omvingen ze als liefkoozende handen. En, ik boog mij verder over den granieten rand en liet ook mijn handen liefkoozen. En ik wilde mij storten in den zoeten nachtstroom, maar ik voelde mijn keten en ging weer liggen, machteloos, op den granieten rand. Ik wou slapen, maar de nacht was zoel en zoet en ik schreide van verlangen naar den stroom.....
Tegen den morgen, toen de nevel al viel, sliep ik in, maar mijn wachters maakten mij wakker, om mij te toonen, wat zij in den stroom opgevischt hadden.
En zij brachten een witte gestalte; haar kleed hing gescheurd langs haar neer als bloembladen van een verlepte bloem. Haar handen omsloten vreemde, roode rozen, die ik nooit gezien had. Zij groeiden achter de brug langs de oevers van den stroom, zeiden de wachters. En rozebladen lagen in heur haren en op haar gezicht als een purperen regen, op haar oogen, die gesloten waren als in verrukte rust, op haar mond, die glimlachte, als de mond van een slapende.
De wachters brachten ook de boot, die aan land gespoeld was met gebroken roer.
Toen zij heen gingen met de doode en de boot bij mij achterlieten, werd het verlangen naar den stroom sterker in mij en in een uur, toen ik mij ongestoord wist, schuurde ik met een steen mijn keten stuk.....
Maar in den avond trokken zware wolken op en ik zag den stroom den heelen nacht niet.....
Nu is de nacht van vervulling gekomen. Blauw en zijden zijn de bestarde nachtluchten en blauw en zijden is de stroom en hij spiegelt de sterren. Over den blauw en zijden stroom glijdt mijn boot. Stroomopwaarts hoor ik de zangen van verlangen van vele gevangen makkers, maar mijn boot gaat stroomafwaarts, en ik zing mijn verrukking, voor mij alleen als een droomende.
Nu ben ik bij de brug,....nu drijf ik op den blauwen stroom naar de rozenvelden.....