| |
| |
| |
Over het boek van Dr. M. Eisler
Door H.P. Berlage
Toen ik verleden jaar in Delft de voordrachten over Stedenbouw hield, die daarna in de Beweging zijn verschenen, was het belangrijke boek van Dr. Eisler: ‘Die Geschichte eines holländischen Stadtbildes’ nog niet uitgegeven. Dat spijt mij nu achteraf, omdat de kennis daarvan misschien wel niet de algemeene denkbeelden betreffende Stedenbouw zou hebben gewijzigd, maar mij zeker wel nadrukkelijker zou hebben doen verklaren, dat de stichting en groei eener stad niet anders is, dan een opeenvolgende rij van sociale handelingen.
‘Het bijgaand boek,’ zegt de schrijver in zijn inleiding ‘zoekt nieuwe wegen; in de stof zelf, omdat het voor de eerste maal op principieele vragen betreffende den Stedenbouw, beantwoordt door hunne in ieder tijdperk andere oplossingen aan één bizonder voorbeeld in het licht te stellen, en daardoor het organische karakter der vraagstukken en der oplossingen wil aantoonen; en in het gebied der kunstwetenschap, omdat het de kunst als een uiting der gezamenlijke kultuur laat spreken, hare wisselende verschijning op een breeden socialen bodem plaatst die ons misschien dienen kan om een nieuwen samenhang te ontdekken, de bronnen der verklaring te verrijken en daarin de middelen te vinden voor een hoogere objectiviteit van kunstwetenschappelijk onderzoek.’
De schrijver heeft, en dat maakt voor ons Hollanders het boek dubbel aantrekkelijk, aan een Hollandsch voorbeeld de geschiedenis van de stichting en ontwikkeling der steden in het
| |
| |
algemeen toegelicht; dat voorbeeld is Haarlem en de titel van het boek: ‘Die Geschichte eines holländischen Stadtbildes.’
‘Het boek beproeft de geschiedenis te geven van de zich voortdurend ontwikkelende uitwendige ruimtevorming,’ waarbij ik denk aan Brinckmann's verklaring, die zegt dat Stedenbouw beteekent ‘mit dem Häusermaterial Raum gestalten.’ Maar ‘terwijl het aan een voortreffelijk voorbeeld van noordelijke stedenbouwkundige kultuur vasthoudt, plaatst het door zijn onderzoek het organisch verloop dezer ontwikkeling op den voorgrond, waardoor - ook afgezien van gelijksoortige Hollandsche nederzettingen - juistere principieele ontwikkelingsverschijnselen van den Europeeschen Stedenbouw in het algemeen konden worden vastgesteld. Kultuurhistorisch beschouwd, wordt daarbij de kunst voortdurend in het oog gehouden; ten eerste door de voortdurende vraag naar een oplossing van het ruimtevraagstuk en ten tweede, omdat de uiteenzetting ten slotte toch slechts aan den toekomstigen Stedenbouw van dezen tijd de bronnen van een historische oplossing wil verschaffen.’
De schrijver wil nu vooral duidelijk maken, dat de groei eener stad, d.i. dus het ontstaan van het stratennet, gebeurt krachtens een natuurlijk, dus onregelmatig verloop, en niet volgens een vooraf gemaakt plan, hetgeen als vanzelf regelmatigheid veronderstelt; dat dit stratennet zich dus aanpast aan de plaatselijke gesteldheid van ligging, bodem enz. en dat de bebouwing zich dienovereenkomstig ontwikkelt, steeds zoekend de voordeeligste d.i. dus oeconomisch meest profijtelijke situatie.
‘Nadat de Haarlemsche nederzetting langzamerhand de landelijke Heerenhofstede heeft verwisseld voor het bevestigde Grafelijke kasteel,’ aldus de toelichting, ‘volgt het stratennet het eerst de aanleiding der natuurlijke ligging. De rivier en de naar het noorden wijzende topografische, militaire en oeconomische verkeersrichting, bepalen daarvan de hoofdlijnen. Het stadskwartier bewaart in elk detail het karakter der oevervorming.’
Datgene wat nu door vroegere schrijvers zooals Baumeister, Peters en anderen nog maar ter loops werd aangeduid, wordt vervolgens door den schijver in de fijnste bizonderheden nagegaan; d.w.z. dat de bebouwing, het ontstaan en de plaatsing van elk huis, van elk bouwblok, wel het gevolg is van een
| |
| |
individueele, maar deze weer als een sociale handeling kan worden beschouwd en dat elk afzonderlijk geval ook letterlijk de plaatselijke behoefte volgt.
‘Maar zij,’ d.w.z. de beschouwing, heet het verder, ‘bewoog zich toen ter tijd reeds bewust in perioden van een zuivere bouwkultuur: de kunst, hoe gering ook de absolute waarde harer werken schijnt te zijn, volgt toch de levensbehoeften, wordt daarvan de krachtige uitdrukking; zij weerspiegelt individueele zoowel als sociale gebeurtenissen, zij ontstaat en groeit met de tijdelijke bedoelingen: zij is kultuur.’
‘De tegenwoordige tijd’, en hier wordt de nadruk gelegd op het verschil tusschen nu en toen, ‘die voor de taak staat, het stadsplan in hoofdzaak naar de toekomstige behoeften in te richten en bij voorbaat vaststaande dingen te ontwerpen, kan het inzicht in die tijden van organische groei, en bovendien van een rijke bevruchting door de zin voor werken der kultuur, niet ontberen. Onze tijd zal het historische van het antiquarische moeten scheiden en zich moeten richten tot den samenhang, die vroeger tusschen de levenskracht der tijden en de bouwkundige belichaming der stedelijke nederzetting bestond, en die het raadsel der kultuur bevatte naar welker nieuwe oplossing wij verlangen.’
Dit inzicht wijst dus nadrukkelijk op het oorzakelijk verband tusschen oeconomische noodzakelijkheid en bouwkundige belichaming, hetgeen het wezen der kultuur uitmaakt; en hoe inniger dit verband, hoe dieper ook de kultuur. En dat is juist in de middeleeuwen het innigst, waarvan het geleidelijk zich ontwikkelende en daarom onregelmatige stadsplan de levendige uiting is. Vandaar de groote sympathie van den schrijver voor het op deze wijze ontstane middeleeuwsche stadsbeeld.
Toch zijn niet alleen in dien tijd, maar zelfs uit de hooge oudheid regelmatige en dus voor toekomstige behoeften ontworpen plannen bekend. Maar de schrijver blijft in het latere regelmatige stadsplan der Renaissance een zekere gekunsteldheid zien, iets onnatuurlijks, omdat het niet zoo innig met het leven verband houdt.
Is de oorzaak hiervan ook niet te zoeken in het feit, dat reeds met de Renaissance, de architectuur de leidende kunstrol
| |
| |
verloor, de kunst langzamerhand een persoonlijk karakter kreeg, en niet het algemeene, hetgeen juist de architectuur voor haar ontwikkeling behoeft?
‘Want het ouderwetsche,’ aldus de schrijver ‘schept zijn diepere bekoring uit die organische levensverhouding zijner scheppingen tot den tijd, waarvan het de zuivere, de noodzakelijke uitdrukking is.’
‘Niet in het nauwe en hoekige der straten, ook niet in de versierde krullen; maar in dat trillende deel van het leven, dat bij voortduring de eigenschap is, van het door zijn groei levend gewordene ligt hier de ware beteekenis.
‘En alleen deze is te gebruiken, deze kan ook alleen de ware zijn.’
Toch begrijpt de schrijver natuurlijk heel goed de historisch geworden noodzakelijkheid der latere regelmatige ontwikkeling, die toch ook bezwaarlijk anders dan als een oeconomische kan worden beschouwd. Hij waarschuwt alleen, zooals allen die tot een dieper besef der bouwkultuur zijn doorgedrongen, tegen een, ook wat de stedenbouw betreft, eklektische toepassing.
‘Slechts een onbeduidend klein gedeelte van den ouderwetschen aanleg,’ meent hij ‘zal met een kunstvol effekt op onze stadsbouwkunst kunnen worden toegepast; maar ook daarvoor blijft zelfs het gevaar bestaan, dat het overgenomene zijn beste gedeelte, het levende, inboet; dat het verstart, een eigenschap die elke vorm aankleeft, die niet uit eigen tijd ontstond.’
‘Het is veel belangrijker het vormingsproces van het ouderwetsche op te sporen, dan zijn voortbrengselen. Deze toch zijn van veranderlijke waarde en voor ons van een beperkte bruikbaarheid, terwijl gene een volstrekte waarde heeft, die wij, zooals nu eenmaal de ontwikkeling gaat, niet ontberen kunnen.’
En nu wordt, nadat dus geheel in modernen geest evenals dat met de bestudeering der oude bouwkunst het geval moet zijn, ook betreffende den stedenbouw alleen het wezen en niet het produkt zelf, ter eventueele navolging werd aanbevolen, de nadruk gelegd op het natuurlijke ontstaan van het marktplein, de (oeconomische) oorzaak van het ontstaan van elke stad.
‘In haar voorwaartsche loop bereikte de oude landweg een
| |
| |
plaats, die door de natuur zelf tot een kruispunt van wegen was aangewezen.’
‘Op dat kruispunt moest wel het marktplein ontstaan; alleen daar was een natuurlijk aangewezen centrum van verkeer.Daardoor waren de kern en grondlijnen van de latere stadsaanleg aangegeven.’
Gaat men nu de ontwikkeling van het marktplein in het algemeen na, waarvan ik de uiteenzetting ontleen aan een onlangs verschenen Duitsche studie over het middeleeuwsche stadsplan in Noord-Duitschland van Franz Meurer; dan blijkt dat in het begin tot het houden der markt de hoofdstraat eenvoudig werd verbreed. In een volgend ontwikkelingstijdperk is de markt ook nog verbreeding van de straat, maar met een hoekige verspringing van de eene langszijde.
Een daarop volgend tijdperk eindelijk vertoont de markt als plein, dus met evenwijdige toegangsstraten, met tusschengelegen huizenblokken, terwijl eindelijk als het vierde tijdperk van de markt een vierkant plein werd aangewezen, ik zeg aangewezen, omdat dat wijst op een vooraf ontworpen aanleg.
De aanleg van het Haarlemsche marktplein komt nu met het 3e tijdperk overeen, hetgeen misschien eenig verband houdt met den tijd waarin Haarlem's stichting valt.
De verschillende namen aan straten, het bestemmen van pleinen voor den verkoop van bizondere waren en van stadswijken voor bepaalde beroepen beschouwt de schrijver als momenten van socialen aard in de ontwikkeling, die als de kern van het maatschappelijk bedrijf, op het stadsbeeld onmiddelijk van invloed moesten zijn.
‘En dat alles niettegenstaande, of misschien juist daarom, dat bij alle uitgebreidheid van zijn goederenhandel, het middeleeuwsche Haarlem toch een landelijke provinciestad blijft, een huisbedrijf van rustige afgeslotenheid.’
De uitroep van bewondering, die daarop over de plaatsing van de kathedraal, de St. Bavokerk volgt, plaatst den schrijver op het standpunt van Camillo Sitte, den bekenden bewonderaar van het middeleeuwsche stadsplan; den verdediger van het inzicht, dat de middeleeuwsche stedenbouwers met kunstzinnige doelbewustheid de verschillende gebouwen hebben gegroepeerd,
| |
| |
met het bekende schilderachtig gevolg. Maar bovendien ook met een zoo voordeelig mogelijk oeconomisch gevolg, omdat deze stedenbouwers door eene plaatsing, welke het marktplein in verschillende kleinere verkoopplaatsen verdeelde en bovendien van af verschillende toegangswegen bizondere gezichten op de belangrijkste bouwdeelen verschafte, practisch zoowel als aesthetisch van zulke monumenten het meest wisten te profiteeren.
En dat alles om te betoogen, dat wij moderne stedenbouwers alle gevoel voor ruimte en massawerken hebben verloren, hetgeen met tallooze voor- en tegen-voorbeelden van slechte plaatsing van belangrijke gebouwen wordt aangetoond.
En inderdaad, wanneer men naar dien maatstaf de plaatsing van de St. Bavo bekijkt en bestudeert, dan is er geen fraaiere plaatsing denkbaar, en...ze klopt volkomen met de inzichten van Sitte.
‘Het eindresultaat van de prachtige plaatsing der Bavokerk,’ zegt de schrijver ‘had voor de ruimtevorming van haar onmiddelijke omgeving een dubbel artistiek gevolg; ten eerste, dat de rijke vormen van het bouwwerk beurt om beurt werden afgesloten en daardoor een sterk effekt maakten, en dat andrerzijds de dienovereenkomstige architektuur van het plein door de haar toebedeelde gedeelten van het kerkgebouw een bizonderen indruk maakte.
‘Het is’ en hier komen Sitte's opmerkingen betreffende het praktisch aesthetisch nuttig effekt der oude monumenten tengevolge hunner gunstige plaatsing volkomen overeen met die van den schrijver: ‘het vruchtbaarst gebruik van een monumentaal gebouw ten bate van een meervoud van gesloten ruimten.’
‘Met dit resultaat, een ruime markt en daarnaast slechts een dicht stratennet, waarvan zij het middelpunt vormt, is dan ook de grens bereikt van den natuurlijken groei der stad. Het dichte stratennet, waardoor bij Ampzig, “den klassieken schrijver van de lof der stad Haarlem” de vreugde tot uiting komt aan de reeds vroeg bevredigde behoefte van den Hollandschen stadbewoner naar de landelijke ontspanningsplaats, die voor de drukkende engte der stad schadeloos moest stellen, naar de grasvelden temidden van bosch en boomkrans buiten de stad.’
‘De schilders van het stadsgezicht van af Jacob Ruysdael tot
| |
| |
Jan Hendrik Weissenbruch, hebben van dit standpunt uit, altijd weer de schoonheid van deze landelijke omgeving met de gedrongen bouwmassa in de verte verbonden, en daarmee een neiging aangetoond die een algemeen sociaal karakter droeg, welk karakter zich reeds in dit tijdperk der bouwgeschiedenis openbaarde en eindelijk zou eindigen in den planmatigen aanleg van villawijken.’
En hier is nu, ook in overeenstemming met schrijvers inzicht en sympathie inderdaad de grens der zuivere kulturale ontwikkeling der stad bereikt. Want zijn onderzoekingen leerden hem ‘dat de rechthoekige regelmatigheid, de verbouwing van het oorspronkelijk open terrein aan de Janskerk, duidelijk het kenteeken draagt van den lateren oorsprong’; ‘het is’ en hier volgt weer de eenigzins minachtende uitdrukking voor den regelmatigen stadsaanleg, ‘de eerste aanduiding van kunstige planmatigheid in het stadsbeeld.’
‘De geometrisch aangelegde planteekenaar der 17e eeuw, zou de eenvoudigste oplossing hebben gevonden, de markt als middelpunt in een net van straten te plaatsen en dit dus te maken tot een sterreplein. Een organische ontwikkeling zooals deze zich in het genoemde voorbeeld voltrok heeft echter aan dit vraagstuk, hetwelk schijnbaar slechts voor één oplossing vatbaar was, een uiterst veelzijdige gegeven en dus inplaats van eentonigheid rijkdom bereikt.’
Hier blijkt de geringschatting van den schrijver voor het geometrische plan en vooral van het sterreplein, dat daarvan de uiterste consequentie is, het plein zonder wand van den baroktijd, dat ook door Sitte zoo scherp wordt gehekeld.
En geheel daarmee overeenstemmend is het oordeel over de rechte straat, waar hij zegt ‘dat een nader onderzoek altijd weer duidelijk maakt, dat de meervoudige kromming de eenvoudige oorzaak is van het veelzijdige stadsgezicht. De vergelijking leert dat noch de rechtlijnige, noch de scheeve, noch eindelijk de eenzijdig gekromde straat tot zulk een rijkdom in staat is.’
‘De straatwanden bepalen immers de veelzijdig omsloten ruimte, terwijl bovendien ook het gebouw in zulk een straat een plastischen indruk maakt.’
| |
| |
‘En ook het begrip van het huiselijke in elk straatgedeelte, hetwelk de bekoorlijkheid van het oude het scherpst verklaart, komt voornamelijk daardoor tot stand.’
Bovendien wordt op de scheiding tusschen woon- en verkeersstraten evenals bij Sitte de aandacht gevestigd. ‘In deze stegen hebben wij’ volgens den schrijver, ‘dat te zien hetwelk de middeleeuwen onder woonstraten verstonden. Principieel voorbeeldig schijnt het strenge onderscheid tusschen verkeers- en woonstraten, en de doelmatige afmetingen en inrichtingen van beide soorten.’
‘De aanleg der woonstraat is volkomen met het doel in overeenstemming, omdat, als men naar huis gaat en rust wil hebben, haar breedte niet grooter is dan het geringe verkeer noodzakelijk maakt; terwijl haar lengte niet verder gaat dan tot de kruising met de belendende straat, zoodat elke woonstraat een afzonderlijk ingesloten geheel vormt.’
Als derde type van middeleeuwsche straat van sociaal karakter wordt dan de ambachtstraat genoemd en door verwijzing naar het kwartier der wevers, aangetoond ‘dat hier in vergelijking met het overige stratennet, een opvallende regelmatigheid en rechtlijnigheid heerscht,’ terwijl als aanvulling van eigenaardig Hollandsch karakter dan de gracht wordt genoemd met een enthousiaste beschrijving over het effekt van deze wonderbaarlijke spiegel van het Hollandsch stadsgezicht in het algemeen.
De schrijver bespreekt nu de architectuur, die zich na 1579 begon te ontwikkelen toen ‘Haarlem van uit de af hankelijkheid der vreemde heerschappij in de nationale zelfstandigheid was getreden, toen het individualisme(!) als scheppende kracht zijn invloed in de stedenbouw deed gelden; zij bereikte haar hoogtepunt in de 50 jaren omstreeks 1600, het tijdperk der hoogste nationale kultuur, en bovendien bëinvloedde zij evenals de schilderkunst onmiddelijk den politieken en economischen opbloei.’
‘Dat ging samem met de voortdurende toeneming der stedelijke bevolking, hetwelk leidde tot de uiterste vernauwing der stedelijke bebouwing.’
Het is vooral van belang nog eens hierop te wijzen omdat door vele bewonderaars van het middeleeuwsche stadsgezicht, en Sitte is hieraan niet vreemd, deze nauwe geslotenheid
| |
| |
aan een oorspronkelijk artistieke bedoeling wordt toegeschreven.
Het tegendeel is waar, hetgeen door latere onderzoekers van het stedenbouwkundig vraagstuk onder wie Prof. Brinkmann te Karlsruhe een eerste plaats inneemt, wordt aangetoond.
De oorzaak van deze vernauwing ligt echter voornamelijk in het bezwaarlijke der noodzakelijke verdediging, in de onmogelijkheid den uitleg eener stad, waarvoor een nieuwe vestinggordel moet worden aangelegd, verband te doen houden met de toeneming der bevolking.
‘Met den bouw van het waaggebouw,’ gaat de schrijver voort ‘staat de kunst geheel op de hoogte der overige kultuur en schept, uit de volheid van dit vermogen, de bekwaamheid het met haar eigen tijd overeenstemmende te belichamen, met de haar toekomende waardigheid de achterstallige ontwikkeling in te halen.’
‘Wederom ging met de keus der bouwplaats de oeconomische eisch, met de beste mogelijkheid van stedenbouwkundige samenstelling hand in hand.’
Van bizondere beteekenis is echter de geschiedenis van den bouw der beroemde vleeschhal. ‘Op 20 Nov. van het jaar 1601 legde de stadssteenhouwer de Key aan de vroedschap twee ontwerpen voor, waaraan de stadstimmerman, Claas Pieters, met zijn begrooting had meegewerkt. Het belangrijkste is echter dat het goedkoopere ontwerp, met artistieke frontispiezen, werd verworpen, en het andere met rijke topgevels, niettegenstaande de hoogere kosten voor de uitvoering, werd aangenomen.’
Dus ook toen reeds de strijd tusschen het klassieke en het moderne, want de Renaissancevormen waren toen modern en de klassieke ouderwetsch.
‘Nog staat de aesthetische behoefte der “Vroedschap” welke de gegoede burgerklasse daarin vertegenwoordigde, op de hoogte van het artistieke vermogen; nog komen èn besteller èn kunstenaar uit éénzelfde sociale klasse voort, waartoe zij beiden krachtens stand en ontwikkeling behoorden.’
‘De beraadslaging over de keuze der twee ontwerpen is zeker principieel van een sociaal-geschiedkundige beteekenis.’
‘Het hoofdplein was door haar een maatschappelijk met den tijd overeenkomend gedenkteeken rijker geworden, hetwelk vroeger daaraan ontbrak.’
| |
| |
‘Het wijst op de eerste natuurlijke bron van het Hollandsche inkomen.’
‘Aan een vrijstaand gebouw is nooit gedacht! Het uit het gesloten complex van maatschappelijke behoeften ontstane gebouw sluit zich aan bij de bestaande bebouwing; een afzonderlijke ligging zou door den sociaal gezinden bouwmeester als een breuk van het geheele organisme zijn beschouwd.’
‘Ook elders vertoont zich de neiging tot een mogelijke verbouwing van open ruimten, en wel daar, waar een enkele beschikbaar was nl. aan de hoofdmarkt zelf. Ten slotte wordt haar geheele aanleg een uiting van die krachtige kunstvolle kultuur, welke in Frans Hals haar toppunt bereikte en waaraan de stadsbouwkunst was voorafgegaan.’
Daarna volgt, het is de historische noodzakelijkheid, het verval.
‘Aan bouwkunst en stadsbeeld gaat langzamerhand de plaatselijke en sociale samenhang ontbreken; het tijdperk der eigenlijke volkskunst is ten einde.
Er komt een gapende kloof in het kultuurlichaam. De kunsten nemen daaraan deel; litteratuur en schilderkunst zijn aan beide richtingen dienstbaar; de architectuur dient alleen de hoogere behoeften.
En iets verder, in den tijd van Spinoza, die der hoogste spanning van het denken, vertoont de bouwkunst, waarvan de ontwikkeling van het stadsbeeld afhangt, bijna alle verschijnselen eener dalende kultuur. Dat geldt niet voor de zuiver aesthetische werken welke zij toen schiep, maar voor hare kulturale uiting.’
‘En wat een tegenstelling tegenover vroeger in de wijze van behandeling en de uitvoering van belangrijke bouwwerken.’
‘Met geen enkel woord wordt nu aangeduid, dat de artistieke waarde der ontwerpen (voor de vergrooting der Annakerk) ook maar eenigzins besliste of zelfs ter sprake kwam; de beraadslaging wordt door zuiver technische en materieele overwegingen bepaald, en zelfs daarin kwam men tot geen verstandige overeenstemming.’
‘Soliditeit bij de grootst mogelijke zuinigheid - verder niets!’
‘En wat de stadsbouwkunst betreft, kenmerken rechtlijnigheid en overdreven breedte als algemeene eisch alle verdere
| |
| |
ontwerpen van verschillende soort, die sedert 1673 gedurende een 30 tal jaren tusschen architekten en stadsregeering worden voorbereid.’
‘Als algemeen doel lag aan deze plannen de kunst van het Romeinsch barok, die Pieter Cock van Aelst had ingevoerd, de vorming van een artistieke eenheid ten grondslag, welke door de regelmatigheid van het hoofdplan wordt voorgeschreven.’
‘In den regelmatigen veelhoek van het stadsplan komen bij Vasari en Scamozzi aan het vierkante middenplein dezelfde soort van wijken voor.’
‘Tot deze categorie behooren ook de uitbreidingsplannen van de Bray en Post.’
‘En wederom verandert de levensvolheid van het hoofdplein; wederom draagt het het karakter van den tijd, dat met het karakter der bouwkunstige verandering samenvalt; maar het beteekent tegelijk een afval van de stedelijke kultuur, die vroeger een gesloten eenheid vertoonde.’
‘De 18e eeuw beteekent voor de oude stad het behoud van het overgeleverde; voor het overige een nieuw systeem van aanleg. Uit zich zelf heeft dit zoo goed als niets tot stand gebracht, niettegenstaande het door de periode van den barokstijl liep, welks ruimtevormend vermogen elders het stadsplan juist in de krachtigste beweging bracht.’
Het past, met deze laatste opmerking het korte overzicht van het boek te besluiten. Immers daardoor wordt met een enkel woord aangeduid, dat de ontwikkeling van het moderne stadsplan door dat van den baroktijd werd voorbereid.
Want hoe men ook over het geometrische, respectievelijk rechtlijnige stratennet als op het papier ontstaan moge denken; daaraan te ontkomen is niet mogelijk.
Een plan, het werd reeds gezegd, dat van te voren, en in dezen tijd zeer lang van te voren moet worden ontworpen leidt van zelf tot regelmatigheid. Maar dat is toch geen fout? Integendeel; gewilde schilderachtigheid, de schrijver wijst er zelf reeds op, zou een fout zijn. Mits deze regelmatigheid maar voortkome uit practische behoeften, uit oeconomische noodzakelijkheid, en niet verschijne in eklektische vorm evenmin als dat bij toepassing van het middeleeuwsche plan vruchtbaar is gebleken.
| |
| |
Want alleen dan zal het moderne stadsbeeld weer een uiting van kultuur kunnen zijn, weer, zooals de schrijver dat treffend zegt, het raadsel der kultuur kunnen bevatten, waarnaar wij allen verlangen.
Dat dit verlangen nog in afzienbaren tijd niet kan worden bevredigd zal intusschen een ieder wel inzien, die een weinig dieper is doorgedrongen in het wezen van kultuur in het algemeen, dus in den aard der voorwaarden, die daarvoor aanwezig moeten zijn.
Toch is een moderne kultuur groeiende; de moderne stadsplannen zijn van het begin van dien groei reeds de kulturale uiting.
Dat wordt ook met waardeering door den schrijver, aan het slot van zijn belangrijke studie betoogd, hetgeen juist daarom des te belangrijker is, omdat daardoor niet alleen de verwachting wordt gewekt, maar de zekerheid wordt gegeven, dat de toekomstige stad tot het toekomstig maatschappelijk leven, weer in dezelfde verhouding zal staan, als dat in de middeleeuwen het geval was.
Tot verkrijging van dat inzicht een prachtige bijdrage te hebben gegeven, lijkt mij de grootste verdienste van het boek. |
|