De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Joodsche gedichten
| |
[pagina 72]
| |
Slaven van Egypte eens: na zege werden wij weer slaven
Van menig min en slecht geslacht,
Tuchtlooze tergers doen ons thans machtloos en rechtloos draven
Met lasten overvracht.
Maar die eens Konings macht, almachtig brak, zal Hij niet breken
Dier wreede drijvers heerschappij?
Zal Hij met volle wraak niet zooveel schimp en schennis wreken,
En voert zijn Volk weer vrij?
Als heden avond weer de vaders aan de kinderen toonen
Het brood, dat men ellendig at
In Egypte, waar voor een vorst, die 't loont met last en honen
Wij stichtten sterkte en stad,
Als heden avond wij weder het bitter kroonkruid proeven
En weten, dat nooit werd gespaard
Eén bitterheid zóó bar, aan ons Volk van moeden en droeven
Aan vier hoeken der aard,
Dan slaat ons heugenis van zooveel leed, maar heft vertrouwen
Op zooveel wonders ons weer op,
En 't schoonste wonder is ons Volk, dat zijn Stad gaat herbouwen
Op Zions heilge top.
‘Dat iedereen dien 't hongert, heden avond binnentrede
En neme van ons Feest zijn maat’ -
Uit steeg en smalste stee gaan zij lachend op ten gebede,
Hun schoonste toeverlaat.
Slaven van Egypte eens. Nog slaven? Neen, hun bracht bevrijding
Nu reeds dit heilig Paaschgetij,
Het doovend oog hergloeit, het gebogen hoofd heft de wijding,
Die zóó dient, is reeds vrij.
| |
[pagina 73]
| |
De last van 't leed verlicht, de wreede drift der zwerversdagen
Gestild in dezen heilgen Nacht,
Wat zwervers snikkend dulden en wat, u duldloos, zij dragen,
Het wordt hun al verzacht.
Want heden avond: straks vraagt de jongste van zooveel ouden
Als ieder jongste in elk Gezin,
Waarom wij te allen jaar dit feest in zijn vaste orde houden
Met nimmer moede minGa naar voetnoot1).
Hij was een Knaap, was niet toen door eeuwen zijn Volk reeds zwervend,
Vaak verdreven, luttel geduld?
Hij werd een machtloos man, nog vraagt hij, nog is zijn Volk dervend,
Zijn banschap onvervuld.
Heden avond in menig gezin zal menig Maat vragen:
‘Waarom dit Brood, die bittre beet?’
Spreek dan van Egyptes Nacht en spreek van Israëls dagen
Uit duisternis van leed.
En als een Makker vraagt, niet enkel meer, waarom wij vieren
't Verschil van dit en 't daagsch getij,
Maar ook waarom wij niet als elk volk eigen land bestieren
Van vreemde meesters vrij,
Geef hem op vrome vraag naar de oude orde wijze bescheiding:
‘God sloeg hun land, ons volk ten baat’,
Doch geef zijn hart niet slechts woorden, maar meer dan woord, de wijding
Die spant tot kloeke daad.
| |
[pagina 74]
| |
Leer hem getrouwen dienst, dan zal ons Volk weer heerlijk heerschen
Vaster dan ooit in tal en macht,
Waar zand verstorven stuift, dragen dan meent en malsche meerschen
Hun graan- en vruchtenvracht.
Dat iedereen, dien 't hongert, hedenavond binnentrede
En hoore vraag en wederwoord.
Elk jaar als dit jaar? Neen: elk jaar sterker dan elk verleden
Worde onze wil gehoord.
II
‘Dat iedereen, dien 't hongert, heden breke van de Brooden
Waarin men onze ellende toont.’
Mijn hongerende ziel: eens waart gij mee van Gods genooden,
Nu voor geen schand verschoond.
En elk jaar heugt schooner u de pracht der verleden jaren,
Toen ik, jongste, mijn Vragen deed,
En hoorde Vader ons den oudgewijden zin verklaren
Van Drank en bittre beet.
Hij sneed het kroonkruid, wij proefden wortel en blaadren bitter
Maar aten snel van 't vruchtenzoet,
En dronken teedren wijn, en staarden zalig in 't geschitter
Van 't licht op feestlijk goed.
Geen zoeter heugnis nu dan dit bitter, en geen gedenken
Zóó bitter als van 't feestlijk zoet
Des milden wijns, dien mij menig makker vleiend kwam schenken,
Het hart en 't oog in gloed.
| |
[pagina 75]
| |
En in den laten Nacht was 't waken wonderteer als droomen,
Elk hart sloeg blijde en toegewijd
En ieder onzer dacht: ‘Zou dezen Nacht de Profeet komen
Die 't verspreid Volk bevrijdt?’
Mijn hongerende Ziel, langs hoeveel vreugd zijt gij gezworven,
Langs hoeveel leed zijt gij gekeerd.
Maar dit verloren goed wordt door geen boete en ban herworven
Hoe machteloos begeerd.
In spijt van uw weelden, in spijt van al uw teedre pracht
Staat gij naakter ontdaan dan één,
Elk arme breekt zijn Brood en drinkt zijn Wijn in dezen Nacht,
Gij vraagt: u verstaat geen.
‘Dat iedereen, dien 't hongert, hedenavond binnentrede,
Neme van 't Heilig Feest zijn maat’ -
Mijn voet valt doodsvermoeid, o, kon ik keeren tot dien vrede,
Der vromen toeverlaat.
Mij walgt van aardschen wijn en eeuwig blijft voor mij gesloten,
Weelde van het Hemelsch Gezin.
Aanvaard uw heilloos lot, Ziel, deel met uw minne genooten
Uw onheilvolle min.
Niet dezen Nacht en niet één Nacht, die volgt van woede of weelde,
Stel als een schuldloos kind uw vraag,
Geen antwoord is voor u, die lichtzinnig uw lot verspeelde,
Dan 't eigen dof geklaag.
III
‘Dat wij vóór 't volgend jaar in vrijheid ons Land binnentreden,
Breken daar ons Brood aan ons Feest’
Twintig eeuwen lang is dit voor mijn Volk een wensch, een bede
Jaarlijks herhaald, geweest.
| |
[pagina 76]
| |
Honger van mijn Volk naar het graan, dat groeit op eigen landen,
Gezegend onder zoetste lucht.
Honger weer vrij te zijn van ban, van breuk, van slaafsche schande,
Van rustelooze vlucht.
‘Dat ieder dien het dorst het rijk-drachtig land binnentrede
En neme maat van zijnen wijn’.
O, wanneer zal dit niet langer een noodend woord, een bede,
Maar blijde waarheid zijn?
Dorst van mijn Volk naar wijn, die de eigen gaarden geurig dragen,
Tot rijpheid in ons eigen land,
En, o, droeg 't Land geen wijn, de wel door kloeke hand geslagen,
Diep in het doode zand,
Draagt water, meer dan wijn waard, die vreemde vrienden u schonken,
Aan menig maatloos feestgetij,
Zoeter proeft het veldbrood gedrenkt met koele waterdronken
Dan fijnste bakkerij.
Want wij leden eeuwen de pijn, die 't hijgend hart verhongert,
Naar oogsten van ons eigen veld,
Onze verbitterde mond snakt naar vrucht van beemd en bongerd
Bevrijd van vreemd geweld.
Ons hart trok nooit naar sluwe tochten van winst, onze wandel
Lag voor de blik van ieder bloot,
Tot elk volk ons verdreef en ons niet anders liet dan handel
Om een bitter brok brood.
Wij werden handlaars, verwijt het ons als na zooveel jaren
Van ban gij beter draagt dan wij.
Verwijt het ons, wreede drijvers, vergeet hoe wij toen waren
Landmannen, sterk en vrij.
| |
[pagina 77]
| |
Vergeet, verwijt, maar wij, wij zullen nooit ons lot vergeten
Zóó rijk toen en thans zóó versmald,
Want haat verbittert ons en middagmaal en morgenbete,
Elke teug gist vergald.
In een dubbele ban drijft mijn Volk machtloos voortgeslagen,
Eén ban, wel wreed, van vreemde kracht,
Maar wreeder ban: de slaafschheid, die zich schuw gewent aan 't dragen
Van ieders overmacht.
Eerst zal uit de ban van zijn slaafschheid elk Joodsch hart zich breken.
Dan spant zich elke Joodsche hand
Om geweld met geweld te keeren en om sterk te wreken
Haat en kwaad in elk land.
Heilig Paaschgetij: zijt gij niet het feest van de Bevrijding?
Maak elk hart van 't slaafsch dulden vrij!
O, Feest van vrijheid, feest van Verlossing en Overschrijding,
De ban ontschrijden wij.
Ik was een vrome Knaap, toen was zóó wonderteer als droomen
Het waken in den Heilgen Nacht
En ik dacht hartverrukt: zal dan dit jaar de Profeet komen,
Zoo menig jaar verwacht?
Voert hij dit jaar juichend zijn Volk naar het eigen land weder,
Verbreekt hij onze dubble ban,
En als elk volk onzen weg spart, breekt hij dan elk volk neder,
Dat geen ons keeren kan?
Wacht ik nog mijn Profeet? Neen, hij is reeds tot ons gekomen,
Niet een Man in een vreemden Nacht,
Maar als Geest in ons hart, die 't Volk bevrijdt van zijn schuw schromen
En van de wreede macht.
| |
[pagina 78]
| |
Versta de duiding goed: dit is de Profeet, waarvan spreken
Uw Profeten, die heilge Geest
Van vrijheid, die 't Volk leert, zijn dubbele ban te verbreken
Op 't Overschrijdingsfeest.
Wacht niet bij Brood en Wijn: het einde is daar van 't wrange wachten,
Uw profeet sprak: versta zijn stem.
Maak u los van elk land, trek op, herstel uw rijke machten
In 't nieuw Jeruzalem.
Dan kan, dien het hongert, zijn eigen land vrij binnentreden,
Oogsten winnen van 't eigen zaad,
O, 't volgend jaar vinde ons thuis, wij hebben genoeg geleden,
Van elk volk kwaad en smaad.
Bemoediging
Aan mijn Zionistische kameraden. Ontmoedigt niet; wij hebben veel verloren,
Maar nooit ontviel één hart, ontviel één geest,
De Hoop, dat Land en Stad ons zullen hooren
Waar David Koning is geweest.
Ontmoedigt niet: geen heeft als wij gedorven,
Maar geen Volk bleef in 't leed zoo sterk als wij,
Geen Land, geen Stad, waar wij niet zijn verzworven,
Onder elks wreede heerschappij.
Maar ook: geen Land, geen Stad, die wij niet laten
Hartenverheugd voor eigen Stad en Veld,
Laat alle volken smaden en ons haten,
Laat elk ons drijven met geweld,
| |
[pagina 79]
| |
Nooit hebben wij der harten hoop verloren,
Nooit hebben wij voor ondergang gevreesd,
Eenmaal zal ons Volk Land en Stad behooren
Waar David Koning is geweest.
Ontmoedigt niet: geduld en trouw en vlijt
Hadden een deel van 't eigen erf herwonnen,
Het Noodlot viel: de volken onbezonnen
Storten zich in een wilden strijd.
En thans branden ledig onze oogstvolle akkers,
Waar vinden vluchtenden veilige wijk?
Thans rooft een rot van Arabische rakkers
Aan onze schat zich haatlijk rijk.
Maar niet het leed is, dat wij weder derven
Wat trouw verwierf, geduld en sterke vlijt,
Maar dat wij niet als elk volk kunnen sterven
Voor 't eigen Land, zoo wreed ontwijd.
En dat wij niet als elk volk mogen leven
Voor de weelden van een vol volksbestaan,
Wij moeten het bloed onzer harten geven
Voor volken, die ons hatend slaan.
Zijn wij nog één Volk? zijn wij niet geslagen
Tot vuil en vaagsel in den wreeden tocht
Van twintig eeuwen? Neen: zoolang wij dragen
Hoop, die geen wanhoop overmocht,
Zoolang zijn wij het eenig Volk gebleven,
Dat Romeinsche macht uitdreef, maar niet brak,
Zoolang blijft ons het leven van het leven,
Al viel ons tal menigmaal zwak.
| |
[pagina 80]
| |
Brandt onze Stad, brandt onze rijpe velden
Tot stuivend stof, waar wind zijn spot mee drijft,
Turken: moordt als Romeinen mijns Volks helden,
Wanneer de Hoop op keer ons blijft,
Dan hebben wij noch Land, noch Stad verloren,
Dan woedt geen geweld, dat één onzer vreest,
Schooner dan ooit zal Land en Stad ons hooren
Waar David Koning is geweest.
Ontmoedigt niet: wij hebben veel verloren,
Maar ook: schooner wordt des Volks heil herwonnen,
Wanneer elk hart, gezuiverd en bezonnen,
In hoop en haat ons blijft behooren.
Aan Leo V....
Op zijnen Bar-Mitswo-dagGa naar voetnoot1). Uw Vader spreekt: ‘Geloofd zij God, die wij
Van de schuldplicht voor dezen heeft bevrijd’.
Mijn Makker, heil: ten eerste maal treedt gij
Voor de Wet, die ons leven eeuwig wijdt.
God heeft gegeven, ons Volk heeft genomen
Zijn Wet, zoo willig als niet één Volk deed.
Elk Knaap, die man wordt, komt met heilig schromen
Voor de eerste maal tot zijn ontvangst gereed.
Met de wet zult gij 't leven zelf ontvangen
Wijl onze Wet des Volks leven zelf is.
Tem voor zijn tucht uw daden, uw verlangen,
Want geen gulle schat vergoedt zijn gemis.
| |
[pagina 81]
| |
Ten eerste maal een Man in plicht en rechten
Spreekt gij de zegebede voor de Leer,
Heden leest men de Wet, voor hen, die hechtten
Hun volste leven aan God en zijn EerGa naar voetnoot1)
Geen dagenrijk verhaal, enkel geboden,
Maar wat is zonder Gebod rijkste Daad?
Elk, die zalig dient, is van Gods genooden,
En vindt bij Feest en Offer 's harten baat.
Zoon des Gebods: vind in uw dienen vreugd,
Wetend, dat hij, die vroom dient, eeuwig heerscht,
Geniet gulhartig het goed van uw Jeugd,
Achtend Vaders leer, Moeders maning 't eerst.
Slechts aan de wet gebonden blijft gij vrij,
Wie bandeloos verdwaalt, wordt wreed gebonden
Door de overmacht van hartbrekende zonden,
Zijn hart buigt gedwee voor hun heerschappij.
Uw hart buige niet: blijf in vroomheid trotsch,
Blijf dienend heerscher over uwe daden,
Houd als hartschat de wij-geboden Gods,
In deernis trouw, in overvloed beraden.
Zoon des Gebods: een Kind onzer geboden
Was ik als gij met mijn dertiende jaar,
Hoe vroom waren toen al mijns harten nooden,
Hoe bloeiden toen mijn dagen mild en klaar.
Maar van de Wet heb ik mijn ziel ontbonden,
En dacht in overmoed mij zali-vrij,
Zóo werd ik slaaf van hartbrekende zondem,
Mijn hart boog gedwee voor hun heerschappij.
| |
[pagina 82]
| |
Uw hart buige niet, blijf in vroomheid trotsch,
Geniet gulhartig het goed van uw Jeugd,
Maar wees als heden, een Zoon des Gebods,
Niet minder trouw in deernis dan in vreugd.
Uw Vader spreekt: ‘Geloofd zij God, die mij
Van de schuldplicht voor dezen heeft bevrijd’.
Wat is mijn bede? Ik was een Knaap als gij....
God geve, dat gij mijne wegen mijdt.
|
|