| |
| |
| |
Twee gedichten
Door
P.N. van Eyck
Furia dormiens
Furie, in uw droom van vereeuwigd marmer,
Sláápt gij, die de doem van uw eindloos dwalen
Drong van leed door leed naar wat verste weemoed
Stíl die brand van pijn in het hart dat nimmer
Wist naar wat het hijgde als het daglang jaagde,
Daar u de onbevredigde drift der ziel door
Dreef ter sponde en haard van der menschen vreugden,
Dreef, om naakt van vree, naar hun woord en droom te
Luistren, als hun hart, van den dag verzadigd,
Schrijnend reet hun lied u de diepste wonde,
Dorstig huivrend hingt, voor hun oog onzichtbaar,
Gij 't oneindig wee van uw moede hartstocht
Dat het gretig dronk, dat het àl die vrede
Opnam, tot hun slaap in de donkre stilte
Plots u van uw schrille, onverganklijk-eigen
| |
| |
Dan, gescheurd de rust die uw waak verhoonde,
Sloegt gij 't hart ten dood, waar ge uw vloek in peilde, -
Klam, vermoeid ontvloodt ge in uw leed den schellen
Om door 't nachtlijk waren des winds, een ijdle,
Dolende, onbestendige tocht, uws harten
Leegheid steeds opnieuw met uw rustelooze
Furie, rust gij? droeg uw onduldbaar lijden
Eindlijk u naar 't uur dat gij slaap-doorvochten,
Wanklend nederzonkt aan den warmen, weeken
Zijlings steunt uw hoofd aan haar heup, uw handen
Zegen wit en stil, door uw slaap ontbonden,
Langs u, Hupnos' kus en zijn sluimer slaakte uw
Want zijn ruischen look om uw pijnlijke oogen
Als een zoet gezang dat de ziel omkluistert, -
Zoele scheelen, schemerig glooiend, hoeden
En uw haren, lokken die lange vluchten
Wind van nacht en klacht door hun fladdren voelden
Roepen naar 't ravijn, waar het lijf, verbrijzeld,
Lóóme lokken nu, door onzichtbre vingren
Noode aan 't oog voorbij, langs de wang en 't zinken
Van uw hals gespreid, als een tent des vredes
| |
| |
En uw bleeke mond, uit den wrong van zóóveel
Bitterhêen bevrijd, die zoo vage schaduw
Draagt aan 't brooze vleesch, waar uw lippen nauw el-
Waar een laatste plooi van uw leed blijft dralen
Zóó aandoenlijk teer, dat een schuw herdenken
Eigner weemoed schreit en een droom der jonkheid
Furie, gij die maatlooze ellende torschte,
Tot uw goddlijk hart niet meer kón verdragen,
En ge uw eindlijk heul vondt in zwakke, zoete
Hebt gij lang zoo zacht aan dien schoot geslapen,
Vóor een wetend man, naar uw stilte tredend,
Aan de bleeke toorts van uw moe gelaat de
Vlam zich in 't hart ont-
Branden voelde en heet in zijn aadren 't jagen
Hem de handen drong, om in droom van marmer,
Door de ontroerde drift die het houwde en groefde,
Zoo slechts ééne nacht, slechts een enkle stonde
Slaap uw weedom troostte, en na haar een eindloos
Leven smart het zoet van dien slaap moest boeten,
Slaap of waak, maar eeuwig in 't hooge zwijgen
Van den tijd zal 't beeld waar uw stille stonde
Rust van pijn in droomt, zult gij, onverganklijk
| |
| |
Elk die diep in 't hart, van een oud begeeren
Dat hij nooit ter bron der vervulling bluschte,
Pijn en slaaploos leed en het wrangst herdenken
Sussen tot ook hem, over uw ontzaglijk-
Schoon en heerlijk rusten gebogen, peinzend,
Bij 't verteederd steen van uw bleek gelaat zijn
In dit eene beeld uit der wanhoop klem ont-
Bonden, eeuwig-stil, daar u niets kan wekken,
Slaapt ge in zoetsten droom, in uw volheid slaapt gij,
De wandeling
In de oogen nog de lichte erinnering, -
Cypressen donkerbrons, een weelge lucht
Zachtwazig-blauw, een zoete middagdroom, -
De starre poort, de stráát weer, stoffig, naakt,
Geschonden schaamteloosheid, kille gloed
Waar menig mensch, den Zondag door, zijn uur
Van nauw genoten vrijheid, naar zijn drang
De ketens weer te knagen, snel verteert,
Bevreesd of nacht en slaap te traagzaam kwam! -
Op 't breed trottoir een volte. Ik dring nabij
En zie. Daar hurkt, in 't stof der straat, een man,
Pastel en krijten naast hem, die op 't steen
In zwart, geel, grijs de scherpe beeltnis trekt
Van Wagner. Snel in 't volgen van zijn lijn,
Behendig doezlend waar 't reeds oude vleesch
De diepre schaduws vraagt - dat stérke vleesch,
Waar Wagners ziel in leed zóó scherp, zóó fel,
| |
| |
Dat óns vleesch siddren zal zoo vaak zijn klacht
De stilte met haar heete weedom kneust, -
Werpt hij dat trotsch gelaat in 't stof dat straks,
Opnieuw vertreen, de teekening verstrooit...
De man, gekleed in zwart, verwaaid de hoed,
Oud, vaal, de knie in 't stof, - een vaal gezicht,
Vermagerd, bleek, alsof zijn zwákke vleesch
't Leed dat ook zíjn ziel pijnt niet dragen kon.
Zijn hand is kundig, schoon zij 't scherp gelaat,
Een wrok? verscherpt, zijn hand omvat het krijt
Als meesters, schoon zij straks, een beedlaarshand,
Nog graag naar den gemeensten stuiver reikt...
Die strakke, knappe kunst in 't rulle stof,
Een waarheid klaagt uit haar, een woord klinkt op,
Ik hóór u, vriend. Mijn makker, niet zoo droef!
Dat gij uw gaaf zoo nutteloos verslijt
Met scheppingen zoo broos, zelfs voor één dag
Niet sterk genoeg, nauw sterk voor één kort uur, -
Dat niets, geen doek uw doodstrijd overleeft,
Maar dat, ter keel de gloed van heel veel stof
En stof nog aan uw handen, eenzaam gij,
En zonder kindren sterft, - is dit uw leed?
Hoor deze troost. Wat pijnt uw hart dit niets
Van stof, wat nutte 't ander stof, - van doek,
Of steen, of woordklank die verklinkt?
Elk goed werk is een trilling in 't heelal,
Het werk vergaat, maar in de wereld leeft
Onsterflijk de beweging die het schiep,
Verwijd tot verre cirkels, en een kiem,
De kiem der ziel die 't schiep, bloeit uit, werpt zaad,
Onzichtbaar, dat een nieuwe kunst bevrucht.
Ik werp mijn ziel uit mij in 't broos gedicht,
Waar vliet het heen? Een steenworp in den stroom
Is 't, zie de kringen, langzaam deint het uit.
| |
| |
Neen, neen, het deint niet uit. Zoo 't één hart raakt,
Daar wekt het ander leven, vruchtbaar, rijp
Voor nieuwe worp, en tot in eeuwigheid
Leeft in een werk dat de eigen grond niet kent,
Noch weet uit welken oorsprong 't rees, mijn hart
Met wat het roerde voort, totdat het werk
Breekt, en onzichtbaar 't eeuwig leven weer
Voortstroomt naar nieuwe vormen die 't bezielt.
Wat schaadt het, nut het uwe of mijne ziel
Te scheppe' op 't stof van 't doek, in 't stof der straat,
Of in deze ijdle woorden? Buk u neer,
Doordring dit scherpe beeld van heel veel leed,
Van 't eigen vruchtbaar wee, maak het zóó heet
Van leven als gij 't zelf doorlijden kunt,
Voed het met eigen smart, - een rilling huivert
Aan 't beeld en siddert over in mijn ziel,
Een kracht leeft in de lucht gestalteloos.
En als gij sterft, 't zij, eenzaam, is uw lijf
Het brekend midden van een kring die leeft,
En tot onkenbre verten zich verwijdt,
Een zaadknop berstend in onzichtbaar zaad,
De doode vader van een eeuwig kroost,
Dat eeuwig en ontelbaar kroost verwekt.
|
|