| |
| |
| |
In haar blauwe kleed kwam zij
Door
Nine van der Schaaf
1
Verlangeloos leefde ik in de avonden, peinsde nochtans:
Dat een eeuwige droom kome over doodsdroefheid van mijn hart!
- Rust en slaap, rust en slaap, - maar mijn levend hart
En kan in den zwarten leegen avond niet stil zijn,
Zonder eeuwigen droom van liefde.
In haar blauwe kleed kwam zij meermaals bij mij,
Gestorvene die geen kent dan ik alleen,
En die op aarde eens lief had als ik.
- Zwevende weg van de aarde in diepste verheugnis,
Bleef ik mèt haar, zij was één met mij
En toch anders en naast mij, rustig toevend,
Met schoonen glimlach, aardsche gestalte, - sterflijk niet meer.
Langs heuvelen, waar sluier-wit gebloemt' al bedekte,
Waren wij neergekomen, in de delling lagen wij stil,
Vogel zong boven ons, ik zei droomerig: waar zijn de menschen hier?
Is dit land van de aarde? Vogel zei: menschen storen mij
Hier niet. - Slaap en rust! - Menschen zijn heen,
Glimlachte ik stil weerom, hoorend den vogelzang
Die mij vreemd lief was, want geen aardsche vogel
| |
| |
Zij die mijn leidsvrouw was, zei zacht tot mij,
Zonder haar glimlach, maar 't gelaat was lief en peinzend, leedloos:
Deze vogel komt bij mij en deze bloemen
Groeien om mij als ik hier ben,
Maar 't zijn de bloemen niet die ik meest lief had
En die ik tooveren kon om mij, om u
Zoo ik wilde, - maar het zal niet zijn!
Het zal niet zijn, droomde ik haar na, en van de witte
Weelderig bloeiende bloemen plukte ik geen af.
En ik antwoordde: alles weet ik van u,
Alles van geurig gebloemt' dat ademde om u,
Pracht en tranen van uw lief leven ken ik.
Is mij dat leven niet meer dan het mijne lief?
Zij sprak: zie de vogel is nu heel hoog gestegen
En dit land is geen aardeland; een mijner tuinen
Is dit; gij moogt hier komen altijd en over
De heuvelen zweven met mij, en alleen, gij zult
Vinden altoos lieve gestalten om te minnen teeder
En te droomen in eindlooze rust, zielen zijn vrij
In de tuinen der gestorvenen, en ik heb mijne
Toen bleekte haar beeld en verdween, zóó was
Haar heengaan; de vogel ging ook heen,
De bloemen droomden zoo stil om mij.
Onsterflijke bloemen van háár, zoete geheimen.
Zij was thans met haar liefste wel samen
En haar zaligheid was mijne, in haar geheimvolle
Tuin was ik alleen nu met mijn liefste en daar was
| |
| |
2
Eens wondde een vreemd'ling haar, dat zij verbloedde.
Muziek speelde nabij, speelde al zachter en droever,
Tot spelers zwegen in huivering; toen deed somber gefluister
Zich rondom hooren. Maar zij was blij gestorven,
Met haar liefste in 't wijd doodsrijk getreden.
3
Zie, hier is een klein eiland waar rozen groeien,
Hier zijn de heuvels bedekt met roode rozenstruiken,
En met gevallen blaadjes drijft de wind spel,
Drijft ver over zee de zoete geuren.
Met háár ben ik hierheen getogen,
Nu ben ik alleen en leef stil in verrukking,
Ik heb de rozen lief, maar de groote zee
Aan den oever heb ik mij eindelijk neergelegd,
Klagend, fluisterend: ik ben moe geworden, doodmoe,
Eindlooze slaap, neem mij in u!
En bij 't ruischen der zee ben ik eindlijk vreesloos ingeslapen.
4
Kille woning, - hoe kwam ik vreemde zoo verbijsterd
Niemand kent mij hier en de bewoners,
Koeler en wijzer dan ik, zijn niet te misleiden.
Ik zei, koel en toonloos: een schat heb ik hier begraven,
Die kom ik zoeken. Zij hooren en gaan
Van mij zonder antwoorden.
Zoo kan ik blijven en dolen.
| |
| |
Maar als de nacht komt zal ik zalig zijn
Te nacht toen ik nog waakte
Kwam zij tot mij en vroeg,
Met haar peinzend lief gelaat dicht bij mij:
Wat woning is deze? Ik zocht u eerst elders. Ik glimlachte,
En beduidde in simpele woorden haar de weemoed
Van mijn aardeleven. Zij nam mijn woorden over
En beaamde deze met teer mededogen
En glimlachte niet. Vertelde van haar geheimen
Die mij boeiden. Ik vroeg na een wijl schroomvol:
Waar ben ik met u gekomen?
Zij glimlachend antwoordde: in geen aardsche woning -
5
Waar mijn liefste is, zal mijn hart
Goede woning hebben. Zij hoorde dit meermaals aan
En haar zwijgen is meer dan woorden van levenden,
Haar gefluister is geur van bloemen, en zij weet
Geheimen zoo diep. Spelend ziet zij het
Hart der bloemen aan, vleiend met sterflijke woorden
Haar pracht en wonder. Uw oogen bloeien!
Vlei ik haar droomerig en zij weet het wel,
Komt in de nachten tot mij
Van de ver bloeiende sterren,
Want op aarde ben ik haar uitverkoor'ne,
Zij mint mij om mijn liefde.
6
In haar witte huis gaat zij rustig om.
Ik staar uit het venster, zie wijde bleeke
| |
| |
Velden in nevel, en in de verte vaag-roode gloed,
Zonnegloed. Zij is dichtbij, - ik hoor haar
Zachte schreden, weet dat haar oogen gesluierd zijn,
Diep in gepeins verloren; zij wéét mij, doch
Ziet mij niet. Zoo vraag ik: menschen van aardeland,
Diep bewogen, roepen om bijstand, hoort gij de roepstemmen?
Zij antwoordt: ik hoor uw stem en weet de vele
Kreten die in uw schuchtere woorden
Verscholen gaan. Ik zie de bewogenheid
Altoos en ben vrij om in alle oorden te gaan,
Doch de kreten roeren mijn hart niet. Mijn zachte
Stem en mijn ster-klare oogen kunnen duizende harten
Bedaren doen. Maar de kreten op aarde
Stillen niet; - hier is de stilte; - in den nevel
Daarbuiten bloeien mijn tuinen!
Zoo was zij nevens mij gekomen
En uit het venster staarden wij tezamen
Naar buiten. De glooiende velden rondom haar huis
Waren bloemlooze vlakten, waar wondre gestalten van nevel
Overheen zweefden; in de verte alom nevel en de
Heerlijk bloeiende zonneroos, groot en eenzaam. Ik peinsde:
Te drijven, te drijven in eindlooze nevelzee.....
Mijn ziel was een bloemenveld,
Aan mijn kleed hingen rood-vlammige bloemen,
7
Mijn ziel is een lichte wolk die drijft langs den hemel
Met vele andere. Schijnen daar doelloos rond te dwalen,
Vragen den wind waarheen, maar hij geeft geen antwoord.
Ze zijn licht en schoon. Wolken zijn droomen,
Aan den blauwen hemel vervagen ze en worden onzichtbaar.
De wind die ze dreef, daar in 't stil hooge
| |
| |
Ruischt nu in boomen beneden, fluistert langs d' aarde:
Nu zijn ze heen; zonnebol gloeit; sage van
8
Haar ziel was een goudgele korenaar,
Die viel uit de schoof, en met vloeiend water
Meedreef naar een ver land. Een landman
Zaaide de vruchten op vruchtbaren grond en
Veel later bloeiden daar 's zomers groote korenvelden,
In welke de wind suisde: vanwaar gekomen?
Zij antwoordden: één ziel is onze, die woont nu
In duizende halmen; - toen kwam een schoone
Jeugdige akkervrouw zorgloos, gedachteloos droomend
Langs het koren loopen; haar gang was fier
- En traag; zij leefde verwachtingvol, - en al trager
Ging zij, wijl d' avondzon wegzonk en de schemer haar
Sluierend omving; - ik ben rijp nu als het koren!
Wist zij; - in de verte hieven haar makkers
Velerlei zangen aan, doch zij verlangde in
Zang noch gejuich te deelen.
9
Haar ziel was de blinkende edelsteen, die
Uit duistere aard' eens te voorschijn kwam en een nieuw
Leven dra aanving; in donkere meisjesharen bevestigd,
Beurtlings verscholen en flonkerend, luide woorden van lof
Hoorde, - maar in den stillen avond,
Toen de minnaar van 't meisje haar van liefde fluisterde,
Niet geacht werd; bewogen gelaat boog en verborg
Zich, - toen zag de minnaar het stil diamant-oog
Onontroerd blinkende, hij ontstelde, - schromend
Ging hij de donkere haren streelen en met liefkozende
| |
| |
Hand zoo den hellen glans even dooven. - Zij nam eenmaal
Zelf te avond het sieraad in handen, beschouwde het peinzend,
Alleen was zij onder den sterrenhemel en somber voorgevoel
Drukte haar in de eenzaamheid, die zij voor dit uur
Zich had gekozen. Over leven en dood peinsde zij
Onafgebroken en vond midden de schaduwen geen
Uitkomst, tot zij vermoeid droomend fluisterde:
Mijn lieve kleinood is als de sterren, het spreekt
Eeuwig door zijn stil licht! - toen verstonden
10
Bij 't wuiven van overrijp koren, in de luwte en
Geuren van bloeiende heesters, wees zij mij eens
't Aangrenzende heuvelland; ik zag veel wegen
Golvende opwaarts gaan, uit de verte enkele menschen
Langzaam naderen. Landlui of vreemdlingen? vroeg ik,
Want mij was 't land niet eigen, doch zij schroomde
Te antwoorden. Morgenzon hoog gerezen boven de heuvels
Gloeide en de gestalten loom en klein in 't vol licht,
Leken te dralen voor onze van ver droomend-spiedende
Blikken. Soms blonk hun kleedij snel, met helle kleuren,
Maar donker omhulden ze zich behoedzaam telkens, zij
Kwamen geheimen dragende; ik vroeg welke; maar die
Naast mij stond zweeg en glimlachte, zij zag
Andere dingen dan ik en haar opgeheven
Arm daalde, hand over d' oogen
Schutte voor 't licht en verborg mij
11
Is meer dan de droomende beschroomde
| |
| |
Want haar droomen zijn nu wijde woningen
En lief is mij haar eentonige
Noodiging. Kom mee, ik geleid u
Naar het heel verre dat mij nabij is.
Waarheen zullen wij eerst gaan? Wij zullen
Lang samen zijn dezen keer, o heel lang! Ernstig
Ziet zij mij aan en ik, haar beamende,
Vraag: Zoo kunnen wij ook langs de wegen der aarde gaan?
En rusten in uw woningen?
Haar oog blinkt van droef wedervaren, maar onverstoorbaar
Weet ik haar hemelsche rust. Zoo vaar ik voort:
Kunnen wij overal gaan? Zij glimlachend zegt: niet
Overal, want gij verzwaart wel den lichten gang
Mijner voeten, - wij zullen tezamen
Twee arme menschenkinderen zijn en dwalen en droeve
Dingen ervaren. Kom mee naar mijn landen
En sterk u. In haar landen
Was blij gespeel van veel kinderen, zij liepen
Met fijne vlugge voeten onhoorbaar; twee kende ik
Die ik eens liefhad. Zij kwamen hand aan hand
Nader en toch herkenden zij mij niet, - bleven
Verlegen en blozend staan voor ons. Toen mijn geleidster
Vroeg wat zij verborgen hielden in hun kleederen
Zagen zij elkaar aan, zij hadden slechts kleine
Schelpen zich vergaard, gelijk zij plachten te doen
Op aarde en een dezer schelpen werd mij willig
Gegeven, maar hij verdween in mijn handen.
Andere volgden en verdwenen. De dartele
Kinderen schonken gul een voor een weg, vonden
Dit een lief nieuw spelletje en eindelijk zeiden
Tot elkaar: nu zijn z'alle op en gaan wij
Nieuwe zoeken aan 't strand! Zoo gingen ze blij heen.
| |
| |
Wij volgden de kinderen, maar zij zagen ons
Niet meer. Hielden stil aan het strand en bukten
Zich over de blinkende schelpjes die daar lagen,
Raapten ze op en verborgen ze in hun kleederen.
Droom'rig zei weldra de een: nu heb ik juist weer zooveel
Als ik daarnet verloor. Wist niet meer hoe zij
Verloren had en de ander was ook tevreden; samen
Legden ze zich neder aan 't duin om te slapen.
Wij zaten naast hen, keken stil toe en ik wenschte
Anders niet dan gedachteloos de schoone kinderen
En de groote zee te aanschouwen. 'k Zag na een wijl
Hoe een schip naderde snel van heel ver,
't Was machtig groot en 't leek wel
Te zullen stranden, 't voer met volle zeilen, de
Wind joeg het voort hierheen, een der kinderen
Zag ik glimlachend prevelen in zijn slaap.
Dit was van den kleinen zeeman een blijde droom.
't Schip was 't strand nabij en de zeelui wuifden en
Riepen vroolijk met luide stemmen hem welkom toe.
Een zeeman kwam in een lichte boot nog nader,
Hij zong heel luid een lied, dat overstemde al 't ander
't Gedruisch, maar hij kwam niet af op het droog,
Toen zijn boot stiet op het strand. Met zijn riem
Speelde hij achtloos, wijl de boot stil lag en al zijn
Aandacht gold zijn schoone gezang, de hooggolvende
Onzichtbare zee die het strand over rolde.
Al luisterend wist men van tijd niet, maar eenmaal
Raakte het lied toch ten eind en de spelende
Hand greep vaster den riem en stootte de lichte boot
Af van den oever; zwijgend keerde de zanger terug
Naar het schip en de vele kreten der zeelui
Konden de stilte na zijn zang
| |
| |
't Kind bewoog in zijn slaap, 't vaartuig week, stemmen stilden
Snel vervaagd' en verdween het groot ding dat aan
't Stil strand zoo vreemd was; rust keerde volkomen en peinzerij
En een man was veel later ongemerkt ons nabij gekomen
Neuriënd langs 't strand gaande. Hij zag ons niet aan,
Maar keek starend vóór zich, toen hij staan bleef naast ons,
Kende mijn gezellin en vroeg haar: wek gij mijn kinderen,
Ik wil ze meenemen en slapen doen in mijn huis.
't Wordt avond en gaarne heb ik ze veilig bij mij.
Die zee is onstuimig soms in de nachten
Als zee immer placht! Zij knikt' en de kinderen rezen
Terstond op bij 't ontwaken, kwamen elk aan een zij
Naast den man die daarop tevreden met hen voortliep,
Neuriënd, elk zijner handen omvattend een kleine hand,
Langzaam op huis toe. Schemer verborg hen weldra.
12
Hier is geen die mij huiswaarts leidt
Nu ik heb verloren herinnering.
Ik durf de blijde kinderen niet langer
Volgen, - om hunnentwil zal ik liefhebben
Maar ik weet niet welke dingen.
Zij is lichtende als een ster aan den hemel,
Op aarde heeft zij haar oogelichten,
Haar teedere fijne handen die mij wijzen en leiden
En dwalende zullen wij samen den weg
13
Hier is het wijde troostlooze heideveld,
Waar de doodskindertjes droeve dansen uitvoeren
Bij 't hel licht van den dag.
Hier woont een oude eenzame vrouw, zij gaat
| |
| |
Gebogen en doet haar arbeid op 't kleine
Ontgonnen veld naast haar woning, zij kruit en spit
En rust niet bij 't hel licht van den dag.
Zij kijkt norsch als een vreemdeling komt en vraagt:
Hoe zoo alleen? waar zijn uw kinderen alle
Gebleven? - Voort, alles voort, maar ik blijf,
Ik werk; zonder werk ben ik arm,
'k Heb geen lust in verspillen van tijd,
Ga uw weg en laat mij met rust!
Maar als de vreemdling een eindweegs voorbij is,
Rust haar spade, zij staart waar hij gaat.
Peinst en werpt neer dan haar spade,
Wil hem na, maar haar voeten zijn oud
En zij peinst: ik spilde mijn tijd,
Liet hem gaan, - nu is 't al voorbij,
Geen stem zal ik hooren zoo lief:
Mijn oud hart heeft te laat verstaan.
Toen nam zij haar spade opnieuw,
Zij bleef aan haar arbeid getrouw
Heel den zomer, maar midden den bloei van zomer
Rijpt' in haar hart de wondere wensch naar
Den kouden witten winter.
Zij sprak eindelijk bij zich zelf wel
Mijmerend: 't Is of langer dan andere jaren deze
Zomer voortduurt, - ik oud mensch weet van uur
Noch tijd hier; - in mijn huis vind ik niets
Dat mij wijst hoe de maanden vergaan,
Is het najaar nu reeds gekomen? Mij dunkt
Alles was laat rijp dezen keer. - Had ik dien bedelaar
Laatst naar den tijd toch gevraagd. En hem dan
Ruim beloond! - was hij een bedelaar? Ik ben
| |
| |
Zoo oud. Ook voel ik de koude van
't Najaar doordringen mij. Nu is het wel gauw
Gedaan. De zomer is nu wel heen. Ik verlang
Naar den kouden witten winter?
14
Nachtweefsters omgaven mij fluisterend,
Weefden een wijden mantel uit duister,
Weefsters stilden den luiden
Nu vullen zij met haar gefluister alleen
Nu is de nacht haar buit.
Lange nacht. Lang duurt de nacht.
Want het kleed is nog lang niet gereed,
Geen stem en geen ster die haar stoort.
15
De groote stad trekken wij geruischloos binnen
Te middernacht. De huizen zijn alle gesloten. De duizenden
Wonen verscholen. Niemand komt uit. Schuw blijven wij
Dwalen in leege en stille straten waar lantaarns vergeefs branden,
Tot wij koud en vermoeid stilstaan en bij 't flauw licht
Vragend elkander aanzien. Mijn geleidster glimlacht en zegt:
Wij zullen de stad nu veroveren, want
De vijand slaapt! Hier is alleen een koning
Die waakt. Een droeve koning!
Ik klaag: de nacht is zoo somber,
Maar uw macht is meer dan mijne,
Ik zal geduldig met u de donkere uren slijten.
| |
| |
Zij antwoordt: mijn macht is een droeve macht,
In den nacht nu geen ster blinkt,
Hoor naar de voetstap die nadert van ver!
- In deze straten is de stilte hoorbaar.
Ik woonde in een dezer huizen
Langen tijd en te avond als ik slapen wou,
Stoorde mij 't gedruisch van 't stadsleven, dat ik
Den ganschen dag gehoord had en nog hoorde,
Schoon minderend; - dan sliep ik en droomde,
Maar eens toen ik waakte na middernacht
Stond ik op, zag naar buiten, leunend uit 't open
Raam; zoo mocht ik wakende droomen, wijl mij stilte
Omgaf en ik hoorde van uit de verte,
Uit het woelige hart der stad sombere geluiden,
Als het steunen en moeizaam bewegen van een die sterk is,
Maar vastligt in ijzeren banden, en een teedere klagende
Stem heel hoog, heel zacht krijtende, - niet lang,
Maar ik luisterde ademloos nog na lang zwijgen,
Droomde: wie zal de dwalende terechtwijzen,
Wie de gevangene bevrijden?
- Maar die hierheen komt heeft de weg gevonden
En de vrede. Hij is een arm man, schamel
Gekleed. Zie toe, hij zal het teeken geven.
Langzaam kwam een onbekende naar ons
Toe loopen. Hij zag mij en daar hij den dood
Nabij was, zag hij ook de andere, schoon en lieflijk,
Maar ongeroerd liep hij door, zei in 't voorbijgaan enkel:
‘Het is koud, ga u warmen, ik heb mijn huis
Openstaan voor de armen die geen dak hebben.’
Wij zagen hem reeds na en hij keek niet om,
Haastte zich niet en vertraagde zich niet, ging kalm
| |
| |
En gewis als de dood zelf. Maar zij riep hem
En gebood dat hij ons leiden zou naar zijn huis.
Hij keerde aarzelend weer, zag haar aan, antwoordde:
‘Gij weet wel de weg, maar ik wil u niet
Weerstreven’, en ging dan stil met ons.
Hij bracht ons in een klein huis waar hij alleen woonde.
't Was in de gang donker, doch toen hij een deur opende
Straalde lamplicht ons tegen, hij ging noodigend ons voor,
Zijn woonvertrek binnen, wij volgden, beschouwden hem
Bij den lampschijn, die zijn gelaat en schamele kleedij
Duidelijk deed uitkomen, hij stond vriendlijk
En fier, mijn gezellin fluisterde:
Hij is de koning, met hem
Zullen wij de stad veroveren!
16
In onze woningen zullen wij geen toelaten,
Wij zullen ons sluieren in dichten nevel
En onzichtbaar zijn. Slapen en droomen en wakende
Moeten wij stil zijn en onze gebeden zeggen
En de aardsche dingen niet liefhebben zonder gebeden.
17
Ik ben ver weggedwaald en gij zult mij niet vinden,
Van ver roep ik u en gij zult mij niet hooren,
Mijn roepen is het fluisteren van een blijde verstrooide,
Ik woon midden de bergbewoners, wij bestijgen de toppen
Der bergen en in het dal zijn wij vreemden.
Langs de bergen zijn kronkelende wegen opwaarts
En neerwaarts, - nu loop ik langzaam, geduldig,
Al voort, al voort, neuriënd door de engten
| |
| |
Die donker zijn, want de rotsen zijn hoog en
Steil daarneven, ik zie niet op en niet
Naar de afgronden, ik zie mijn pad vóór mij.
Vanwaar klonk uw stem? gij waart ver en een speelsche
Echo bracht mij uw weinige woorden over, ik overstemde
Echo en zij speelde met mij, wij zijn twee,
Die jong en verlaten ons vermeiden in veel zangerig
Geluid en speelden met wijze woorden, maar ook
Luisteren wij altijd en ik peins: zoo mijn stem
Kwam tot zwijgen, zou ik hooren en sterven? maar wijl ik
't Zwijgen niet liefheb, zoo zal ik altijd vragen en
Zingen en vergeefs luisteren.
18
Kil en roerloos ligt het sneeuwveld, ik sta stil
Daarneven, denk aan den donkeren dag van gister,
Toen de wondere witte vlokken stil neervielen.
Nu is de dag licht en het sneeuwvlak blinkend
Naast mijn pad. En een doodstil wezen stijgt met de kilte
Naar mij op. Zendt een onhoorbaar vragend verwijt
Tot mij. - Wat zoekt gij hier? -
- Geen voetstap van mensch of dier beroerde mij! -
Kilte stijgt naar mij op, ik wijk en geef,
Eer ik heenga, mijn onhoorbaar antwoord:
Ik ken u, onder uw kleed is warmte, gij houdt
Teeder leven verborgen en ik zal weerkeeren
Op alle paden waar menschen treden,
Daar zal ik zoeken. - Mijn schoone witte droom,
19
Op de daagsche wegen loop ik onbezorgd, ik verjaag
Door mijn naadring de vogeltjes die in 't gras schuilen, zij zijn
| |
| |
Schuwe diertjes die mijn gezindheid niet kennen,
Die opstijgende soms zingen voor mij en niet weten
Maar in de avonden zou ik hulpeloos zijn
Alleen op de daagsche wegen en in de diepten
Alleen niet afdalen. - Als wij dalen
Draagt zìj de brandende lamp en haar stem ruischt
Mij vóór in de donkere diepten. Haar licht schijnt
Rustig en zij beduidt mij met fier gebaar rondom
De pracht der sombere wanden. Fluistert: wij zullen
In de verborgenheid zoeken de schatkamers van den koning!
- Boven ons dreunt de stad, - wij dringen omlaag,
Ons licht brandt en breekt het duister.
Maar de koning slaapt. - Hij is een wijze koning!
Laten ook wij slapen gaan. Een wondere vogel
Vangt te zingen aan, heel hoog boven ons,
Wij stijgen en kunnen hem toch niet bereiken,
En wij slapen binnen de enge wanden.
20
- Draal niet, haast u met mij.
- Laat geen onze stemmen hooren,
Onze voeten zijn veel te traag.
- De nacht is donker en de lucht stil.
Spreid uw ziel uit en omvang uw liefste,
| |
| |
- De nacht is heilig en ik hoor in de verte
Lokkend gesuis van groote boomen. Mijn ziel is
Vluchtensree als een vogel met groote vleugels.
- De nacht is vol fijn geluid van liefdezangen,
Veel draden zijn om ons geweven, wij zijn gevangen,
Met de duizende weefsters?
Nu zal mijn liefd' als een droeve wolk
Van mij uitgaan. Duisternis in den duisteren nacht.
Ik zal weven als een der nachtweefsters!
- Hoor naar de liefdezang, die is wel onderscheiden
Van het weefstersgefluister. Daar is een fijn blij geluid.
Luister! Want de liefde verblijdt zich in de nabijheid
- Maar mijn ziel is donker en vluchtensree.
Hoor, ik zal het liefdegezang doen zwijgen!
Ik zal vluchten, mijn ziel is schuw, en sterk
Zijn mijn vleugels....En zoo ik blijve?...
- Zoo zal de liefde zingen heel den nacht!
Zal een vogel ontwaken in 't verre bosch,
Zachte verwarde kreten slaken, want hij is zoo plots
Uit den droom opgeschrikt. Andere vogels zullen hem
Antwoorden. 't Helle licht maakt hem dronken en heel den dag
Zal hij zwijgen. Maar zijn stem is schoon in de nachten.
|
|