De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Wordsworth: Kerkelijke SonnettenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 39]
| |
Van wijsheid, orde en recht. Bevend ontbond,
Als met voorweten van de aanstaande storm,
Die boodschap zich zoodra 't gesternte ontstond.
En nog, daar in die dichte wouden, slaat
De oer-waarheid heen door bijgeloovge vorm,
Die 't hart vult met berouw, maar dat niet baat.
I. 7. Na de eerste vervolging
Zooals de vogels, is de storm voorbij,
Weer blij zijn en hun nest bedrijvig heelen,
Of dankbare en gelukkige liedren kweelen
Naar blauwen hemel en bebloemde wei,
Zoo in herbouwde tempels hieven zij
Die de vervolging overleefden, weer
Hun stem omhoog en zongen d'Eeuwige eer,
En vierden hun verlossing in een rij
Van kerkelijke feesten en gebruiken;
Temidden van hun vrees diep onderricht
Dat zelfs de haat in woede en duisternis
Niet min, door 's Hemels gunstig aangezicht,
Onwillens, vreugd en voedsel doet ontluiken;
Want alles schijnt meer schriklijk dan het is.
I. 16. Overreding
‘Ons leven, Koning, is die musch gelijk
Die in de zaal, waar 't laaiend vuur u warmt
Aan 't feestmaal met uw hoofden, binnenzwermt.
Hem dreef de winterstorm. Hij nam de wijk
| |
[pagina 40]
| |
Naar hier en fladdert haastig rond. Maar, kijk!
Hij rept zich en snelt voort, kou uit kou in.
Geen weet vanwaar hij kwam en evenmin
Waarheen hij gaat. - Juist zóo, zóo weinig blijk
Geeft van zich onze Ziel. Wij kennen haar
Zoolang ze in 't lichaam woont, dat warm haar dient,
Maar uit wat weerld zij kwam, wat wel of wee
Wacht waar ze heengaat, deelt geen mond ons mee.
Als dit geheim de Vreemde ons openbaar,
Dan moog' hij welkom zijn, en ons een Vriend.’
I. 21. Afzondering in 't klooster
Lans, schild en zwaard verafscheid, aan zijn zij
Een bidkrans, in zijn hand een boek, - of staf
Onschuldig als een herdersstaf, - legt hij,
De Hoofdling, moe van strijd, de wereld af
En bergt zijn herfstig hoofd waar in de abdij
De monniken wonen. Maar geen vrede in 't laf
Verbergen zoekt hij: met elk nieuw getij,
Dag, avond, nacht, als 't klokje maning gaf,
En in zijn cel gedurig, winden zich
Boetvaardige gepeinzen om de tronk,
De ras vergaande, van zijn menschewaan,
Als eiloof rond een olm, grijs, kronkelig.
Toch, zie hoe vriendlijk loon de omstrengling schonk:
Schoon bloeisel, onverderfelijke blaên.
| |
[pagina 41]
| |
I. 22. Kluizenaarschap
Mij dunkt dat naar een ledig kluiznaarsoord
Mijn voeten liefst zich wendden: rotsge streek,
Een droge grot daarin, dichtbij een beek
Die stortlend, trap na trap, de stilte stoort,
Doch, voor mijn oogen, zijn gedonder smoort
In de doorzichtige gladheid van een kreek.
Daar hij in boschgewelven kronklend week
Zou zeker feeënstoet die flonkrend gloort
Mijn droomen aadlen. - Dat daar linden disch
En beuken beker heel mijn huisraad zij.
Mijn bed van dor gebladert. Nachtwacht is
De klagende uil me, en - kraait hij nog zoo stijf -
Niet luide uit dorp of wijk de haan voor mij,
Moe van de wereld en haar druk bedrijf.
I. 23. Berisping
Maar hoe als Een door boschje of bloemveld trede,
Naar lust gedoogend dat zijn trage voet
Hem weeldrig volgt, en daar uw Schim ontmoet
Er statig dwalend, o Eerwaardige BedeGa naar voetnoot1),
| |
[pagina 42]
| |
Heilge en geleerde, uit de gewijde stede
Van uw verbazingwekkende arbeidsmoed
Bevrijd, waar wilde kust en golvenvloed
U ruige wekkers waren tot die zede
Van staêge vlijt: verheven kluizenaar!
De onwaardge die de aeloude schuld ontduikt
Van Adams kindren, hij vergat voorwaar
Uw ijver en uw nooit verslapt gebruik
Van een lang leven, en in de uiterste ocht
De kostbre dienst van uw laatste ademtocht.
I. 34. De kruistochten
't Getulband volk stort in een zwerm die zwelt
Het westen langs; Zuid-Frankrijk uitgevlucht,
Glinstert de Halvemaan in Spanje's lucht
En 't zacht Itaalje vreest vernieuwd geweld.
De strijdbre Turk die graag zijn rust ontsnelt
Houdt straks - wie weet - de Bosporus overbrugd
En spreidt zijn tenten waar het heuvelrugt
Langs grieksche dalen, tuk op 't open veld.
Blaam dan niet hen die heel de Christenheid,
Toen, door die sterkste hefboom van 't gemoed,
Verbeelding, tilden - scheen het - uit de stand
Haar doorgaans eigen: - onbedwingbre vloed,
Stijgt ze en aan 't ongeloovig heir ontrijt
- God geev' 't - zij Christus' Graf en 't Heilge Land.
| |
[pagina 43]
| |
I. 39. Pauselijke oppermacht
Tenzij tot Petrus' Stoel de onzichtbre wind
Moest komen en verlof tot waaien vragen,
Wat mocht hij meer? - Droomende dichters dragen
De Liefde een heerschappij op die begint
Noch eindt: zulk grensloos, lichaamloos Bewind
Zit hier in nuchtere ernst, - het heft de lagen,
Verwart de wijzen, deelt de sterken slagen,
Op aarde, in hemel bindt het en ontbindt.
Weersta - de donder slaat u. Kruip - versmading
Zal uw belooning zijn. Van land tot land
Zijn de oudste tronen wisselvallige gading
Voor tooverstaf die ze in zijn cirkel bant,
En wie hem zwaait de Paus: 't zij ter verzading
Van toorn of vrede: onze aarde is in zijn hand.
II. 30. Het doelwit
Wat doelwit wenkt de wijzen? minder niet
Dan dat de ziel, van zinnedwang bevrijd,
Haar God weer schouwend in de uit donkerheid
Herbrachte dingen die geen stervling ziet,
In Hem, niet in een vorm, haar heil geniet: -
Geloof, dat beter dan geboekt beleid
De Aartsvaders diende, eer Woord, tot Wet gewijd,
Nood deed voor 't volk dat licht zich lokken liet; -
Geloof, volmaakter nog, waarmee de Heer
Van alle dingen, zelf een Geest, toen pas
De Christendrang begon, de harten vulde
| |
[pagina 44]
| |
Van hen, die eerbiedvol en door zijn leer
Geleid, Zijn Wil volgden, hoe hard die was,
En brachten Hem in geest en waarheid hulde.
III. 1. Verschijning
'k Zag de gedaante van een schoone Maagd
Alleen gezeten onder donkre boom,
Door 't innige hangsel van de bladerzoom
Leek mij haar klaarheid schaduwlief omkraagd.
Zij was geen Geest. Dat had mijn hart beklaagd;
Want zij was een die 'k liefhad zonder schroom;
Maar daar ik ze aanstaarde in een teer gedroom
(Of was mijn speelsche geest door slaap geplaagd?)
Werd haar lichaamlijk wezen - vorm, gezicht -
Hoewel nog kenbaar toch als sluiering
Van zonnige mist; - toen zag ik gulden haar,
Lijf, leden, trekken, saam, niet na elkaar,
Als in een dralende wedijvering
Van zich ontbinden, opgelost in licht.Ga naar voetnoot1)
III. 4. Buitenkerklijken: Milton
Nog wordt de Waarheid nagespeurd, de wind
Belast met rijke woorden, denkens-sterk;
Hetzij de Kerk die drift van taal bewerk
Of een Platonisch vroom-zijn, dat zich bindt
| |
[pagina 45]
| |
Aan d'eigen geest, die zich op God bezint.
En Eén bouwt onvergankelijk gezang,
Schoon eenzaam gaand zijn onverzelde gang,
Waar hij nacht vóór, gevaar nabij zich vindt.
Toch niet alleen, noch machtloos tegen druk
Van droefheid, want langs sterrige sferenweg
Fluistren geheimen neer tot waar hij woont;
En zuivre geest van hemelsch licht-geluk
Schijnt door zijn ziel - ‘opdat hij zie en zeg
Wat voor geen sterflijk oog zich ooit vertoont.’
III. 9. Willem de Derde
Kalm als een onderstroom, genoegzaam sterk
Dat hij millioenen golven gaadren kon
En gaan van zee tot zee, voor storm en zon
Gelijklijk ondoordringbaar, - zwerft in 't perk
Dat hij zich stelde (en zalig zoo dat werk
Door vróómheid geadeld hem de voormacht won
Op 't wereldsch woelen) wijkt waar hij begon
De geest van Nassau niet van 't stellige merk.
Had ooit een stervling eedler doel voor daad?
Bevrijding was 't, niet haat, wat hem bewoog.
En waar in moedige hoop hij voorwaarts gaat,
Veroovraar die in elks oog liefde leest,
Schrikt de aan de Paus verknechte wankelgeest
Terug voor 't oordeel van zijn standvast oog.
| |
[pagina 46]
| |
III. 18. Landgeestelijke
Een koestrend haardvuur, een gastvrije disch
En een verfijnde landlijkheid behooren
Bij 't vriendlijk huis, waar tusschen de ingeboren
Dorplingen hij woont die hun Herder is.
Schoon van zijn eigen lijdzaamheid gewis
Als zwaard in schede, en schoon hij nooit laat hooren
Een woord van trots of dat de vree kon storen
Van zijn genooten, - was ooit min gemis
Aan waar geluk, aan grootheid, als waar deze,
Gedost in het Gezag dat Christus leent,
De ontzachbre hand, staande op den kansel, heft,
Bezweert, en smeekt, en hardste harten treft,
Opdat aan Gods Woord onderworpen weze
De opstandige mensch in ongeloof versteend?
III. 39. Te bouwen kerk
Hier de verkozen plek: de maagdlijke aard,
Waar nog de dauw aan spriet en struiken hangt,
Verdwijne, opdat de dankbre grond ontvangt
De hoeksteen van 't Gebouw dat God aanvaardt;
Ook 't bloeiend hazelhout, dat iedre Maart,
Gehard door sneeuw en ijs, zijn knoppen zet.
Die eiken, luistraars naar Druïden-wet,
Leven nog lang, als tempel-scherm gespaard
| |
[pagina 47]
| |
Voor 't rein geloof. Waar mooglijk hier, omrand
Door madelieven, herders zaten, vlechtend
Meikransen, zal, voor wie God knielend loven,
Het heilig altaar staan, en dan, vanboven,
Zweeft de mystieke Duif, de wieken rechtend,
Dat geen Godslastring macht hebbe over 't Land.
|
|