De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Deel 2]Groen's aanlegGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 2]
| |
kamergeleerdeGa naar voetnoot1), die zich uit vergeelde geschiedboeken en overwonnen tradities, om met Thorbecke te spreken ‘een verkeerd beeld’, ‘de fausses idées’ heeft gevormd ‘sur la situation du monde d'aujourd'hui’Ga naar voetnoot2). Ook gij kent hem, den half onnoozelen, half eerbiedwaardigen Don Quichot van het verleden, die, wederom naar Thorbecke's verwijt, ‘cherche la vie chez les morts’, en dien men, weliswaar, uit vrijzinnige verdraagzaamheid ongemoeid laten kan, zoolang hij zich er toe bepaalt, een ‘stille partij’ in den lande te vormen; maar die, wanneer hij zijnen geestesburcht verlaat voor het tournooiveld; wanneer hij zijne droomen gestalte geven wil; als voorvechter eener heerschende kerk; als voorstander eener absolute despotie; als belijder, in 't algemeen, van ‘absurde dogma's’ een gevaar en hindernis wordt voor den ‘vooruitgang’ van dezen onzen zoo verlichten en vrijzinnigen ‘monde d'aujourdhui’, en daarin, hoe antiquarisch belangrijk dan ook, helaas evenmin kan worden geduld, als de op zich zelf romantische verschijning van een mastodont, die zich, op een meischen morgen, uw rozenperk tot legerstede zou blijken te hebben uitverkoren. Nu is het waar, dat ook de oppervlakkige kenner van Groen's geschriften zich over de gelijkenis van dit conterfeitsel al spoedig geenerlei illusie meer schept. Verre blijve het van mijne bescheidenheid, te betoogen, dat het bekende geschrift van den uitnemenden Fruin over Groen's Staatsleer zonder waarde zou zijn; maar de waarheidsliefde gebiedt tevens, het recept voor het ware gebruik van dit geschrift niet te verheimelijken, en te erkennen, dat het vooral deswege zoo dienstig is, wijl het, met onovertroffen klaarheid, leert, wie Groen niet is, en wat Groen niet geleerd heeft. Het lust mij thans niet over de oorzaken dezer miskenning uit te weiden. Ook thans nog heeft al wat waarlijk vrij en zelfstandig denkt den kamp te voeren met de orthodoxie van het ‘gezond ver- | |
[pagina 3]
| |
stand’, die elk waarlijk wetenschappelijk debat schuwt; met ‘dem Systeme des Liberalismus, welches bis auf den neuesten Zeitpunkt sich als das allein aufgeklärte, als das allein freisinnige, ja als das allein berechtigte und anständige hingestellt hat, dem man nicht widersprechen durfte, ja vielleicht noch nicht darf, ohne Absolutist, Feudalist, Pietist gescholten zu werden’Ga naar voetnoot1). Naast veel miskenning uit zulken hoofde is er echter geen oorzaak, die daartoe m.i. zooveel heeft bijgedragen, als deze, dat men verzuimd heeft het noodige verband te leggen tusschen Groen's persoonlijken aanleg en zijn werk. En dit verzuim is vergefelijk, daar tot voor korten tijd omtrent Groen's intiemer leven weinig bekend was. De openstelling van het Archief van Groen van Prinsterer dat een schat van onbekende gegevens vooral omtrent den Jongen Groen bevat, heeft de voorziening in deze leemte, althans voor den belangstellende, mogelijk gemaaktGa naar voetnoot2). Aan de hand mede van die bescheiden hoop ik u eenige oogenblikken te mogen onderhouden over den aanleg van Groen van Prinsterer, in de hoop er in te zullen slagen u, voor langer dan dat oogenblik, den Groen der vrijzinnige traditie te doen vergeten. Ik volg bij mijn schets van zijn karakter de beproefde indeeling; en zal dus eerst over Groens intellectueelen aanleg, daarna over zijn moreele grondeigenschap spreken. | |
[pagina 4]
| |
IIIn de eerste plaats dan eenige opmerkingen over Groen's natuurlijke verhouding tot de wereld; over den aard zijner apperceptie en de methode, volgens welke hij zijne waarnemingen en ervaringen - het materiaal van zijn denken - verzamelde, ordende en schiftte. Er bestaan, in het algemeen, twee typen van intelligentie: het idealistische en het realistische. Bij den idealist overheerscht het emotioneele leven; de wil is levendig, zoo al niet standvastig; de verbeelding vormt en vervormt de waarnemingen naar eigen innerlijke wetten. Dit is het type van den kunstenaar. Toon hem den verminkten torso van een Grieksch marmer: en hem verrukt de visie van het ongeschonden voltooide meesterwerk; reik hem een roos: en hij is vervoerd in den hof van Eden; schaf hem een kijkje in de sociale werkelijkheid: en hij construeert U, à la minute, een ideaal-staat. Bij zulke naturen is de waarneembare wereld slechts aanleiding en motief. Hun wereldbeeld is voltooid, eer zij gelegenheid vonden de wereld te leeren kennen. Comte, die als nauwelijks twintigjarige de schets zijner ‘Philosophie Positive’ schrijft is een voorbeeld van dit type van hervormers, die men later terugvindt als de onverzettelijke dogmatici hunner eigen revolutionaire jeugdidealen. Groen nu behoort, in tegenstelling met de gewone voorstelling, zeer bepaaldelijk tot het andere type. Hij is realist; een man der feiten; wel verre van alle dweepachtigheid, wellicht, voor een jong man, wat al te nuchteren; geenzins iemand van interessante of oorspronkelijke denkbeelden. In zijn fragmentarische AutobiographieGa naar voetnoot1) teekent hij zelf eene groote beschroomdheid in het ‘vormen, vooral in het uiten van een stellig oordeel over personen en zaken’ als een kenmerkende eigenschap van zijn jongelingsleeftijd op, en in de stellingen achter zijn dissertatie drukt hij zijne ‘verbazing, zijn | |
[pagina 5]
| |
verontwaardiging over veler snelheid en stoutheid van oordeelvelling’ uit. Doch afgezien van dezen intellectueelen afkeer van overijling in het oordeel, heeft de jonge Groen aan critiek ook weinig persoonlijke behoefte gevoeld, wijl hij van jongs af aan te zeer met het beleven van het leven bezig was, om tot het beoordeelen veel tijd over te houden. Inderdaad: de meest typische eigenschap van den jongen Groen is zijne diepe, onophoudelijke belangstelling in, zijne liefde voor zijne omgeving; zijn honger naar het leven; en zijne behoefte om zijn levenskring, - de kring zijner ervaring - harmonisch uit te breiden. Men versta dit wel. Groen's levens-liefde had niets gemeen met wat in het modejargon onzer dagen daaronder verstaan wordt: de decadente belangstelling in zekere, meestal duistere zijden van het bestaan. Zij was simpel en eenvoudig de belangstelling in, de behoefte aan een levenssfeer, die hem lief wasGa naar voetnoot1); en waarin het dagelijksch bad hem sterkte tegen de impulsies van een' van nature tevens melancholischen en gepassioneerden aardGa naar voetnoot2). | |
[pagina 6]
| |
Het lot heeft den jongen Groen dat liefhebben van zijn wereldje niet moeilijk gemaakt. Zijn kring was er een, waarin men met gratie en smaak leefde en liet leven. In dit opzicht reeds was hij voorzeker in gunstiger omstandigheden geplaatst dan Thorbecke en Potgieter, die beide nimmer het karakter van door eigen talenten opgeklommen burgerzonen konden vergeten of afleggen. Groen had het voorrecht, dat zijn vader vóór hem dit moeilijke spits had moeten afbijten. Geboren uit een predikantengeslacht, begaafd met de voor onze vrijzinnige regentengeslachten zoo kenmerkende gematigde onverschilligheid op religieus, en algeheele karakterloosheid op politiek gebied, herinnert Dr. Groen, door zijn ietwat dorre plichtmatigheid, zijn ietwes pedanteske wezen, en zijn onbedwingelijke zucht tot schoolmeesterenGa naar voetnoot1) ons eenigzins aan | |
[pagina 7]
| |
Goethe's vader. Zijn moeder echter had der familie haar geld en patricisch aanzien aangebracht. Aan Guillaume, vermoed ik, bovendien haar temperament. Zoo groeide Groen omringd van den bescheiden overvloed, die het familieleven onzer oudere geslachten ook thans nog zoo aantrekkelijk kenmerkt, op in een beminnelijke wereld, die heure voorrechten te ootmoediger waardeerde, wijl de herinnering aan de kwade dagen der overheersching nog niet verbleekt was. In ons land gevoelde die kring, geparenteerd aan den even eenvoudigen landadel, zich de mindere van niemand. Wel trachtte zich, na 1815, uit den nieuwbakken adel van Keizerrijk en Koninkrijk een nieuwe élite te vormen, die, naar op eigenaardige wijze blijkt uit enkele club-cabalen in Groen's studententijdGa naar voetnoot1), alsmede uit de vertrouwelijke correspondentie | |
[pagina 8]
| |
der beide jonge van HogendorpenGa naar voetnoot1), op Groen en zijn kring vrijwel neerzag: maar Groen's optreden toont duidelijk, dat hij althans door zulke bejegening in zijn standmatige maatschappelijke zekerheid niet geschokt werdGa naar voetnoot2). In dien kring verstond men, zeide ik, de levenskunst op benijdenswaardige wijze. Stel U Groen's opvoeding niet voor als een piëtistische. Zijn kring was, in den besten zin des woords, een wereldsche kring. Groen heeft, in een periode van zijn studentenleven, waarin hij wat overwerkt was, een, nog bewaard gebleven, dagboek gehoudenGa naar voetnoot3). Dat dagboek is merkwaardig om den vorm: de volkomen afwezigheid van alle zelfbespiegeling; de blijkbare voorkeur waarmede kleinigheden zijn aangeteekend; de bijna chroniekmatige kortheid en conciesheid der mededeelingen. Maar het is tevens merkwaardig, om het licht dat het op het dagelijksch leven van den jongen Groen en zijne omgeving werpt. In die omgeving leest men, des morgens, voor 't ontbijt, een stukje uit de Pandekten, of een ‘halve’ - let op de moderatie van dat ‘halve’! - ‘preek van v.d. Palm’. Men berijdt er vervolgens den schimmel, om, op ginds buitentje, een bezoek te brengen aan een familielid of een hoogleeraar; men sluimert na den middag, schaakt, of maakt wandelingtjes met eene, des noods met vele freule's, die men, quod non est miremur, al naar gelang, als ‘lief’, ‘zeer lief’, ja ‘allerliefst’ prijst, om vervolgens, nà den eten, een partijtje te kaatsen aan de Kwaak, en onder ettelijke glaasjes ‘rijnsche wijn’, waarbij men ‘zeer vroolijk’ wordt, den dag te besluiten, tenzij de plicht vordert | |
[pagina 9]
| |
na de koffie de vier te doen inspannen en naar het Haagje terug te ijlen, om na het familie-dinertje met de minlijke tafelbuurtjes een paar uurtjes over de Haagsche kermis rond te drentelen. In deze wereld geldt het niet als eene tegenspraak, indien gij des morgens u aan een ‘zeer kostelijke’, dan wel eene ‘zeer heerlijke’ preek van v.d. Palm te goed doet om 's avonds naar beestenspel of kermis te gaan. Is het religieuze element in dezen kring meer - véél meer - dan bon ton: men kent er de Diätetik der Seele terdege; en het dagboek van den student Groen meldt minstens zes ‘heerlijke’ kermiswandelingen, beestenspelbezoeken en theatergangen tegen één ‘heerlijke’ preek.
Van deze kritieklooze, maar dankbare aanvaarding van de gegeven maatschappij is nu Groen's studie de aanvulling; de voortzetting. Groen heet litterator en jurist; - doch vergis u niet! - deze studie is slechts eene verkapte historie-studie. En wat is, heeft Ranke terecht gezegd, de hartstocht voor de historie anders, dan de levensliefde overgebracht op het vergane leven? dan de zucht, de kennis hoe het leven is te verlengen met de kennis hoe het geweest is? dan het bewustzijn dat het eeuwige slechts uit het tijdelijke gekend wordt? Wat de historicus nu van de klassieke studie onbewust leert, is vooreerst het formeele: de controle der waarneming; de schifting der feiten; de vergelijking der gebeurtenissen. Het schrijven van eene studie als de Commentatio de Lucio Coelio Antipatro Historico Belli Punici Secundi - een der door Groen beantwoorde prijsvragen - vereischt geen geestelijke hoedanigheden van hooge orde. Maar de geestelijke tucht; de nauwkeurigheid in het verzamelen; het geduld in de vergelijking; de orde in de rangschikking der materialen die het vereischt, vormen een oefenschool voor den historicus, die wellicht door geene zuiverhistorische opleiding zou kunnen worden vervangen. Doch wat hij in de klassieke letteren bewust zoekt is de historie alleen. ‘Vooral de Geschiedenis’, heet het in zijne Autobiographie. ‘Altijd is de Historie mijne geliefkoosde studie geweest. Op de Academie was daaraan al het overige ondergeschikt. Het waren historische onderwerpen waarover ik prijsverhandelingen en doc- | |
[pagina 10]
| |
torale dissertatiën schreef. De aard en de gevolgen van den voorrang, dien Athene onder de Staten van Griekenland gehad heeft; de verzameling van levensberigten en fragmenten van den Romeinschen geschiedschrijver Coelius Antipater; de voortreffelijkheid van het Justiniaansche regt uit de historische beginselen en ontwikkeling blijkbaar; het eigen oordeel van Plato over de personen, die hij in zijne dialogen sprekende invoert of op merkwaardige wijze vermeldt’. En in eene afzonderlijke aanteekening legt Groen zelf nog eens den nadruk op het reeds aangestipte feit, dat ook de beoefening der Grieksche historie geschiedde ter wille van het begrip van de huidige, van Groen's wereld: ‘Niet vergeten’, zoo heet het in zijn: lapidairen stijl, ‘de eenheid, die ons met de Oudheid in godsdienst, regt en historie verbindt.’ Het historische wordt ook gezocht in de rechtsstudie. Reeds tijdens zijnen studietijd - lang voor dat iemand hem hier te lande kende - was Groen een lezer; een bewonderaar; een leerling van de Savigny. Een zijner nog onder van Assen verdedigde academische stellingen is aan de Savigny ontleend; onder zijn oudste onuitgegeven opstellen vindt men er een, dat ‘Over Codificatie’ handeltGa naar voetnoot1): een afkeuring van het intellectueel bedenken, het maken van wetten; evenals hij, naar aanleiding van Plato, in zijn Autobiographie ‘de dwaasheid’ had gegispt ‘van plotselinge hervorming en van constitutiën, waarbij naar willekeur en op één dag een volk in een nieuw Staatskleed wordt gehuld’. Doch de historie der Ouden, vormt met de historie van het Haagsche leven anno 1820 geen ‘harmonisch’ geheel. De geschiedenis des vaderlands vormt hier noodwendig de schakel. Reeds vóór zijne promotie trekt dan ook de vaderlandsche historie zijn aandacht. Siegenbeek, Kemper; en ‘ter wille der Geschiedenis’, ook Bilderdijk. ‘Deze mijn voorkeur’, schreef Groen, ‘was aan Kemper, die zich meermalen een vaderlijken vriend voor mij betoond heeft, | |
[pagina 11]
| |
niet ontgaan. Zijn wensch was mij aan de Academie te verbinden. De historie zou niet langer met het onderwijs in de taal worden vereenigd. Aan één hoogleeraar zou het doceeren in de geschiedenis, zoo de vaderlandsche als de algemeene worden opgedragen. Het voorstel, terwijl ik nog midden in mijn Academische studie was, strekte om mij op dien voet, nadat ik eerst ook aan de Duitsche Hoogescholen een jaar zou hebben doorgebracht, als buitengewoon hoogleeraar te doen benoemen. Ook in aanmerking mijner toen zwakke gezondheid. werd mij [deze] zaak ontraden, van den kant waar tegenspraak onvoegzaam ware geweestGa naar voetnoot1). | |
[pagina 12]
| |
Doch: naturam expellus fureo, tamen usque recurret. Reeds in 1826 treedt hij op met eene redevoering ‘Over de Redenen om de Geschiedenis der natie bekend te maken’. En de tallooze exerpten en aanteekeningen uit deze periode nog op het Rijksarchief aanwezig, getuigen van de uitgebreide lectuur, waardoor hij zich op de hoogte van de buitenlandsche geschiedenis des tijds trachtte te stellen. Geen wonder dan ook, dat hij, kort daarop, onder de gegadigden behoorde, toen Koning Willem I, niet onwaarschijnlijk naar aanleiding zijner lezing, eene competitie opende voor het ambt van RijkshistorieschrijverGa naar voetnoot1). En providentieel mocht Groen het inderdaad later wel heeten, dat juist de groote teleurstelling, die gelegen was in de benoeming tegen wil en dankGa naar voetnoot2) tot Kabinetsreferendaris in stede | |
[pagina 13]
| |
van de begeerde benoeming tot Rijkshistorieschrijver, hem, weinige jaren later, toen zijn groote evenknie Thorbecke in Gent, van alle communicatie verstoken, de burgerwacht moest betrekken, in staat stelde, maar dan één ander Nederlander de tragische gebeurtenissen van 1830, soms - men denke aan de Boodschap van 11 dec. 1829 - in beide beteekenissen des woords mede te maken.Ga naar voetnoot1) Onwaardeerbare finishing touch inderdaad aan de practische opleiding van den toekomstigen schrijver van het Handboek!Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 14]
| |
Maar gevoelt ge niet, hoe dwaas het is, dezen koelen realist, die, bij den aanvang zijner staatkundige loopbaan een breeder kijk op het leven; een persoonlijker ervaring van den samenhang van beginselen en gebeurtenissen in de vaderlandsche en de wereldgeschiedenis had verworven dan welk ander Nederlandsch tijdgenoot, voor te stellen als een wereldvreemden idealist?
* * *
Zoodanig was dan Groen's verhouding tot de werkelijkheid. Zakelijk, nuchter, alles eer dan dweepziek of droomerig. Doch de gegevens der ervaring krijgen eerst waarde door de verstandelijke bewerking: welke nu, was Groen's methode van denken? Op hoedanige wijze beoordeelde Groen de wereld, die hij zoo ijverig bestudeerde? Hij was, zeiden we reeds, uiteraard zeer voorzichtig; zeer weinig spontaan in zijn oordeel. Hij was een der zeldzame menschen, die zich den tijd kunnen en willen gunnen om te leeren oordeelen. Daartoe nu openden zich voor Groen de school van Plato - of liever van den Platonischen Socrates, en die van Bilderdijk. Allereerst die van den Platonischen Socrates. Groen's groote voorliefde voor Plato is de bron van veel misverstand, en wel doordat men, hoewel Groen terecht met Plato in verband brengende, den Discipel doet lijden onder eene verkeerde opvatting van de beteekenis des Meesters. Langen tijd heeft Plato vooral gegolden als idealist en intellectualist, niet in den critisch-wijsgeerigen maar in den populairen zin; Plato zooals hij, door het opkomend positivisme, als ‘methaphysicus’ tegenover den ‘realist en empiricus’ Aristoteles werd gesteld; de Plato der Nomoi, niet die der critische dialogen. Vanuit deze opvatting van Plato heeft b.v. Dr. Fokkema Groen trachten te waardeerenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 15]
| |
Toch, bij nauwkeuriger kennisname van Groen's geschriften en handschriften, zou men zich die vergissing hebben kunnen besparen. ‘Het kwam ook mij voor’ heet het immers in de Autobiographie ter inlichting van wie zoodanige opvatting voorstaan, ‘dat men in Plato te uitsluitend den wijsgeer en den dichterlijken prozaschrijver geroemd, te weinig op het historische element gelet had’. En elders heet het: ‘Voor hen, die Plato niet gelezen of niet bestudeerd hebben, moge hij niets meer zijn dan een welsprekend dweper, omdat hij op onveranderlijke ideeën wijst,....in dezen onvergetelijken schrijver, voorwerp ook mijner geliefkoosde studie, is het historisch element allerwege openbaarGa naar voetnoot1). De Prosopographia Platonica zijn de vrucht dezer voorkeur.’ Maar wat Groen, m.i., voornamelijkGa naar voetnoot2) van den Platonischen Socrates heeft geleerd is de dialectische, de critische denkmethode: de aanwending van den ironischen paradox als middel van onderzoek; als ‘middel’ - om in Groen's termen te spreken - ‘waardoor de waarheid gekend wordt’. Van nature niet door revolutionair sentiment tot critiek op het bestaande geneigd, moest zijn oordeel over de wereld min of meer kunstmatig en stelselmatig worden uitgelokt. Van Socrates leert hij nu het stelselmatig gebruik van den paradox: den methodischen iwijfel. Van Socrates echter leert hij tevens de beide klippen te vermijden, waartusschen de gebruiker dezer methode moet leeren doorzeilen: eenerzijds het conventionalisme; anderzijds de sophistiek. De paradox behoort te worden aangewend, om de waarheid te vinden; niet, om alle waarheid te ondermijnen. Het eerste gebruik is het goede gebruik; op het tweede is de spreuk: ‘corruptio optimi corruptio pessima’ van toepassing. | |
[pagina 16]
| |
Men herleze den ‘Charmides’. Charmides is een jonkman als Groen, die van nature en zonder veel critiek, de in zijne omgeving geldende geestelijke normen aanvaardt. Nu komt Socrates met zijne paradoxen, zijn ironisch interrogatoir en brengt die zekerheid aan 't wankelen. Zeker, maar dit is niet het einddoel dezer paedagogische wijsbegeerte. Het einddoel is het redelijk verstand van wat eerst op gezag werd geloofd. De sophisten echter - zonder zedelijken achtergrond - misbruiken het middel als zelfdoel. Voor hen is de rede niet slechts het mechanisme ter bearbeiding van de gegevens der ervaring, maar de eigenlijke bron der kennis. Tegen de sophistiek - het negatief rationalisme - gaat de strijd der ware wijsbegeerte wellicht nog meer, dan tegen het conventionalisme. ‘Openbaring en Historie ter zijde stellen, is het levensbeginsel der Revolutie. In de politieke geschriften der Oudheid is het regel met de Godheid te beginnen en met de Ervaring te rade te gaan....Te Rome was de politiek steeds op den voorgrond. Men behoeft de boeken de Republica van Cicero slechts open te slaan, om te bemerken dat zijne staatkunde praktisch en positief was. Ik ken, bij de vele en grove afwijkingen der heidensche wijsgeeren, slechts één voorbeeld eener met de revolutionaire theorie vergelijkbare richting. Dit voorbeeld is niet vereerend, maar treffend. Het is dat der Sofisten....’ Bij hen vindt men ‘hetzelfde scepticisme, dat ook nu voor zoo velen den geheelen omvang van menschelijke kennis wankelbaar en subjectief maakt. Verwandtschap der vroegere en latere schijn-filosofen of staaten volksbedervers wordt aan dezen onuitwischbaren familietrek herkend. Terwijl Griekenland, door een te veelGa naar voetnoot1) en somtijds ook te weinig geprezen socratische school, voor de overheersching van volslagen Godverzaking en stelselmatige onzedelijkheid bewaard bleef, heeft de zelfde leer in Europa....de overhand behaaldGa naar voetnoot2). | |
[pagina 17]
| |
Onmiddelijk naast den Platonischen Socrates staat BilderdijkGa naar voetnoot1). Ook Bilderdijk heeft op Groen's vorming diepen invloed uitgeoefend. Toch heeft Groen steeds met nadruk het discipelschap van Bilderdijk geloochend. “Is het te doen” - zoo zegt hij edelmoedig -, om te deelen in den smaad, die veeltijds in naam tegen de Bilderdijksche School, inderdaad tegen recht en waarheid; ook tegen de Christelijke waarheid, gerigt is; dan ben ik bereid mij op den rol der aangeklaagden, of, zoo men wil, der veroordeelden te laten schrijven.’ Maar even beslist heet het in de Autobiographie: ‘Geen discipel in de gewone beteekenis des woords.’ En op eene afzonderlijke aanteekening nog eens nadrukkelijker: ‘Treffend; iets profetisch. Evenwel niet tot zijn school.’ Deze ontkenning van Groen's discipelschap is juist. Inderdaad is Bilderdijk's invloed op Groen slechts formeel, niet materieel geweest. Dit pleit voor Groen's vroege zelfstandigheid en toont, eens | |
[pagina 18]
| |
te meer, aan, hoe weinig juist de opvatting is, die den jongen Groen als een ietwat dweepzieken pietist voorstelt. Vooral treft dit, indien men let op Bilderdijk's invloed op de beste zijner andere leerlingen, als da Costa, van Lennep, Capadose, en de van Hogendorpen, die tijdelijk of voorgoed het Bilderdijkianisme omhelsden: in de politiek contrarevolutionair; in het religieuse pietisten werden: zoodat de vrolijke van Lennep tot schrik van zijn verlichten Vader vrome verzen uit het Fransch aan 't vertalen ging; en de jonge van Hogendorpen, tot diepe ergernis van Gijsbrecht Karel, geen geschikter onderwerp voor hunne onderlinge correspondenties wisten te vinden dan de ‘Wederherstelling aller Dingen’. Groen was, gewapend door Plato, tegen Bilderdijk's invloed bestand. Zelf zegt hij: ‘Van Bilderdijkianisme was bij mij geen zweem. Door deze contra-revolutionaire felheid ben ik niet mede gesleept. Van waar dit? - In de geheele Oudheid was mijn lievelingsauteur, Plato. De lezing en herlezing zijner Dialogen heeft mij gevrijwaard tegen de overrompeling eener zeldzame genialiteit’Ga naar voetnoot1). Evenals Socrates' gesprekken, waren ook die van Bilderdijk, gelijk Groen zegt, ‘naar sophistischen trant’, d.w.z. eenerzijds critisch-paradoxaal, anderzijds autoritair-dogmatisch. Zoo is Bilderdijk's omgang voor Groen bovenal nuttig geweest als eene gelegenheid tot practische beoefening der Socratische dialectische methode. In zooverre Bilderdijk op paradoxale wijze den ‘geest der eeuw’ critiseerde, was hij Groen een levende Socrates. In zooverre hij op autoritaire wijze eigen dogmata poneerde, trad Groen, in gedachten, hem met den socratischen twijfel tegemoet. ‘Veel, en daarbij ook het geusurpeerde van schitterende reputaties heb ik van hem geleerd, - ook te twijfelen aan de voortreffelijkheid van de vrijzinnige leerstellingen’Ga naar voetnoot2), ‘maar’, wordt er later aan | |
[pagina 19]
| |
toegevoegd. ‘de toon van eigen onfeilbaarheid gaf mij, bij het herdenken aan de dialogen der Atheensche Academie, tegen den overmacht ook van zijn Ipse dixi, een uitstekend en gansch niet overtollig behoedmiddel aan de hand’Ga naar voetnoot1). Ook Bilderdijk's invloed is dus uitsluitend formeel-dialectisch en negatief. Een typisch bewijs hiervan is bewaard in Groen's ‘Oratiuncula de commodis et incommodis quae ex cognitione proficiuntur paradoxorum’Ga naar voetnoot2). Deze oratie is, in zeer kieschen vorm, eene verdediging van Bilderdijk, tegen wien Kemper en Siegenbeek openlijk in 't krijt waren getreden, en tegen wiens paradoxale leerwijze eenige verlichte hoogleeraren zelfs de Koninklijke censuur hadden ingeroepen. In deze kleine Apologie - en dit is het merkwaardige, - wordt nu partij gekozen, niet voor den inhoud maar uitsluitend voor de methode van Bilderdijk's onderwijs: de paradoxale ironie. ‘Illud omnium’ heet het ‘primum profiteor longe me ab eorum opinione abesse, qui Paradoxis bellum quoddam indicant, nova quaevis expellenda putent, veteribus sese et longo multarum gentium consensu comprobatis facile adquiescere. Qua in re mirari soleo homunculorom istorum aut ignorantiam, aut (ut verius dicam) stupiditatem, qui talia clamantes non intelligant e paradoxis constare majorem partem eorum quae humano generi innotuerunt. Quid enim? an unquam putâstis magis repugnâsse quid communi opinioni, quam Copernici sententiam, sol circum terrarum orbem non ferri statuentis? An summus Anglorum philosophus, qui ingenii sui lumine tenebras naturae offusas discussit, Newtonus ille, cum systema conderet mundi, quid vulgo videretur accurate investigavit, ne quid contra popularium sententiam proferret? Non consentanea erat aequalium Geographiae conjectura Columbi alias esse trans mare terras existimantis? Quid igitur stultius, quam si quis, ut primum rem a recepta sententia differre audiat, ita eandem falsam esse | |
[pagina 20]
| |
praedicare non dubitet: cum tamen negari non possit paradoxa occupavisse multorum errorum locos et eam esse cognitionis nostrae rationem, ut sine continuis mutationibus ad veritatem non adcedatur. Venim hic fore suspicor multos, qui mihi objiciant, si scientiae fines veris parodoxis proferantur, falsis contra acetiores ejusdem fieri limites; si igitur, quod additur ab una parte, detrahatur ab altera, totius cognitionis summam neque minui neque etiam augeri. Quorum vocibus ut occurram, liceat observare ipsam paradoxorum falsitatem saepe prodesse, eorumque utilitatem non tantum in arguendis erroribus, venim etiam in firmanda veritate positam esse. Nimirum vere a summo philosopho dictum est, nulla de re satis certam homini esse posse persuasionem, nisi de qua semel certe in vita dubitarent...cui consequens est, ut notitia eorum, quae vulgaribus opinionibus, quamvis verissimis, opponentur, magnam adferat utilitatem’. Wat dunkt u? Zullen wij Groen nog langer moeten beschouwen, als den voor de uitkomsten van het redelijk onderzoek schuwen dogmaticus der vrijzinnig legende? Of zou wellicht het portret uit zijn studentenperiode, dat Groen, in eene aanteekening voor zijne autobiographie, van zich zelf ontwierp in de twee woorden: ‘Academicus, Scepticus’, beter gelijken? | |
IIITot dusverre beschouwden wij slechts Groen's intellectueele eigenschappen. Zij volstaan ten volle tot de vorming van een gewetensvol geschiedschrijver; van een scherpzinnig hoogleeraar; van een representatief ‘man van wetenschap’. Zij verklaren Groen den criticus van Plato; den secretaris van 't Kabinet; den uitgever der Archives; in één woord, den waarnemer, schifter en rangschikker van data. Doch daarnaast staat, nog onverklaard, de grootere Groen der acta; de man van ‘dagen en daden’; de chef de parti sans parti, naar Thorbecke's bitterzoete uitdrukking; de ‘strijder en | |
[pagina 21]
| |
lijder’, als hij zelf zich, bijkans aan het eind van zijn loopbaan, kenschetsen moestGa naar voetnoot1). Deze Groen kan niet uit den verstandelijken Groen worden begrepen. De roeping tot de daad; tot het lijden en strijden, dat van elke daad het noodzakelijk gevolg is; gaat uit, niet van het verstand, maar van het gemoed. Eerst het ‘hart’ gelijk de klassieke zielkunde van het Christendom, met Paulus, aanduidt wat de nieuwere wetenschap het subliminale heet, herschept het verstandelijk in een zedelijk oordeel; identificeert de verstandelijke tegenstelling van waar en onwaar met de zedelijke van goed en kwaad; en noopt tot de daadwerkelijke keuze vóór of tegen. Daarom, ten slotte, iets omtrent het centrale van Groen's gemoedsaanleg en wilsrichting.
Ook in dit opzicht is Groen's wezen zeer doorzichtig. Weinig geschakeerd in zijn aandoeningen; uiterst sober in zijn sentiments-uitingen; wordt Groen beheerscht, bezield en bezeten door één enkele ongedeelde en ondeelbare passie: de eenige passie die, als het goddelijk vuur den braambosch, de ziel verlicht en verwarmt zonder haar te verteeren; de eenige, wier begeerlijke loutering den roekeloozen inzet van een vol mannenleven wettigt: de hartstocht voor de geestelijke vrijheid. Deze hartstocht is de grondtoon van Groen's gemoedsleven. In zijn persoonlijk leven, van kindsbeen af tot aan de laatste stonde, wanneer de lange doodstrijd allengs meer het karakter aanneemt van een' tragischen rechtsstrijd; een op het ‘verbond’ gevestigde vordering tegen God om vrijheid, om ‘verlossing’ der benauwde ziel van den dood. In zijn publiek leven als advocatus populi door zijn hartstochtelijk en onafgebroken verzet tegen den vijand, die in de maatschappelijke en staatkundige instellingen de historische ‘vrijheden’ zijns volks zou dreigen te verstikken. Deze vijand, het is bekend, zag Groen - en met hem de | |
[pagina 22]
| |
historische school in het staatsrecht aller landen, - in den ‘modernen Staat’Ga naar voetnoot1). In den modernen Staat, zooals hij sedert de Revolutie geconcipieerd wordt, vallen macht en recht principieel samen. De Souverein, onverschillig of de souvereiniteit wordt uitgeoefend door een absoluut vorst; een absoluut ministerie; een absolute parlementsmeerderheid; of de meerderheid van het volk-zelf; is niet de handhaver; maar de maker en de breker van het recht, en als zoodanig gerechtigd, - want de souvereine meerderheid heeft, volgens Rousseau, altijd recht (raison) -, om het volk te dwingen, tot wat hij pars pro toto nemende ‘algemeen belang’ acht; d.w.z. het te nopen zijn wil te doen. Er is dan ook niets, absoluut niets, Mr. Levy heeft het onlangs nog uitdrukkelijk verzekerd aan de eenvoudigen van hart, die zulks verfoeilijk achten - dat de Staat niet doen mag, indien hij zulks in het algemeen belang acht; niets, m.a.w., dat de meerderheid verhinderen kan, te doen, wat zij meent dat haar belang vordert, zoolang zij daartoe de macht bezitGa naar voetnoot2). Groen zag in deze staatsleer een gevaar voor de cultureele autonomie; voor de ‘eigenheden’; voor ‘vrijheden’ des volks om zijn termen te bezigen. Terecht. Want het spreekt van zelf, dat de Souverein die mag wat hij wil, zijne omnipotentie niet ongebruikt laten zal. | |
[pagina 23]
| |
De eenhoofdige despoot, altoos bevreesd voor gewelddadige onverwerping, zal, is hij verlicht, allicht nog zijn belang zien in het te vriend houden zijner onderdanen, en in begunstiging beurtelings van alle partijen, zoeken een labiel evenwicht voor zijn troon te verkrijgen. Doch de veelhoofdige despoot eener parlementaire partijregeering zal, is hij b.v. clericaal, het anticlericale volksdeel; is hij anti-clericaal, het religieuse volksdeel; is hij kapitalistisch, het arbeidersdeel; is hij arbeidersgezind, het kapitalistisch deel in hun vrije ontwikkeling in kerk en school, in bedrijf en vakbond verdrukken. Hij is daartoe gedwongen, uit zelfbehoud, omdat door die verdrukking de getalsvermeerdering zijner tegenstanders tegengegaan, en daardoor de verschuiving der stemmen-meerderheid, de basis van zijn macht, (bij gebrek aan van die meerderheid onafhankelijk zedelijk gezag) kan worden voorkomen. In plaats van recht voor allen; vrije ontwikkeling van elk volksdeel naar zijn eigenaardigheid in taal, religie, zede en aard, is de praktijk van den moderne staat noodzakelijk een latente burgeroorlog.Ga naar voetnoot1) ‘De vrijheden worden vertoond, niet verleend. Alles wordt vergund met eene alvernietigende clausule: alles voor zoover het aan den Staat, aan den collectieven despoot, welbehagelijk is.’ Doch deze orientatie van Groen's aanvalspunt verklaart tevens het eigenaardige feit, dat Groen eerst zoo laat het strijdperk binnentreedt; op een leeftijd, dat de meesten onzer hun strijdersperiode reeds achter den rug hebben; en Groen zelf de hoogste maatschappelijke honores reeds bereikt had. De strijd toch voor de vrijheid kon eerst worden aangebonden, wanneer de belager der vrijheden ontdekt was. Dit was echter geenszins gemakkelijk. Nederland toch, is, historisch, het land van zeer groote volksvrijheden. Groen en zijne tijdgenooten, waren in het bewustzijn van, en den eerbied vóór die vrijheden opgevoed. Zoo was, uiteraard, de vrijheidsliefde in Nederland veeleer conservatief; niet op verwerving, maar op handhaving der privilegien bedacht. | |
[pagina 24]
| |
En ver bleef de gedachte dat zij in ernst konden bedreigd heeten. ‘Wat men ook klagen moge’, schreef nog in 1854 Fruin, ‘niemand geloof ik, die niet dankbaar erkennen zal, dat wij Nederlanders de opgenoemde regten en vrijheden in zoo ruime mate genieten, als nooit door eenig volk, vóór en na de Fransche omwenteling, genoten is. Hoe gelukkig zou Europa wezen, indien iedere natie evenveel vrijheid bezat en verdragen kon. Daarom hooren wij met belangstelling den Heer Groen zijne aanklacht tegen de revolutie bepleiten, zonder bezorgdheid voor den afloop van het geding, die ons in geen geval deren kanGa naar voetnoot1). Toen Fruin deze woorden schreef was Groen van deze ietwat spiesburgerlijke zelfvoldaanheid, door de nauwkeurige waarneming der politieke gebeurtenissen, reeds lang ontnuchterdGa naar voetnoot2); doch zij karakteriseeren voortreffelijk de algemeene meening in de eerste helft der vorige eeuw, waarin ook de jonge Groen deelde. ‘Ook ik,’ schrijft hij in zijne fragmentarische Autobiographie, ‘heb langen tijd tot de vrijzinnigen behoordGa naar voetnoot3). ‘Opgevoed in liberalen dampkring. Vooral op de Academie. De geschriften van Rousseau heb ik verslonden. De pogingen der liberale oppositie in Frankrijk kwamen mij lofwaardig voor. Elk verwijt tegen de Bourbons, elke smaadrede tegen de Noordsche Mogendheden kwam met mijne denkwijze overeen. Hoog ingenomen was ik met de gesteldheid van het Vaderland. Hier hadden wij de gulden middenmaat; het veilige pad. Onze leeftijd de meest verlichtte; ons land het meest bevoorregte.’ In overeenstemming daarmede bevatten zijne eerste bijdragen aan de periodieke drukpers critiek op vermeende of werkelijke | |
[pagina 25]
| |
‘reactie’, vrijheidsbeperking in het buitenland: ‘afkeuring van het ministerie Villèle; een woord ten behoeve der Grieken; uitvallen tegen het Jesuitisme; lofspraak van de Montlosier en wat dies meer zij.’ Doch eerst de van nabij en met hevige ontroering meebeleefde Belgische Opstand ontdekte Groen volkomen de beteekenis van het vrijzinnig staatsrechtbeginsel, doordat hij in eigen huis ‘le mal en action’ kon waarnemen. Dit was hem een onontbeerlijke les. Het is een natuurlijk verschijnsel, dat wij de verkeerde beginselen eerst recht leeren haten, indien hunne verwoestende kracht zich tegen ons zelf keert, Ook de geestelijke vrijheid wordt allicht vooral gewaardeerd in verband met den toevalligen inhoud van den dwang. Wij verfoeien lichter 't geen waartoe wij gedwongen worden, dan de dwang zelve. Het wenschelijke van de heerschappij van eigen denkbeelden verblindt vaak levenslang voor het verderfelijke van hunne overheersching. De Belgische Opstand was van het noodlottige dezer verblinding een tragisch bewijs. Het Rijk der Nederlanden was eene proef ter verwezenlijking der liberale theorie. Bij hare samenstelling ‘erkende en eerbiedigde men niet het wettig aanzijn van de regten en vrijheden, welke door de revolutie verdrongen en buiten werking waren gesteld’Ga naar voetnoot1). ‘Les deux états’, decreteerden de VIII artikelen van Londen, ‘ne formeront qu'un seul et même état’. ‘Holland en België werden op nieuwerwetsche wijs samen gevoegd’, ‘niet naar historische maar volgens liberale beginsels’Ga naar voetnoot2), en ‘dat zamen gevloten geheel was noch Holland noch België meer, maar een nieuw voortbrengsel eener willekeurige Diplomatie volgens de beginselen van het revolutionair staatsrecht’: ‘en vertu des principes adoptés par elle’, met als motief het algemeen belang, | |
[pagina 26]
| |
lees eigenbelang der Groote Mogendheden: ‘pour l'établissement d'un équilibre en Europe’; met als rechtsgrond de macht: ‘en vertu de leur droit de conquête....’Ga naar voetnoot1). De toepassing nu van dit liberaal beginsel moest noodzakelijk de uiteenspatting van het daarop gegrondvest rijk medebrengen. Gebrekkige historische kennis moge de mislukking van de proef aan de verkeerde toepassing van het den vorst opgelegde en door hem aanvaarde regeeringsprincipe wijtenGa naar voetnoot2); helderder inzicht erkent ‘un homme de génie méme y eut échoué’Ga naar voetnoot3): niet in de verkeerde toepassing van het beginsel, maar in de toepassing van het verkeerde beginsel lag de oorzaak der mislukking. Want juist de toepassing van dit zelfde beginsel, waarop thans dwazelijk, de tegenwoordige vereeniging der noordelijke en zuidelijke Nederlanden werd gegrondvest, was de oorzaak hunner voormalige scheiding. Uit staatkundig oogpunt, heeft Brugmans onlangs zeer juist aangemerkt, was de Opstand niets anders dan eene reactie tegen de bourgondische pogingen tot vorming van een eenheidsstaat, - een unitarisme dat zich uitte in het religieus unitarisme van Plakkaten en Inquisitie. De Unie van Atrecht was de reactie der katholieke Provincies tegen het eng calvinistisch unitarisme der Unie van Utrecht. De opstand der Vlaamsche boeren in 1759 was een reactie der katholieken tegen het humanistisch unitarisme van Joseph II. De toenadering tot Nederland in 1814 was eene reactie tegen het revolutionair unitarisme van FrankrijkGa naar voetnoot4) de tegenstand tegen | |
[pagina 27]
| |
Holland, reeds in 1814, de vrees, dat het Frankrijk met een calvinistisch unitarisme zou navolgenGa naar voetnoot1). Deze vrees werd bewaarheid. Holland volgde inderdaad Frankrijk na; moest, tengevolge van het vitium originis van het Vereenigd Koningrijk, Frankrijk wel navolgen. Er moest bij ‘innige samensmelting’ zijn hegemonie òf van Holland òf van België. Geen wonder dat aanvankelijk met Holland's leiding eene proeve gewaagd werd. Geen wonder, dat het principieel karakter van Holland's politiek in Holland niet aanstonds begrepen werd. Ook Groen gevoelde zich - als geheel het volk, - aanvankelijk homogeen met 's Konings beleid. Dit bleef zoo, tot de opstand kwam en de oogen opengingen, van allen voor België's onrecht; van enkelen tevens voor België's recht. België's onrecht lag hierin dat het toegeven aan de Belgische eischen, noodzakelijk zou beteekenen, een vervanging van de Hollandsche door de Belgische hegemonie, even onduldbaar voor Holland, als de Hollandsche hegemonie onduldbaar was voor België. Het is de groote verdienste der ‘Nederlandsche gedachten’, van den aanvang af, tegenover mannen als v.d. Duyn van Maasdam en v. Hogendorp, die de eenheid wilde redden door toegeving aan de Belgische eischen, d.w.z. door overgave van de Hollandsche eigenaardigheid, de eisch tot volkomen scheiding te hebben gesteld, als het eenige middel tot redding van Holland's cultureele zelfstandigheid. België's recht daarentegen lag in het feit, dat het evenmin verplicht was langer de Hollandsche hegemonie te dulden, als Holland de Belgische. België's voor allen apert onrecht werd verpersoonlijkt door de Fransch-gezinde revolutionairen; België's door weinigen erkend recht door de Vlaamsche katholieken. Aanvankelijk werd, in de ‘Nederlandsche gedachten’, dan ook | |
[pagina 28]
| |
sterker de nadruk gelegd op het onrecht der revolutionaire, dan op het recht der katholieke partij. Eerst langzamerhand gingen Groen de oogen open voor het feit dat hij het Gouvernement deels verdedigde tegen den invloed van beginselen, die het zelf beleedGa naar voetnoot1). Vooral De la Mennais heeft hem het rechtmatige en het sit venia verbo ‘echt nederlandsche’ doen inzien van het verzet der Belgische katholieken, dat de regeering van haar natuurlijken steun beroofdeGa naar voetnoot2). | |
[pagina 29]
| |
‘Ce qui se passe dans les Pays-Bas’, schreef De la Mennais omtrent de verdeeldheid en de verwarring gesticht door de pogingen der regeering tot stichting eener unité morale naar vrijzinnigen trant ‘en offre une preuve bien digne d'attention. La religion catholique, persécutée par un prince calvinste, au vertu des principes GallicansGa naar voetnoot1), et cette persécution louée, encouragée, dirigée peut-être par les révolutionaires français, dont elle sert les desseins: c'est là, certes, un sujet de reflexions profondes pour les politiques et pour les chrétiens, pour les peuples et pour les rois’Ga naar voetnoot2). Eene meening die Thorbecke, met eene merkwaardige overeenstemming van oordeel, aldus in de nederlandsche terminologie van zijn tijd heeft overgezet: ‘Het kan niet genoeg worden herhaald, dat het bondgenootschap des Gouvernements met de liberale gevoelens de hoofdoorzaak is van ons ongeluk’Ga naar voetnoot3). Groen heeft inderdaad deze gebeurtenissen van 1830 tot ‘un sujet de réflexions profondes’ gemaakt. Zóó grondig en consequent is bij hem het doordenken over de ijzeren consequentie van het bondgenootschap des Gouvernements met de liberale beginselen geweest, dat hij, toen Thorbecke reeds lang de oorzaak van de scheiding van 1830 vergeten scheen, en eerst als partijganger van de ook na de scheiding in Holland gecontinueerde Gallicaansche politiek des Konings de vervolging der Afgescheidenen goedkeurde, en later, als officieel of officieus hoofd des Gouvernements in bondgenootschap met de liberale gevoelens het calvinistische volksdeel, in zake kerk en school, op gelijke wijze tracteerde als Willem I het katholieke volksdeel | |
[pagina 30]
| |
in België gedaan had, in de toepassing der door De la Mennais den belgischen katholieken aanbevolen taktiek met gelijke uitkomst de kracht heeft gevonden tot gelijksoortige ‘résistance’ tegenover gelijksoortig absolutisme.
De staatkundige vrijheid was voor Groen niet het middel, maar het zelf-doel zijner politiekGa naar voetnoot1). Hierop valle sterke nadruk. Vrijheidsgezind te schijnen, is een begeerlijke zaak voor alle politieke richtingen geweest. In het bijzonder voor de vrijzinnigen [z.g. ‘liberalen’], die deze vrijheidszin als kenmerk bij uitsluiting hunner richting opeischen. Geen wonder dan ook, dat zij steeds de realiteit van Groen's politieke doelstelling in twijfel trachtten te brengen. Groen was volgens hen een, min of meer bewuste, huichelaar. Zijn vrijheidszin was voorwendsel tot bedekking en middel tot bereiking van met de vrijheid strijdige oogmerken. Hij zocht slechts vrijheid voor zich en de zijnen, om andersgezinden hunne vrijheid te ontnemen. Zóó de klacht van Motley, die Groen verweet te strijden voor ‘des libertés’, niet voor ‘la liberté’. Zóó de meening van den evenmin onbekenden als onbefaamden AnonymusGa naar voetnoot2): ‘Met (Groen) hebben wij in 't verschiet het volgende voor ons: vrijheid van onderwijs, om te komen tot een monopolie van onderwijs voor de ware Hervormden; vrijheid van godsdienst, om te komen tot de ware Hervormde Staatskerk; slaafsche kromming van den nek onder eene inderdaad onbeperkte regeeringsmacht, als zij bevordelijk wil zijn aan de leer der ware Hervormden; maar tevens als zij dat eens niet verkiest, omwenteling op omwenteling om te komen tot den ongestoorden bloei der ware Hervormde Kerk’. Zóó Fruin's beschuldiging: ‘Ge verlangt de vrijheid der kerken | |
[pagina 31]
| |
slechts als middel, om straks uwe heerschende kerk als doel te vestigen’. Zóó Siewertsz van Reesema's samenvatting: als ware Groen's bedoeling, om, 'ter liefde eener kerkleer, gesteund door absoluut gezag een toestand te scheppen, waarin de natie inwendig door verdeeling en wederzijdschen naijver krachteloos en tot tegenstand tegen willekeur en onregt onbekwaam zoude zijnGa naar voetnoot1). Zóó v. Limburg Brouwer's vrijzinnigen ezelsschop bij Groen's uittreden, in 1857, uit het Parlement: ‘Een staatsman, die telkenmale, waar hij gelegenheid vond, tegen alle vrijheden des volks protesteerde....die slechts ééne vrijheid in bescherming nam, die van het onderwijs, om ze dienstbaar te maken aan zijn eigen stelsel en zijn bijzondere willekeur, - zulk een staatsman ziet zich, als hij eindelijk besluit het tooneel te verlaten door geen rouwbetoon begeleid’Ga naar voetnoot2). Dergelijke, laat ons zachtmoediglijk zeggen: misvattingen, moeten door Groen niet slechts grievend zijn geweest als getuigenis van wantrouwen in zijn persoonlijk karakter; maar vooral wijl ze de kern van zijn politiek aantastten. Juist in dat punt toch ligt het diepe verschil der belijders van de vrijzinnige en de historische richting. Juist voor de vrijzinnigen is het eindoel der politiek steeds het ‘algemeen belang’; het ‘nut van 't algemeen’; en de vrijheid, naar Opzoomers uitlating, slechts toelaatbaar, in zooverre ze met dat door de meerderheid vastgesteld belang of nut niet in botsing komtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 32]
| |
Voor Groen daarentegen is de vrijheid staatkundig zelfdoel en werd: ‘verdediging der staatsrechtelijke gewetensvrijheid’ meer en meer ‘levenstaak’Ga naar voetnoot1). Groen heeft herhaaldelijk dit verwijt: ‘het grievendste van allen; dat ik gewetensdwang wil’Ga naar voetnoot2) opgenomen. Tegen het vóóroordeel zijner wederpartijders, tevergeefs. Toch is, voor den ònpartijdigen onderzoeker, de beslissing over de gerechtvaardigdheid van het verwijt geenzins moeilijk: Ubi rerum testimonia adsunt, non opus est verbis! De zakelijke bewijzen liggen in de aard der vrijheden, voor wier erkenning Groen in zijne publieke carrière heeft gestreden. Opvallend is het dat hij bijkans nooit is opgetreden als verdediger van zijne geestverwanten. Bijkans nimmer is hij, met zijne cliënten, geestelijk homogeen. Nimmer bijkans strijdt als Staatsman hij voor materieele, godsdienstige of maatschappelijke meeningen; maar bijkans steeds uitsluitend voor de staatkundigen vrijheid, het formeele beginsel, dat aan de belijdenis en verwerkelijking van de door hem zelf vaak verworpen beginselen, door den Staat geenerlei belemmering in den weg mag worden gelegdGa naar voetnoot3). Dit in te zien is voor het begrip van Groen van het allerhoogste belang. Zoo beteekent Groen's strijd voor de Katholieken niet instemming met de katholieke godsdienst, die hij, naar hij tot veler verontwaardiging in volle Kamerzitting zeide als privé persoon ontsierd door ‘persoonlijk bijgeloof’ meende, maar een strijd als staatsman voor de rechten van de belijders van dit ‘bijgeloof’. | |
[pagina 33]
| |
‘Niettegenstaande de warmte mijner protestantsche overtuiging’ heb ik ‘de regten mijner tegenstanders voorgestaan.’ Hierin ligt juist het onderscheid tusschen hem en de vrijzinnige reactie der Aprilbeweging: ‘er (is) nog eenig onderscheid tusschen hem die, na bewijzen van onpartijdigheid te hebben gegeven, door een enkel woord eene welligt regtmatige gevoeligheid opgewekt heeft, en hen die, in hunne redevoeringen voorzichtig en beleefd, een grondwettig recht door daden hebben verkort.Ga naar voetnoot1) Zoo beteekent Groen's strijd voor de Afgescheidenen, geen strijd voor hunne beginselen of geen sympathie met de daad hunner scheiding: integendeel keurt hij ze streng af: hij strijdt slechts voor het recht der Afgescheidenen, om, op eigen verantwoordelijkheid te doen wat hij afkeurt. Zoo beteekent Groen's strijd voor de ‘orthodoxie’ in de Hervormde Kerk, geen strijd voor de confessioneele beginselen, maar voor het recht der Hervormden, om niet door den Staat of zijne administratieve machine, de dominocratie der ‘Hoogeerwaarde’ Synode, uit vermeend ‘staatsraison’: de handhaving der ‘confessioneele vrede’ en der ‘verdraagzaamheid’, belemmerd te worden, naar de eigenaardigheid van hunne gezindheid, binnen die kerk, autonoom te zijn. Zoo beteekent ten slotte Groen's strijd tegen den eedsdwang, geen strijd voor het atheisme, of welke andere richting bezwaar tegen den eed kon doen ontstaan; maar een strijd voor het recht van den atheist, niet door den Staat gedwongen te worden tot daden tegen zijne conscientie. Bewijzen te over reeds, voor wie de waarheid zien wil, dat inderdaad de handhaving der vrijheid niet middel maar zelfdoel van Groen's politiek was. Doch er is nog een onomstootelijker bewijs, dat tot hiertoe niet bij gebracht is. Ik meen den inhoud van zijne, tot nu toe ongepubliceerde jeugdgeschriften, dateerende van vóór 1829; van vóór het jaar dus, dat de tot dan liberale Groen de antirevolutionaire beginselen bewustelijk omhelsde. Hier kan dus geen sprake zijn van ‘Verstellung’; hier valt | |
[pagina 34]
| |
zelfs de mogelijkheid weg, dat de zucht naar vrijheid tot dekmantel van kerkelijke dwangzucht zou worden gebezigd. En nu is het merkwaardig, dat juist in deze geschriften, het domineerende karakter van Groen's vrijheidszucht bijkans bladzijde aan bladzijde aan het licht treedt; vooral in de voorliefde waarin, op soms zelfs ietwat gezochte wijze, partij wordt gekozen voor de aangevallen of verdrukte partij. Merkwaardig is in dit opzicht o.a. het uitvoerige en juist in deze dagen weer zeer actueele opstel ‘Over de oproeping tot ondersteuning der Grieken’Ga naar voetnoot1). Deze oproeping, o.a. door Gijsbrecht Karel van Hogendorp onderteekend, riep hulp in voor de ‘heldhaftige bewoners van het beroemde Griekenland’, die ‘met zeldzame volharding den edelen strijd voor vrijheid en godsdienst voeren.’ ‘Moedig spannen zij,’ luidt het manifest verder, ‘alle krachten in, om zich te ontwringen aan het juk van een volk, hetwelk, vreemd aan Europa's grond en zeden, alle zaden van wetenschap en beschaving in zijn eigen boesem verstikt, en den Christelijken godsdienst stelt tot een voorwerp van bittere verachting en ondragelijke verguizing.’ Groen stelt tegenover deze romantische rhetoriek een nuchtere en zakelijke apologie van het recht der Turken. Hij bestrijdt de stelling dat de partij der Griekent dient te worden gekozen op grond dat zij een strijd voor ‘vrijheid en godsdienst’ zouden voeren, tegen tyrannie en barbaarschheid. Hij toont aan dat de huidige Grieken niets te maken hebben met de Grieken der klassieke periode; dat de overheersching der Turken historisch gerechtvaardigd wordt door de moreele superioriteit der sobere, eerlijke en rechtvaardige Turken boven een zedeloos, verbasterd, zwak en slim Byzantisme. Hij stelt, dat tegen tyrannie de Turksche rechtsinstellingen grooter waarborg opleveren en het Turksche volk grooter weerstand bezit dan vele westersche hebben getoond te bezitten. Op het stuk der godsdienstige verdraagzaamheid dragen naar zijne meening, de Mohammedanen, veeltijds, verre boven de Christenen den palm weg. In het algemeen betwijfelt hij of de strijd tegen den Turk | |
[pagina 35]
| |
op de klassieke gronden gerechtvaardigd, christelijk, en in het ware belang der Europeesche beschaving moet worden geacht. Hoe ver staat de jonge man, die, in dien tijd, zóó als advocatus diaboli durfde optredenGa naar voetnoot1) van den Groen der vrijzinnige legende, van den bekrompen fanaticus voor een bepaald kerkgeloof! Sterker nog is het volgend voorbeeld, ontleend aan een klein, onlangs door mij uitgegevenGa naar voetnoot2) opstel uit 't jaar 1826: ‘Aanteekeningen op een reisje naar de Coloniën der Maatschappij van Weldadigheid’ te Ommeschans. In dit etablissement werden de bedelaars als misdadigers behandeld. ‘'t Geen wel het aanstootelijkst van alles mag worden genoemd’, zegt Groen - en de passage is kenmerkend voor zijn vrijheids-opvatting - ‘is de onzedelijke afscheiding der familie; de vrouwen worden afgezonderd van de mannen; alleen zij, die wettige bewijzen van huwelijk bijbrengen kunnen - en hoe weinig is dit onder die klasse van menschen het geval? - worden nu en dan, schoon zelden, zamengepaard, in den trant, waarop men handelt bij de veefokkerij; ja zelfs kwam het ons nog twijfelachtig voor, of niet de vrijheid om met elkander te zijn, zich alleen uitstrekt tot het zamen wezen gedurende een paar uren in de algemeene zaal; althans onze leidsman verdedigde den maatregel met te zeggen, dat vermeerdering van de bevolking strijdig is met den aard van de instelling’. De verontwaardiging over het opgemerkte, brengt Groen nu echter hierop niet tot jammerklachten over hun ongeluk; niet tot voorstellen ter verbetering, maar - en dit typeert hem - tot den wortel der zaak, in de volgende merkwaardige beschouwing van de ‘rechtspositie van den bedelaar’: ‘Is bedelen een misdrijf? Iemand tot armoede, hetzij door, hetzij buiten zijn schuld geraakt, vraagt aan anderen om hulp en onderstand; deze kunnen die hulp weigeren; maar, zoo zij die geven, zoo de arme aldus kan bestaan, welk regt heeft het gouvernement om zich daarmee te bemoeien? Laat het zijn schuld zijn, dat hij arm is geworden: hij is daarvoor door zijn armoede zelve ge- | |
[pagina 36]
| |
straft; maar van waar het regt om hem nu van datgene te berooven, 't welk aan iedereen toekomt, de bevoegdheid om van de mededeelzaamheid zijner medemenschen gebruik te maken? Iedereen moet het brood verdienen, dat hij eet; het is zoo; hij behoort het te verdienen; doch kan hij er toe gedwongen worden? er zijn, vooral in de hoogere standen der maatschappij, zoo vele menschen, die hun brood niet verdienen; en zoo niemand zijne diensten willekeurig aan de Maatschappij onttrekken mag, geldt zulks meer omtrent den bedelaar, dan omtrent den werkloozen verteerder van voorouderlijke schatten? Daarenboven, de bedelaar heeft evenals ieder mensch zijne rechten, en deze, daaronder zijne persoonlijke vrijheid, behooren heilig te zijn, zoolang hij zich aan geen inbreuk op de regten van anderen schuldig heeft gemaakt. Noch het belang van den Staat, noch het nut van het algemeen, noch de weldadigheid van het voorgestelde doel kunnen voor de miskenning der bijzondere regten eene genoegzame verontschuldiging zijn. Wanneer men met de wijsgeeren der verloopene eeuw een Maatschappelijk verdrag onderstelt, waarbij iedereen ten voordeele de Maatschappij afstand heeft gedaan van zijne bijzondere regten, en dus zich als 't ware onvoorwaardelijk aan het Bestuur dier Maatschappij onderworpen heeft, dan kunnen dergelijke stellingen toegegeven worden; doch even daarom is het ook zoo waar, dat die wijsbegeerte, welke zich als voorstanderesse dier Vrijheid aanbevelen wil, uit derzelver aard de aanleiding geeft tot het schrikkelijkst despotisme’Ga naar voetnoot1). In deze, in 1826 geschreven bladzijde, vindt men een kort begrip, avant la lettre, van het wezenlijke, het kenmerkende in Groen's latere politieke standpunt, en tevens van zijne stelling tegenover de vrijzinnigheid. | |
[pagina 37]
| |
Welnu, wat dunkt U? Vindt gij in deze slechts voor zich zelven geschreven aanteekening de verborgen roerselen van den heimlijken absolutist ontdekt? Acht gij den ‘rijken jongeling’, die opkwam voor de vrijheid, voor het recht van den bedelaar de waarschijnlijke vader van den staatsman, die, naar v. Limburg Brouwer's woord, ‘slechts ééne vrijheid in bescherming nam,...om ze dienstbaar te maken aan zijn eigen stelsel en zijne bijzondere willekeur?’ Neen, nietwaar? Wèl inderdaad blijkt in Groen de vrijheidsdrift de diepste drijfkracht van zijn wezen, en nimmer zal men deze groote persoonlijkheid ten volle kunnen begrijpen, eer men inziet, dat hij, naar hij éénmaal, aan het einde van zijn leven zelf geschreven heeft, onder onze staatslieden niet alleen is onze eerste antirevolutionair, maar bovendien, en juist deswege, niet onze eerste, maar wèl onze eenige consequente liberaalGa naar voetnoot1). Mocht ik tot het begrip van dien Groen van Prinsterer, die mij zeer lief is, u iets hebben nadergebracht! |
|