| |
| |
| |
Mijnwerkersverzen
Door
W. van Bijgaarden
De bel. Nog even en dan vooruit.
Straks komt het volk de putten uit,
waar ze zwoegden en kolen wonnen.
Een zwart gelaat en de leden moe,
zoo staan ze nog onder te wachten,
of haasten ze naar de mijnput toe
en stijgen uit diepe schachten.
En komen ze boven aan den dag,
daar blusschen ze snel de lichten
en dekken met een vermoeiden lach
met de hand de bleeke gezichten.
Ze dringen naar buiten, hun taak is klaar;
weer wilde het werk niet enden.
De weg is ver en de kolen zijn zwaar,
die ze houwen en boven zenden.
Op het land lokt de dag en het helle licht,
maar deert niet de nacht beneden.
Een enkele lamp laat het duister dicht,
waarin ze als schimmen vergleden.
| |
| |
Daar buiten het licht en de warme zon,
en de dag, die bloeit en wil leven,
maar onder het werk, dat van nieuws begon
en hun sterke schouders doet beven.
Weer roepen de bellen met groot geluid,
en nu: gereed om te dalen.
De stoomfluit raast boven alles uit,
om de laatste talmers te halen.
Een kleine lamp, die maar even brandt,
kan hier in het licht niet schijnen.
Straks klemmen de lieden ze in de hand,
als ze plots in het donker verdwijnen.
Een kooi valt weg en een kooi komt weer.
Het volk blijft boven slinken.
Ze gaan in den diepen afgrond neer
tot onder de schellen klinken.
De wanden vurig, met strepen licht,
de menschen bidden en vreezen.
Het werk heeft haast en wordt snel verricht,
er moeten weer kolen wezen.
De lift heesch al den nacht ze omhoog;
nu hijscht ze de menschen voor even.
Het werk rust uit, dat zich onder bewoog:
er worden geen wagens gegeven.
De arbeid is stil of ze adem nam,
en een wijle zich wil bezinnen.
Het volk, dat frisch in de schachten kwam,
zal de donkere wereld verwinnen.
| |
| |
En komen ze onder, daar wappert het licht
van de laadvloer ze walmende tegen;
een oogenblik staan ze hoog opgericht
en volgen hun donkere wegen.
De wagens wachten met kolen gevuld
in lange en sombere rijen;
een zware sleep in den donker gehuld
en lichtjes, die haar geleien.
En dieper de leege wagens gaan,
ze kletteren hel op de wegen.
De volle komen met kolen belaan
en rommelen van verre ze tegen.
Het paard ervoor met een angstigen blik,
zoo vaak er een licht wordt bewogen,
met gebogen kop en een stage schrik
in de moëe, schichtige oogen.
Het dak is laag, met een lichtbeweeg
wil het duister nog lager schijnen.
Bevreesd de kop voor het donker zich neeg
naar de vochtige vloer van de mijnen.
Wat lampjes ernaast en wat lampjes eraan,
zoo ijlen ze heen door de gangen,
of geduldig bij wissels te wachten staan,
waar ze altijd maar wagens verlangen.
De volle eruit en de leege erin,
dat is het gestadig bewegen.
De put spuwt de kolen de wereld in,
die diep aan zijn grond zijn gelegen.
| |
| |
Het wacht nu, het werk, diep onder den grond,
het begin van het daag'lijksche zwoegen.
De menschen kijken nog even rond
dan trekken ze verder in ploegen.
Een lange weg, waar geen einde aan kwam,
veel lichtjes voor ze en achter.
Een donkere gang door een steenen dam
en de put als een eenzame wachter.
De lichtjes trekken een dansende stoet
in golvende, lange lijnen.
Ze zwaaien en wenken een stille groet
voor ze ver in het donker verdwijnen.
De menschen erbinnen zoo vreemd en bang
verwonderlijk klein en gebogen.
De lampjes hel in de wijde gang:
van het duister de lichtende oogen.
De hellende lagen ten bodem gaan,
verdwijnen in slijk aan de voeten.
De muur is gespaard, waar de kolen staan,
die de delvers uitbrengen moeten.
De kolen, ze glanzen in 't geele licht
en glimmen nog zwart naast de leien,
Naar het verre hart van de mijn zijn gericht
de eenzame dwarsgalerijen.
Uit de put valt de wind met een wilde kracht
en klimt langs de kolen naar boven,
gaat de fronten langs, waar het werken wacht,
en speelt wat in pijlers en kloven.
| |
| |
Het volk gaat stil langs de hellingen mee
in de eind'looze gangen verloren.
De kolen een strakke, donkere zee,
verweg de lichtende toren.
Het donker is groot en een lamp is klein,
ze is in een kring gevangen.
De zware wand keert de matte schijn,
die als damp van het kruit blijft hangen.
Hun zon is hun lamp, voor een eenzaam front
het licht, dat ze niet heeft begeven.
Het helpt ze te gaan in den diepen grond
en glanst in hun donkere leven.
Ze volgen hun weg door de galerij
om de eenzame post te halen.
Het spoor is vergleden naar de onderzij
en verzet en verbogen de palen.
De stevige dragers verdrukt en geknakt,
de stuttende schoren verschoven.
Een komend gevaar, maar dat plotseling pakt,
is schuil in de scheuren daarboven.
De stempels verteerd van de vocht en vergaan,
waar welig de schimmels van druipen,
hun kracht kan niet lang aan de rotsen weerstaan,
als ze langzaam de stelling besluipen.
Het kraakt en het rommelt in 't werkende dek,
een regen van gries ritst naar onder.
Het volk schuilt saam op een veilige plek
en vreest voor den razenden donder.
| |
| |
Als bergen gaan loopen en 't mijnhout verscheurt,
zich de gapende diepte wil sluiten, -
wat brengt als de schrikk'lijke ramp gebeurt,
die het angstig verwachten weer buiten.
De stempels houden, de donder blijft uit,
ze schudden, maar staan als te voren.
Wel gromde het onheil en dreigde luid,
maar deinsde voor stutten en schoren.
Soms is er een weg door de steenenval
versperd en een post verlaten.
Met spitsen en schop staan de mannen pal:
het wordt niet verloren gelaten.
Ze ruimen en hakken, ze bouwen de baan,
ze kappen en stutten en schragen;
ze sleepen de stammen en takken aan
die samen het dak zullen dragen.
En schop voor schop gaan de steenen op zij,
en stapelen zich nevens in wallen,
houweelen en hamers bekloppen de lei
en zoeken wat na dreigt te vallen.
Vernieuwd kan het houden de stuwende kracht
van de levende bergen buiten;
de stempels dragen hun dreigende vracht;
het sterke hout zal ze stuiten.
Het volk er achter, dat kolen maakt
en de gangen weer veilig wetend,
hervatten de arbeid gedwongen gestaakt,
verleden gevaar vergetend.
| |
| |
Wanneer het een keer de oude man
van de stoere werkers mag winnen,
volharden het veld niet behouden kan,
gaan ze elders op nieuw beginnen.
Daar hakken houweelen en schuren gestaag,
dof dreunen de enkele schoten;
ze werpen de vaste kolen omlaag,
die een versche gang heeft ontsloten.
Geleegd wordt de mijn; en de harde wand
wordt langzaam gedrongen naar boven.
Het vallende front wordt over de rand
in de wachtende wagens geschoven.
Een nauwe, duistere sleuf, die stijgt,
daar moet zich de ploeg in begeven.
Waar de tastende voet een steunpunt krijgt,
zijn de stutten, die veiligheid geven.
De boren raat'len, de hamers slaan,
de kolen storten en glijden.
De spaden vullen de wagens aan,
die vol van de posten rijden.
En komen ze weer met een lading hout,
er wordt niet gewacht met werken.
De gansche pijler wordt stevig bebouwd,
den voozen zolder te sterken.
De plaats is gedekt en de palen staan.
De houwers zwoegen en haasten,
met slagen, die telkens dieper gaan
om de donkere kolen te naasten.
| |
| |
Ze volgen de spleten en zoeken de draad
en mind'ren de voet met hun stooten;
tot het wankele front in de diepte slaat
en verdwijnt in de ijzeren gooten.
De rijke ader wordt leeger, maar vloeit,
blijft stroomen door nauwe gangen.
De donkere pijler al wijder groeit,
al verder de lichten hangen.
Een plein van stammen, een bosch van hout,
diep onder den grond verborgen.
Een laag, en de kolen zijn afgebouwd, -
waar winnen ze nieuwe morgen.
Nog wordt er gekapt op een enkele post,
maar dan moet het werk verlaten;
als de laatste ploeg er is afgelost,
wordt het eenzaam en duister gelaten.
Dan keert de rust in de diepte weer;
ver weg gaat de arbeid woeden.
Het ruime veld heeft geen kolen meer
om de gretige wagens te voeden.
Het donkere hol, waar het duister leeft
in lange, gedurige nachten,
het mijnhout glanst en zijn schijnsel geeft,
blijft zwijgend en open wachten.
| |
| |
De schimmels tieren, het dak vergaat;
de warmte groeit in de kloven;
de roerlooze lucht, die er tusschen staat,
is strak als de leien erboven.
De stempels zakken, de hang valt neer,
de rotsen en bergen hoopen.
De gangen vullen en sluiten zich weer,
en dekken wat blind lag en open.
Een baaierd van steenen, een vloed van gruis,
ze vallen en rijzen en stuwen:
de plaats en de puin van het oude huis,
dat de kinderen mijden en schuwen.
Wie kent de diepten, die achter zijn,
waar leven en arbeid zwegen,
de stille hoek van de drukke mijn;
wie zag er de zolders bewegen.
De wrakke palen, ze geven geen stut,
als het zakt, aan de brekende lagen;
ze drukken al meer en de zolder schudt, -
wat zal het houden en dragen.
Een dof gerommel wordt ver gehoord,
of de mijn en de wereld vergingen,
en een gat in de ledige leien geboord
de oude werken deed springen.
Lawinen van rotsen en stroomen van steen,
waaronder de plek ligt bedolven.
Door den vasten grond trekken stormen heen,
een zee van woedende golven.
| |
| |
Waar de woeste pijler verlaten ligt
en de stoutsten nog angstig beven,
heeft de schim van de mijn een rijk gesticht,
uit zijn oude woning verdreven.
De gangen groeien onder den grond,
en openen nieuwe terreinen:
met elke laag, die de steengang vond,
ging een stuk van zijn macht verdwijnen.
Ze blokken en deelen het donkere veld
en dringen al verder naar voren:
een wagen met kolen, die werden geveld,
is weer van zijn rijkdom verloren.
De werkers hebben met noesten vlijt
den laatsten ader genomen;
met d' arbeid, die rusteloos verder schrijdt,
is een eind aan zijn schatten gekomen.
Ze sleepen ze boven aan den dag,
die onder verborgen bleven.
Valt de laatste kool met den laatsten slag,
worden hem de posten gegeven.
Een leege, verstorven hoek van de mijn,
waar het werk niet langer gedijde,
een sombere, diepe steenwoestijn,
is hem, als de menschen ze mijden.
Daar woont hij in wijde verlatenheid,
op de mijn en de menschen verbolgen,
verjaagd en verwonnen na harden strijd,
in holen, waar niemand kan volgen.
| |
| |
Soms doolt hij nog 's nachts in de gangen rond,
waar de voorste post is gelegen,
de grenzen om van zijn vroegeren grond
op verre, verlaten wegen.
Hij speurt langs de daken en keurt het hout,
en rekent en meet de kolen,
en mokt, dat weer zooveel werd afgebouwd
in den dichten donker verscholen.
Hij scheurde de steenen en brak den dam,
die boven het water moet keeren,
dat een vloed in den machtigen afgrond kwam,
om buiten, de menschen, te weren.
Zijn wil is verwoesting, zijn adem is gas;
de kolen puffen en blazen.
De kleine vlam brandt hoog in het glas;
de winden dringen en razen.
Het stof van de kolen, de bleeke brand,
als een vonk het gas heeft ontstoken,
de gloed vult de gangen, - aan alle kant
zijn vurige bloemen ontloken.
De moedige mannen houden stand
en kampen met 's vijands machten,
herwinnen het even verloren land
weer telkens met nieuwe krachten.
Ze keeren het water en blusschen het vuur,
en leggen de gangen weer open,
en naderen dichter met elk uur,
die binnen op uitkomst hopen.
| |
| |
Geen aarzeling leeft in de kleine ploeg,
al verder de hulp kan reiken.
Wie het heftige vuur in banden sloeg,
deed den schim van de mijn weer wijken.
Een bittere krijg om het hoogste goed,
de zucht naar de schat en het leven;
geen onheil het werken versagen doet,
dat redding daar achter moet geven.
Aan den gapenden mond staat een stille wacht
en beiden den afloop met zorgen.
Ze staren met schrik naar de stomme schacht:
wat houdt hun de toekomst verborgen.
En komt aan den dag de eerste aan, -
wat de wielen dan langzaam gingen;
de kooi liep licht langs de ijzeren baan.
De mannen vreezen en dringen.
De lift rees zacht uit de diepe put
met zijn droevige last naar boven.
Voorzichtig, dat niets de wagen schudt,
wordt ze zwijgend de kooi uitgeschoven.
Ze mijdt de keien, ze volgt den weg;
gewillig wijken de menschen
in de stille, dichte, levende heg,
terwijl ze de mijn verwenschen.
Ze treden terzij, waar de wagen komt
en kijken met starre oogen.
Ontzetting pakt ze, ze deinzen verstomd:
een huivering heeft ze bewogen.
| |
| |
Ontroering en weedom welt op uit de mijn;
in deernis verwachten de vrouwen,
in weemoed om die daar verloren zijn
en den helderen dag niet meer schouwen.
Neuzen, Januari 1915. |
|