De Beweging. Jaargang 11
(1915)– [tijdschrift] Beweging, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Richard Wagner: Mein LebenGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 204]
| |
tallooze bijzonderheden over Wagners huwelijksleven met Minna Planer, maar het dieper inzicht in zijn eigen aanvankelijke verhouding tot deze vrouw en, zoo deze erotisch was, een beschrijving van haar aard, blijft ons, die nochtans erotische bijzonderheden van Minna's vroeger leven te hooren krijgen, ontzegd. Merkwaardiger nog wordt deze terughouding ten aanzien der groote episode van Wagners leven, waarin zijn liefde voor Mathilde Wesendonck hem beheerschte en die het vruchtbaarste tijdperk van zijn bestaan moest worden. De figuur van Mathilde lijkt in de geschiedenis bijna opzettelijk verkleind, niet dan in allervaagst aanduidende zinnen wordt naar een inniger verstandhouding tusschen haar en den kunstenaar heengewezen. Indien niet tegen den wil van den meester zijn brieven aan de geliefde bewaard gebleven waren, wij zouden amper vermoeden kunnen welken invloed deze vrouw op Wagner gehad heeft en hoe de muziek van zijn diepste werk, den Tristan, mede door haar bepaald en gevormd is. De derde belangrijke vrouwenfiguur is dan Cosima Liszt. Het boek breekt af vóór den tijd waarin de inwendige breuk van Bülow's huwelijksleven plaats greep, welke eerst later tot den uitwendigen leidde. Toch zijn hier de aanduidingen het ruimst. Wagner zelf heeft er, zij 't kort, met bewustheid als op een ontwikkeling van wederzijdsch gevoel, op willen toespelen. Maar het eindigen van zijn verhaal vóór Cosima den bekenden ingrijpenden invloed op zijn leven verkregen heeft, ontneemt ons ook hier de mogelijkheid althans één belangrijk deel van Wagners geschiedenis ten volle te aanschouwen. Zoo laat het ons juist op het voor Wagner zoo allergewichtigste gebied van zijn liefdeleven onvoldaan. Onvoldaan. Niet, natuurlijk, om het gemis van een aantal feiten gelijk het proces Cosima-Isolde er te talrijke en in een schadelijk verband leverde aan te velen die het recht van beoordeeling missen. Maar omdat men in een man, in een componist van wien het woord dat hij den geest der muziek slechts in de liefde kon begrijpen, beroemd geworden is, zóó hij ons gaat inlichten omtrent de gebeurlijkheden van zijn leven, zoo hij dat vervolgens doet onder de in zijn voorrede uitgedrukte gedachte dat in de onopgesmukte waarheid alleen de eenige zin van zulk een verhaal ligt, verwachten mag, dat hij onder- | |
[pagina 205]
| |
scheide waar het zeer belangrijke en waar het minder belangrijke is, en hoezeer het laatste eerst het grootere belang verkrijgt, wanneer ons het voornaamste te doordenken is gegeven. Want er zijn twee elementen in Wagners verschijning, de mensch Wagner, en zijn kunst, en gelijk wij voor de bestudeering van den eerste de laatste noodig hebben, zoo verklaren wij uit den eerste de laatste, en worden ontstemd wanneer de kunstenaar ons als de geschiedenis van dien eerste iets aanbiedt, dat naar de reeds bestaande kennis van zijn kunst die eerste niet ten volle wezen kán. Wat is Wagners leven zonder de ontwikkelingsgeschiedenis van zijn geest en zijn gemoed, van dit gemoed door de verheffingen en inzinkingen heen van zijn voornaamste liefden? Dubbel bezwaar der autobiografie. Zij zou ons doen twijfelen aan de noodlottige innerlijke bepaaldheid die Wagners leven tot Wagners leven gemaakt heeft, en onthoudt ons bovendien de stof die dezelfde bepaaldheid in haar wezen kan doen begrijpen. Zij onthoudt ons grootendeels datgene wat de kernziel van Wagners persoonlijkheid en in zijn eerste uiting gejaagde rusteloosheid van het innerlijk is. Zij onthoudt ons het inzicht in die dingen die Wagner, tusschen Goethe en George, - wier droomwereld naar Verwey's woorden als de eenige, zuiver Duitsche en de eenige om zich zelf alleen bezienswaardige beschouwd moet worden, - tot den groote maken, wiens eigen wereld, volledig verkunst, van gelijke oorspronkelijke waarde is als die droomwereld der genooten, om dat zij de andere der twee werelden in de menschelijke ziel is: die van den jagenden, dronkenen, lijdenden levenswil tegenover die der rustende, soms verheven droomverschijningen. De vormen waarin Wagners kunst zich geuit heeft doen wel alles om ons omtrent zijn diepste wezen op een dwaalspoor te brengen. Zij zouden ons gaarne doen aannemen, dat het ook bij Wagner de droom is, waaraan zijn waarde moet gemeten worden. Het is zoo niet. Deze droom van Wagner, die men kunst-theoretisch als het muziekdrama, als een veel-eenheid van gelijkwaardige kunsten moet omschrijven, die ons wijsgeerig als de eenige rechtvaardiging van het leven wordt voorgesteld, die wij binnen de realiteit van het kunstwerk altijd opnieuw in | |
[pagina 206]
| |
de strakke omlijning van den herschapen mythos als een verwijde, op de eeuwigheid geprojecteerde menschelijkheid leven zien, hij was de reddende noodzakelijkheid welke Wagner het te gronde gaan verhinderde. Hij was evenzeer Wagner als het andere, maar hij was dat in hem, wat op zich zelf geen zeer hooge waarde zou bezeten hebben, als het niet aan zijn wezenlijkste de mogelijkheid verschaft had om voort te leven en daardoor van onschatbare waarde geworden was. Dat wezenlijke, wat Nietzsche in Wagner zoo hevig levend vond dat hij er het Grieksch-Dionysische mee verwarde, was de eindelooze, oneindig-hunkerende levensdorst die lust zoude zijn indien zij haar doelloosheid niet erkend had en, in haar ontzaglijke spanning te sterk voor de kracht van het lichaam waarin zij zich moet uitvieren, het leven van dit lichaam, en ten slotte het gansche leven, om zijn redenloosheid en zijn onmacht tot een lange schreeuw, of een zingende pijn, of een verschrokken zwijgen maakt. Deze levensdorst, zoo, noodzakelijk onvolledig, omschreven, was het kostbaar en noodlottig bezit van alle groote romantici. Zij was de gronddrift van Flaubert en van allen die, vol van de begeerte naar het hoogere leven waarvan zich de verbeelding zoolang alle mogelijkheden heeft voorgedroomd dat de werkelijkheid met den doodslag dier mogelijkheden de verbeelding zelve tot stervens toe knakken moet, door hun ervaring worden teruggeworpen op het dan als een ontzettende kleinheid gezien en doorleden beweeg van het dagelijksch leven. Tot hen behoort Wagner, schoon hij de meest dadelijk tragische niet was. Mannen als Flaubert, De Vigny, Baudelaire leden daarom wanhopiger, daar hun gereten gemoed zich voor de redeneering hunner koele rede terugtrok in de (soms zingende) stilte van zijn pijn, en zij waren vooral hierom Franschen, omdat de levenshouding waartoe zij geleid werden, doordrenkt was van scepticisme, bij den een hooghartig getorscht, bij den ander striemend en gestriemd beleden, bij een derde hoonend verbeeld. Wagner zag altijd weer door de vlammen van het toovervuur rond de Brünhilderots zijn gepantserd sluimerende Walküre stil liggen, tot een altijd weer nieuwe Siegfried door de vlammen brak om haar slaap te slaken, het levend ideaal te wekken en te kussen. Het | |
[pagina 207]
| |
was de laatste Siegfried niet, over wiens dood hij in de heerlijke treurmuziek van de Götterdämmerung een klacht deed heengaan, wier hoogste verheffing op de zegevierende klanken van het stijgend bazuinmotief de herboorte van den held doet hopen en gelooven. Er was een zwaarder leed in BaudelaireGa naar voetnoot1). Ook hij, de steriele, in den kring van vlammen, maar als de schorpioen waarvan De Vigny spreekt in zijn Chatterton: steeds enger zengt en dreigt het cirkelend vuur het beangstigd dier en zóó fel pijnt het de doodsnood, dat het de doodsnood niet meer dragen kan en zijn wapen tegen zijn eigen lichaam keerend, zich zelf den dood geeft. En mocht er tragiek liggen in de omstandigheid dat enkel een dwaling, een hartstochtelijk volgehouden en voorgestreden waan Wagner omhoog hield en dat een waan hem de gelegenheid verschafte zijn innerlijk uit te storten zonder dat het voor hem zelf doodelijk werd, deze tragiek kon door Wagner niet begrepen worden, zij is eerst ons te verstaan gegeven. Er is Wagner een groot leed, en misschien een ondergang mee bespaard gebleven, maar het heeft hem dit gekost, dat tot het vergaan zijner kunst door de meesten die bestanddeelen het vurigst bewonderd zullen worden, die er wezenlijk het minder innerlijke van zijn, en dat het groots gebarende leed en de praalzang om menige ontroering van het leven voor velen de gedemptere stem der rustelooze, gejaagde, gekneusde ziel, welke er het waardevolst, het eeuwiggrootst in is, onhoorbaar maakt. Voor wien het voorgaande de waarheid bevat, zal het gemakkelijk zijn af te leiden waarom de Tristan het diepste en onvergankelijkste werk van Wagner is. Hier, onder den onmiddellijken invloed van de kort tevoren als de innerlijkst leven verklarende wijsheid herkende philosophie van Schopenhauer, is de eenvoudig bewerkte, tot zijn meest essentieele trekken teruggebrachte sage niets anders geworden dan de dadelijke symboliseering van het bewegen der ziel. Uiterlijke tragiek is bijna geheel afwezig. Waar een hevige actie het enkele uitleven der harten verstoort, is die actie als de slag | |
[pagina 208]
| |
der werkelijkheid op het teedere vleesch der gemoedsdroomen, aan het einde van het tweede bedrijf noodzakelijk, aan het slot van het derde nauwelijks geduld. Hier werd feitelijk ook de theorie van den samengang gelijkgerechtigder kunsten geheel verbroken, want het gedicht zelf is in zijn belangrijkste deelen minder een gedicht dan een naar muzikalen rythmus bepaalde zweving van woorden en woordsamenstellingen; het mist wat de Ring, de Meistersinger, de Parsifal, welke overigens hun poëtische waarde zijn moge, geheel bezitten: die bijzondere gebondenheid der rythmen, welke aan de dichtkunst eigen is; en verkeert op zich zelf met zijn aanduidende woorden reeds in de geheel andere wereld der toonkunst. Er zijn geen gebaren die ons door hun grootheid moeten doen vergeten dat ons menschelijk gebaar zoo klein is, geen knooping of ontknooping door welke onze aandacht geboeid en afgeleid wordt. Het verhaal lijkt onbelangrijk gemaakt opdat het gedicht enkel die groote cirkelomtrek zij, waarbinnen de kunstenaar, zonder dat het in onbepaaldheid zou over- en wegstroomen, het heetste, diepste, smartelijkste van zijn ziel kan doen golven en uithuiveren op die oerdrift des levens, welke als de onderziel van het leven zelf is. Der menschen onmachtig leed wordt tot zulk een hoogte gevoerd dat het overslaat in een extatische lustsnik om de vervulling der ziel, - bittere vervulling en lang naschrijnende ontzetting, want alle extase stort ineen tot het schuim dat de hoogste golf moet achterlaten als zij brekend vergaat in de wemeling waaruit zij rees, en dit schuim, - wie die het naar de lippen brengt proeft het niet als zilt? Een evangelie (droevig woord) klinkt op uit den Tristan. De dag is het licht op de redenloosheid der verschijnselen, de dag was altijd het feest van den schijn. Schaamteloos draagt hij zijn eigen naaktheid, hij onthult ook den mensch zijn leegte, en onthoudt hem daarna den neveligen droom der schaamte, waarin wij ons nog altijd verbergen kunnen als geen ander gewaad ons meer rest. Maar de nacht neemt ons op, als een schoot die ons baarde en ons weer zou terugnemen in haar ontferming, onze kleine zielen vervlieten in haar groote en verliezen zich. Zij is het getij van de eindeloos huiverende tochten des levens, en zoo wij samen breken omdat het alles tot niets leidt en wij zelven | |
[pagina 209]
| |
zóó zwak zijn dat wij in haar onze onmacht als een siddering van geneuchte begeeren, zoo hoont ons de schijn niet van haar duizend blinde oogen, met welke zij haar eigen duister niet doorlichten kan. Ons bewustzijn vervliet, onze ziel ruischt uit, en haar ijle rimpelingen rekken naar de uiterste grenzen van het ervaarbare, daar die van het kenbare reeds lang overmurmeld werden. Er is een deernis-bevende droom die ons meevoert, - een onvergankelijk geloofd bezit. Zij, droom der liefde, is het geheim dat wij in den dag, jagend van schijn naar schijn, niet kenden, daar enkel de nacht haar brooze schoonheid ontbinden kan, Zonder haar geraken wij nooit tot de wijdste vervloeiing. Zij vloeit niet enkel uit, zij neemt ons soms in een stormende en ruischende lustkolk omhoog. Een wervelend-trillende duizeling neemt de zielen op en vermengt ze. Dan grijst de kilte aan de kim van den morgen, twee gescheidenen ontwaken uit den slaap der vereeniging, en wat in de nuchtere nevel van den dageraad luid wordt, vóór de herinnering van 't zoete murmelen verstilde, is de klacht van het onvervulbaar verlangen, zoo heet als voorheen en even arm, en zingend met de murwe droefenis van een heimwee dat uitstaart, over moebruisende golven aan de rotskust, naar een geluk dat niet nadert dan in het uur van den dood, en ons verlangen drijft tot de verheerlijking van dat zalige wegvloeien in den grooten vloed van het Al, dat als het overgaan is van een niets in een niets en waarvoor ook de brooze accoorden waarmee de ontwaakte kunstenaar zijn droomen een gebroken grens stelt, nog te zwaar zijn. Ik kan mij afvragen waarom ik mij door mijn gedachten liet verleiden om uit te spreken wat Wagner zelf ons niet meedeelde. Ik mag wellicht antwoorden dat ik, bij de sterke en langdurige belangstelling die de lezing van het boek eischt, noodzakelijk aan mijzelf wilde verschaffen wat van mijn belangstelling de oorzaak en de verklaring is. Nu immers blik ik vrijer en tevredener naar dat lange relaas van duizendvoude gebeurtenissen waarin Wagners zelfbeschrijving bestaat. Het interesseert mij weinig of zijn beschouwingen over zijn eerste vrouw al of niet billijk of edel zijn, of het juist gezien was zijn liefde voor Mathilde Wesendonck bijna even volledig te verdonkeremanen, | |
[pagina 210]
| |
als Chamberlain dit nu, na alles, nog steeds meent te moeten doen. De rijkdom aan tegenstrijdigheden in Wagners menschelijkheid treft scherp iederen bestudeerder, een groote hoeveelheid gebreken en leelijkheden zijn de vooronderstelling van zijn mooiste kunst, welke wij eenvoudig te aanvaarden hebben. Waarom een volmaakten Wagner op te bouwen? Er zijn stukken in zijn muziek, tot het schoonste behoorend, die alleen gezongen konden worden door een die na diepen val omhoogstaart naar een glinsterend licht aan den rand van zijn afgrond. Wat mij Mein Leben bij voortduring gespannen heeft doen lezen, is de Wagner die ik in mijzelf door de jaren heb voelen samengroeien uit alles wat ik van hem hoorde, dacht of ondervond. Hij had dien ook zelf in zijn verhaal kunnen geven en het ware een rijker en grooter boek geworden. Nu kan het alleen een bijzondere waarde bezitten voor hem die Wagner kent of, want men kan nooit zeggen den bodem van deze ziel bereikt te hebben, op ernstige gronden meent hem te kennen. Hij alleen kan zijn kennis verdiepen door tallooze kleine trekjes die onkundigen voorbijgaan en nu, ondanks den schrijver, ten goede of ten kwade verraderlijk zijn. Voor hem die het boek ter hand neemt om er Wagner uit te leeren kennen zal het eerder een gevaar dan een hulp zijn. Het kan ook in die richting schádelijk werken, dat meer dan op de groote momenten van innerlijk leven de aandacht gevestigd gehouden wordt op de versplinterde gebeurtelijkheden van het dagelijksch bestaan. Het zal de aandacht afleiden naar al die feitelijkheden van het menschelijk leven, die eerst van binnen uit zin verkrijgen en dus zonder kennis van dien zin onvruchtbaar blijven. En de machtige persoonlijkheid die al deze gebeurtelijkheden in zich tezamen hield, openbaart haar macht niet het minst hierdoor dat zij, een groot schilderij ontrollend zonder zelf daarop eenigszins volledig gebeeld te staan, kan doen gelooven dat zij er volledig op te vinden is. Anderen zijn dichter gekomen bij het ideaal dat wij ons van een autobiografie kunnen peinzen en mogelijk peinzen. Van weinigen zou een het ideaal naderende autobiografie zóó onschatbaar geweest zijn als van Wagner. |
|