Verlangen rein als de luchten,
En sterker dan 't zout van de zee,
Verleent aan den storm van dit vluchten
Den schijn eener goddelijke vrêe.
En het heerlijke van dit verlangen is, dat het door geene zakelijke omstandigheden wordt bepaald. De door den rustigen burger als laagste gesmade lusten van harten, die zich te gronde richten aan straatmeiden, van geesten die versuffen door den gemeensten drank, die alle kunnen uitingen zijn van
The desire of the moth for the star,
Of the night for the morrow,
The devotion to something afar
From the sphere of our sorrow.
Ook de twee gevoelens, die wellicht de grootsten in ons bestaan zijn: begeerte naar liefde en naar eer - zij zijn slechts verschijningen van dat ééne verlangen. Want wat zoekt het verlangen? Het andere. Dat wat ons aan zal vullen, neen meer: dat wat ons in staat zal stellen, al ware het maar voor een ondeelbaar kort oogenblik, buiten ons zelf te treden. Het leven lokt ons in duizenden en duizenden vormen: één tegelijk is slechts mogelijk voor onze eindigheid, en heel de levenssmart is niet anders dan dat wij niet in al die vormen kunnen ondergaan en herschapen worden. In één opzicht maakt de liefde, althans in haar hoogste oogenblikken, ons dit mogelijk. En eer, wat is dit anders dan de erkenning en de bevestiging, dat men van de menschheid, en niet van zich zelf alleen is, of is geweest?
Wanneer er dan ook iets is, dat ons onsterfelijkheid komt verzekeren, dan is 't het verlangen. Hoe deze onsterfelijkheid zal zijn, wij weten het niet en kunnen noch zullen het ooit weten. Dit is een deel van het eeuwige mysterie, dat om het gansche leven drijft. Maar waar de zwakke ziel nog altijd droomt van een persoonlijke onsterfelijkheid in een hemel of in de zielen der menschen, daar opent het verlangen breedere vergezichten op een wijdere onsterflijkheid, waaraan ook de meest vergetene der menschen, alleen doordat zij hebben geleefd, deel hebben, een collectieve onsterfelijkheid.