIII
Toch, terwijl mijn geest zoo in de gebeurtenissen verslonden is, neemt mijn gemoed er minder deel aan dan aan de Boerenoorlog. Is dat omdat ik nu ouder ben? Ik geloof het niet. Het moet wel zoo zijn dat mijn hart daar inniger in betrokken was.
| |
XIV
Een schouwspel, als het ons diep zal ontroeren, moet niet enkel vreeselijk zijn, maar ook sympathisch.
| |
XV
Iedere oorlog laat een neerslag na in de volksverbeelding. Het zijn dan vooral de beslissende voorvallen die onthouden worden. Nu, in heel West-Europa, uit een strijd van acht maanden, misschien alleen de slag aan de Marne.
| |
XVI
Het is de schaarschte aan blijvende beslissingen die onze ergernis veroorzaakt. Op een afstand merken wij niets dan een broddelen met menschenlevens.
| |
XVII
Losgelaten menschen beesten te noemen, is een beleediging aan de dierenwereld. Schennen en branden doen enkel menschen.
| |
XVIII
Personen kunnen uitmunten, gezelschappen zijn doorgaans middelmatig, menigten zijn beneden peil. Breng nu menigten,
| |
| |
grooter dan ze ooit in het eigen land bijeen waren, over op vijandelijk grondgebied, stel ze daar bloot aan beurtelings woede en vrees, opgewondenheid en neerslachtigheid, honger en tijdelijke verzadiging, uitputting en verveling. Neem in aanmerking dat volkstrots, en minachting voor het vreemade volk, haar van kind af ingegoten, nu op het kookpunt zijn, dat geen van haar leden het verband meer heeft, hetzij van de dagelijksche arbeid die rustig maakt, hetzij van gezin, verwanten en vrienden, stedelijke of landelijke gebruiken en zeden, van al die bindende machten in één woord die een rem zijn op de genotzuchtige aandriften, de zwakkeren nopen in het gareel te blijven, de sterkeren prikkelen tot het geven van een voorbeeld, de bedorvenen noodzaken zich voor te doen als beter dan ze van nature zijn, terwijl dit heele verband vervangen is door alleen de krijgstucht. Stel u voor dat die tucht eens niet gehandhaafd wordt: dat hoogeren niet altijd voortreffelijker zijn dan lageren, dat het soms in het voordeel kan schijnen van de oorlogvoering diegenen van wie men bijwijlen alles vergen moet een poos vrij te laten. Is er wel meer noodig tot het verwekken van toomelooze moedwil en uitgelaten losbandigheid?
| |
XIX
Op het schip van Cooper's Red Rover wordt nu en dan ‘all hands to mischief’ gefloten. De ontspanning loopt zelden goed af.
| |
XX
In de uitdrukking ‘à la guerre comme à la guerre’ hoorden we vroeger een beroep op onze vindingrijkheid en soberheid. Het is waar dat ze ook als een vrijbrief voor baldadigheid verstaan kan worden.
| |
XXI
Er is misschien rust te vinden in de gedachte dat de oorlog onafwendbaar was. Als Engeland vooraf gezegd had dat het Frankrijk helpen zou, was Duitschland mogelijk liever terugge- | |
| |
deinsd. Maar dat zou het niet gekund hebben zonder zich te schaden in Oostenrijk. Geen engelsche regeering evenwel kon zoo iets zeggen zonder het vertrouwen te verliezen van haar eigen landgenooten. Gesteld nochtans dat Engeland zich had uitgesproken en Duitschland zich teruggetrokken. In dat geval zou Duitschland de leiding hebben gelaten aan Engeland en daarmee de vraag waarom het ging, alvast, voorloopig tenminste, in voor zichzelf ongunstige zin hebben beantwoord. Die vraag was namelijk juist deze: of voortaan de leiding van de wereldgebeurtenissen aan Engeland of aan Duitschland zijn zou. Dat die vraag in vreedzame onderhandelingen, op voorgang van Engeland aangevangen, ten gunste van Duitschland beslist zou worden, was ondenkbaar. Oorlog bleef dus de eenige oplossing, en dan van de zijde van Duitschland liever dadelijk dan na een vernederende terugtred.
| |
XXII
Wij hopen natuurlijk allen dat de uitkomst van de oorlog een wijze regeling van het wereldverkeer tusschen de volken zijn zal. Aan wie laten wij die regeling liever over: aan Engeland of aan Duitschland?
| |
XXIII
Als de aanhangers van de internationaliteits-idee in deze maanden geleerd hebben het nationale niet te minachten, laat ons dan hopen dat de belijders van het nationalisme tot de erkenning kwamen hoe de oorzaak van deze ontzettende beroeringen in de afwezigheid van een gezonde en duurzame internationaliteit gelegen was en haar doel geen ander dan de schepping daarvan wezen kan.
| |
XXIV
Een eerste invloed die de tijd op ons uitoefent is een verschuiving van de belangstelling. Natuurlijk ook naar de gebeurtenissen: die voelt ieder; maar voor schrijvers is er nog een
| |
| |
andere. Sedert twaalf jaar heeft niets me zoo geboeid als het innerlijk van belangwekkende personen. Wat men zou kunnen noemen het portretteeren van hun binnenborst hield me aldoor hartstochtelijk bezig. Het meeleven met hun gevoel, het doorgronden van hun gedachten, het bepalen van hun waarde als vertegenwoordigers van korter of langer durende maatschappelijke en geestelijke stroomingen, en het daarna ontwerpen van een beeld, zoo gelijkend dat zij er zich zelf in herkennen zouden, was al die jaren mijn liefste werkzaamheid. En ook nu nog zijn er die mij geweldig aanlokken. Vincent van Gogh bijvoorbeeld. De ingeschapen kronkel van zijn wezen tempteert me soms om hem te grijpen en bloot te leggen. Maar ik kan het niet. Waardoor? In den beginne misschien omdat de omstandigheden mij verhinderden mijn aandacht te verzamelen en te richten. Evenwel, wat eerst verhindering scheen, werd ten slotte in zichzelf onderwerp. En welk een onderwerp. Een wereld in beweging heeft onze aandacht, onze belangstelling gevangen genomen. Er heeft een verschuiving plaats gehad. Wij zien niet langer de personen, maar de volksgroepen, de volksmenigten. Hoe de mensch wordt, ook de grootste, wanneer hij zich enkel als deel voelt, is het eerste wat ons getroffen heeft. De epidemieën van geestdrift, van haat, van vrees en van woede werden ons begrijpelijk. De lichtgeloovigheid, de zelfverblinding, de onmogelijkheid van helder doorzicht, niet bij enkelingen, maar bij allen gelijkelijk. Doch tegelijkertijd de onloochenbare verheffing die voor velen geboren werd uit dit bad van meegevoel, uit die onderdompeling in stroomen van hulpvaardigheid en vertrouwen. Hoe menigeen, dachten we, die tot nu toe in zijn kleine belang opging, zonder een rest na te laten van schoone menschelijkheid, in zijn eigen ikkigheid tot niets verschrompelend, kan nu gered worden. Hoe velen beklaagden we, die stierven omdat ze geen doel vonden, voor wie dit groote doel een uitkomst geweest zou zijn als het
hun krachten in zich verzwolgen had. Want groot is het aantal van hen die uit een waan leven: wat had het uitgemaakt of dezen de waan van een vaderlandsche zending gedeeld hadden? Zij zouden zalig gestorven zijn. Wat ons dan weer bevreemdde was de onevenredigheid tusschen wezen en woorden. Terwijl
| |
| |
wij aan de verheffing van het leven niet konden twijfelen, waren de vormen waarmee de menschen aan hun gevoel uitdrukking gaven, geesteloos. Zij zongen de oude zinlooze of sentimenteele liederen, zij schreven in onnoemelijke aantallen onbenoembare gedichten.
| |
XXV
Kan het ook zijn dat wij ons hadden zat gezien aan onze eenzelvige wereld? Velen meenden het. Ieder leeft voor zichzelf, zeiden zij, nu is het tijd dat allen voor elkaar leven. Ik voor mij voel het anders. Terwijl acht maanden geleden alle grenzen voor me openstonden en ik leefde in alle landen, ben ik sindsdien genoodzaakt mij terugtetrekken in mijn gedachten. Zij die in wijdste geestelijke gemeenschap leefden, werden nu asceten. Omdat volksgenooten kameraden werden, en tevens haters van andere volken, hebben deze enkelingen de liefde van alle volken voor elkander opgesloten in hun eenzelvigheid.
29 Maart - 9 April 1915. |
|