De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
BoekbeoordeelingenHandboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis door Dr. J. Prinsen J.Lzn. Afl. 1. - 's Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1914.Dr. Prinsen is bij uitstek de vereerder van wat hij noemt het ‘romaansch-paganistische’. Het spreekt vanzelf dat hij, de geschiedenis schrijvend van onze letterkunde, dit element in samenwerking zal toonen met het germaansch-christelijke. Hij heeft zich evenwel al dadelijk naar twee zijden in deze kultuur-historische opvatting beperkt gevoeld. Eenerzijds door de lust een gebruikelijke tegenstelling in te voeren: die tusschen werkelijkheid en geestelijkheid, de laatste bij voorkeur door hem als ‘mystiek’ verstaan. Anderzijds door de behoefte aan een overzichtelijke ‘indeeling’. Wat van dit opzet en deze beperking het resultaat zal zijn, moeten we afwachten. Dr. Prinsen heeft eigenschappen: van belangstelling, van blik, van voorstellings- en uitdrukkings-vermogen, die ons waarborgen dat zijn boek in elk geval belangwekkend en leesbaar wordt. Wanneer ik dus waarneem dat een gedicht als Walewein door hem in de hoek van een enkele bladzij geduwd wordt, met de verklaring: ‘Natuur en eenvoudige realiteit is in dit alles nergens te vinden’, - wanneer ik lees dat de zwakte van Hadewych's poëzie in de aard van haar ‘mysticisme’ gezocht wordt, - wanneer ik, in de Inleiding, Vondel als onze Rembrandt, en ons negentiende-eeuwsch realisme als een vervolg op de Reinaert zie aangekondigd, - dan zouden, weliswaar, dergelijke onevenredigheden mij beducht kunnen maken dat de schrijver al te lichtvaardig de weegschaal | |
[pagina 235]
| |
heeft ter hand genomen, - maar toch zou ik het verkeerd achten naar deze ééne aflevering de waarde van dit werk te beoordeelen. Beter lijkt het mij een geschrift als het aangekondigde niet te bespreken voor het in zijn geheel verschenen is. | |
Platen-Atlas bij de Nederlandsche Litteratuurgeschiedenis door M.A.P.C. Poelhekke en Dr. C.G.N. de Vooys. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1914.Men kan niet anders dan de saamstellers van dit boek, zoowel als de firma die het ter perse legde, dankbaar zijn. Zij hebben zich een moeite getroost, die, weliswaar, in zichzelf of elders haar belooning vindt, maar die ons, lezers en kijkers, meer baat en genoegen oplevert dan we met de voldoening van een uiterst schappelijke koopprijs kunnen goedmaken. Waaruit zou, aan hoogere burgerscholen en gymnasia, het onderwijs bestaan in de geschiedenis van onze letterkunde, anders dan uit het bijbrengen van een beknopt overzicht én het lezen van sommige schrijvers, indien niet de leeraren menschen waren, en gelegenheden zochten en waarnamen om van hun eigen lusten en liefhebberijen iets over te storten in hun leerlingen. In het overzicht kunt ge worden ingelicht omtrent deze of die dichter, wanneer en hoe hij leefde, en wat hij geschreven heeft. Maar hebt ge ooit een boek van die vermaarde zelf onder het oog gehad? Hier is er een. Ziet ge wel hoe kunstvol dat is ingericht? Welk een druk, nietwaar, en welk een versiering. Ja, dat dacht ge niet dat het Boek in die tijden zulk een kunstwerk was. Vergelijk daarmee eens dit andere van een eeuw later. Welk een verschraling al. Welk een opoffering van de vormenrijke kunst aan het vlugge voorkomen en het moeiteloos begrijpen. En na weer een eeuw....Ja, het Boek heeft een heele geschiedenis, van de op perkament geschreven, haast zei ik geschilderde, en met miniaturen versierde handschriften uit de Middeleeuwen tot de door kunstenaars of liefhebbers verzorgde drukken van onze dagen. - En die schrijver zelf: ge hebt toch zijn portret gezien? Er is een heel | |
[pagina 236]
| |
mooi, een in olieverf dat ginds in het museum hangt. Ik bezit daarvan een afbeelding. En de omgeving van die dichter. Het huis, waarin hij woonde, de streek waarin hij zijn werken schreef, de maatschappij waar hij een deel van was. Schreef hij dramaas: ik zal u een prent doen zien met het tooneel waarop ze vertoond werden, de schouwburg waarin hij ze spelen liet. De leeraar die nu en dan boek en prent voor zijn leerlingen placht mee te brengen, vindt hier van zulke aanleidingen tot levendiger mededeeling een groot aantal. Het Boek: zijn uiterlijk en zijn versiering. Afbeeldingen van schrijvers en hun omgeving. Tooneel-inrichting en tooneelvertooningen. Handschriften van oude en nieuwe schrijvers. Weergaven eindelijk van sommige nieuwere schilderijen en gebouwen, al staan die niet in onmiddelijk verband met de geschreven kunst. Dit alles natuurlijk onvolledig, zoo ge wilt willekeurig, maar het is iets, het is veel, vergeleken met het schamele dat er vroeger was. Bijschriften onder de prenten en een uitvoerige reeks Aanteekeningen, geven inlichtingen en verwijzingen. Wie van eenig onderdeel iets meer weet kan hier aanvullen of verbeteren. Ik wijs alvast aan dat Holbein meer portretten van Erasmus gemaakt heeft dan alleen het Antwerpsche, dat een soortgelijk portret van Coornhert als in het Rijks-museum, eveneens door Cornelisz, te Haarlem hangt, dat ik van Kinkers portret door Van Rossum een potloodteekening door de schilder zelf bezit. Door een drukfout op blz. 13 is de Seghelyn uit de 14e naar de 19e eeuw verplaatst. | |
Handboek der Nederlandsche Taal, door Dr. Jac. van Ginneken S.J. Deel II. De Sociologische Structuur II, met medewerking van Willem Kea S.J. - L.C.G. Malmberg, Nijmegen 1914.Tegen verwachting bereikte, met dit tweede deel, het Handboek van Dr. Van Ginneken niet zijn voorloopige voltooiing. De Sociale Taalkringen, die na de Locale en de Familiale van het eerste Deel moesten worden afgeteekend, om daarna gevolgd | |
[pagina 237]
| |
te worden door de synthese van het Algemeen Beschaafd Nederlandsch, - die kringen zijn talrijker en meeromvattend gebleken dan de schrijver zich had voorgesteld: een kort verblijf in Vlaanderen was voldoende om hem te nopen de grenzen van zijn werk uit te zetten. Hij behandelt dus nu de Jodentaal, het Bargoensch, de Handels-, Rechts- en Jagerstaal, de lagere Vaktalen, de socialistischearbeiderstaal, de Soldaten- en de Zeemanstaal. De saamvatting van het materiaal dat in de beide deelen geordend ligt, wordt voor een derde deel voorbehouden. Materiaal is de inhoud van dit tweede, meer uitsluitend nog dan die van het eerste. In hoofdzaak woordenlijsten. In het midden, als zesde hoofdstuk, een poging tot indeeling. Ligt het aan mij, dat ik mij door die poging maar weinig bevredigd voel? Vaktalen: lagere en hoogere. Niet-vak- of bezigheidstalen, sommige van liefhebberij en ontspanning, andere van geestelijke strekking: diepgaande, die men dan beddingtalen zou kunnen noemen, meer aan de oppervlakte blijvende of stroomingtalen. De schrijver zelf voelt zich niet geheel bevredigd. ‘Vakken en bezigheden liggen in het werkelijke leven niet onder of boven elkaar, maar grijpen voortdurend ineen. Bovendien zijn de ontspannings- en de tendenz-talen wel in onze sociologische theorie verwant, maar psychologisch vormen ze juist contrasten. Verder zijn vele liefhebberij- en ontspanningstalen ten nauwste met sommige vaktalen zoowel lagere als hoogere, en daarentegen de stroomingtalen veelal alleen met de hoogere vaktalen verbonden.’ En ‘met deze correctie is volstrekt niet alles bereikt’. ‘Men ziet het: ik heb moeten worstelen met den rijkdom van het volle veelzijdige taalleven.’ Zou het niet kunnen zijn dat de schrijver het zichzelf moeielijk gemaakt heeft door van zoo talloos vele ‘talen’ te spreken, waar inderdaad vaak niets te bekennen valt dan een verscheidenheid van woorden-voorraad? Niemand zal aarzelen de Jodentaal en het Bargoensch talen te noemen. Ook van handels- en rechtstaal kan zonder bezwaar gesproken worden, omdat kooplieden en rechtsgeleerden in hun | |
[pagina 238]
| |
zinsbouw en woordorde afwijkende wendingen en overgangen hebben toegepast; - al blijft het waar dat ook Dr. van Ginneken hun - vooral de laatsten - veel meer taal-bederf dan eigenaardige taal-vorming toeschrijft. Maar wat brengen overigens al die vakken, hoogere zoowel als lagere, anders aan dan elk zijn voorraad van min of meer eigene uitdrukkingen en woorden? Zeer zeker zijn die belangwekkend, en de kennisneming, de studie, overwaard; - maar waar is het eind als wij aanstonds ook de woordenschat van alle soorten geleerden, van de wijsgeeren en de theologen, de kunstbeoordeelaars, de musici, de predikanten, de staatslieden, de snobs, de auto-reizigers, zullen geboekt hebben - ik vrees dat Dr. van Ginneken voor al deze alleen reeds een derde boekdeel behoeven zal - en wij dan van hun aller uitingen als van talen spreken? Ik weet wel dat ik met dit bezwaar de schrijver in het hart van zijn bedoeling tast. Hij wil juist het bestaan van groep-talen aanwijzen. Dat wil zeggen: hij wenscht, psychologisch en sociologisch, waar te maken, dat velerlei spraak, uit de ziel van mensch en samenleving voortgekomen, levende en bewegelijke eenheden uitmaakt, die noodzakelijk en herkenbaar zijn. Maar ik merkte vroeger al op: wij blijven bij het omschrijven van het groepkarakter, bij het verbandleggen tusschen de groep en haar uiting, bij het waardeeren van die uiting als bijzondere taal-verscheidenheid, overgeleverd aan de willekeur van Dr. van Ginneken. Wat een Hollander is en een Gelderschman, wat een koopman en een rechtsgeleerde, wat een Jood, wat een Sociaal-democraat, wij moeten het begrijpen in de karakteriseeringen van deze zeer persoonlijke, zeer aan de toestanden van zijn streek en tijd gebonden schrijver. Wat in de taal bij die personificaties hoort moeten wij aannemen op gezag van zijn citaten. Dat iedere groep van zijn aanhalingen uit het lichaam van een afzonderlijke taal genomen is, wenschte hij gaarne dat wij geloofden. Wij zijn bereidwillig genoeg; maar hoe overtuigd te zijn dat een groep een eigen taal heeft, alleen omdat zij bij de uitoefening van een eigen vak, bij de voorliefde voor een bepaalde ontspanning of bezigheid, zich bedient van een eigen woordenschat! Veel meer dan bij de lezing van het eerste deel, heb ik bij | |
[pagina 239]
| |
de lezing van dit tweede genoten van het materiaal; maar veel meer ook ervoer ik dat de leidende en verlichtende kracht van 's schrijvers denkbeelden me in den steek liet. Ik las nooit met zoo'n genoegen woordenlijsten: ook de prachtige druk was er oorzaak van; en zelfs velerlei minderwaardige stof uit handelsof juristen-wereld levert altijd nog een zeker humoristisch genoegen op; maar de Heer van Ginneken zelf, omdolende - zooals hij zegt - door de geheime binnenkamers van ons hedendaagsch taalpaleis, ik heb hem nu en dan uit de grond van mijn hart naar het rijk van Minos gewenscht. ‘Een labyrinth als dit, waarbij de Egyptische koningstempel nog overzichtelijk lijkt’ moge, en begrijpelijkerwijs, bestaan in het met zooveel kennis beladen brein van de schrijver, maar de taal zou, mijns inziens, eenvoudiger blijken als hij haar minder van buiten uit splitste. Van buiten uit, van de kant van de woorden namelijk. Of hij het, in het derde deel, het boek van de Synthese, van de kant van de Geest beproeven zal? | |
Over Historische Levensidealen, Rede uitgesproken bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de Rijksuniversiteit te Leiden op 27 Januari 1915 door Dr. J. Huizinga. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon 1915.De feiten van de geschiedenis kunnen boeiend genoeg zijn: wij beleven het nu dagelijks; maar boeiender zijn de geesten. Opgeroepen door hem die aan hun gemeenschap behoefte heeft en levend geworden door van zijn bloed te drinken, gaan zij weer uit in het daglicht en bezielen ons. Uit de groote holle onderwereld van het verleden hoeft men er maar enkele te wenken: als zij komen en zichtbaar worden, slepen zij alle tijden en tallooze gebeurtenissen met zich mee tot een nieuw en klaarder leven en wat gestorven was zegeviert over onze werkelijkheid. Voor zoover die geesten - zij mogen dan als personen of als toestanden gezien worden - ons tot navolging of tot wederbereiken prikkelen, kunnen we ze idealen noemen. Indien de navolging ons heele leven inneemt: levensidealen. Historische levens-idealen. Van zulke heeft de redenaar die onlangs een ambt te Leiden aanvaardde, er vier voor ons opgeroepen. Het | |
[pagina 240]
| |
ideaal van de evangelische armoede: oorspronkelijk het leven van Christus en de Apostelen, meer dan elf eeuwen later nagevolgd door Bernard van Clairvaux, Petrus Valdes en Franciscus van Assisi, na drie eeuwen opnieuw beleden door Thomas à Kempis, in onze dagen nog opbloeiend onder de anarchisten. Het ideaal van het herdersleven, eigenlijk het paradijsleven en de voorstelling van een Gouden Eeuw. Het ridderideaal. Het ideaal van de Grieksch-romeinsche oudheid. Alle vier, levende geesten: zooals de redenaar terecht opmerkte, telkens weer herboren, van renaissance tot renaissance. Nu merkte hij tevens op dat met name van twee dezer idealen, de pastorale en de ridder-idee, renaissance telkens weer noodig was vanwege hun groot leugengehalte. Maar geldt dit niet voor elk ideaal? Kan men niet zeggen dat iedere idee, van natuur in één richting gaand, haar leugen in het naar alle zijden gerichte lichaam heeft? Niet enkel van herderspel en ridderdienst, maar evenzeer van armoede en kuischheid kan gezegd worden dat zij haar loochening mee in het vleesch brengt, en dientengevolge is ondergegaan aan haar leugen. Hebben ook wijzelf wel iets anders beleefd dan de dood van een verleugend classicisme? Dat met die vormen, wanneer zij als historisch, dus als voorbijgaand, erkend worden, ook de geesten verslagen zijn, zou ik niet durven aannemen. Ik zeg dit alleen om blijk te geven van belangstelling in een rede, die ik met zooveel genoegen aanhoorde, en die door ernst en schoonheid ook buiten aula en studeervertrek waarde houdtGa naar voetnoot1). A.V. |
|